De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 874]
| |
Aanteekeningen
| |
[pagina 875]
| |
willen, en ontdaan van de soms kwaadaardige geestelijke verharding, die het gevaar van ieder dogma is. En in een milieu waarin men dit gevaar vermijden wil, is de kloeke gereformeerde jongeling Smelik een bedenklijke verschijning, en het is nog bedenklijker, wanneer deze krakende stem, die bestemd schijnt om eenmaal boersche kerkeraden den doodschrik aan te jagen, het woord verkrijgt over onze jonge poëzie. Want dan gebeuren er onvermijdelijk een paar principiëele ongelukken. Ondertusschen: wij kunnen den jongeling Smelik niet volgen in wat hij over poëzie beweert. Dat is voor de poëzie van geen belang. - Dit kort protest betreft ten eerste het feit, dat nu bij de godsdienstige jongeren de oude Hollandsche theologische brutaliteit weer zoo duidelijk de ellebogen uit te zetten begint, al zijn deze ellebogen gecamoufleerd door enkele ‘moderne’ sympathiën voor reeds gevestigde reputaties, dit protest betreft ten tweede het nog ernstiger feit, dat hier weer dadelijk, zoodra het erom gaat tegen nieuwe verschijnselen stelling te nemen, onze jonge poëzie gemeten wordt aan één bepaald en onpoëtisch ideaal, en dat ideaal, het is de gereformeerde jongeling Smelik zelve, zijn frischheid, zijn normaliteit, zijn kloeke ‘nuchterheid’. Van eenige genegen aandacht, van eenige onderscheiding of afwachtende waardeering: geen spoor! Grove snauwen en geblaas door de neus! En dat mag niet! Het mag niet, dat men weer, net als 80 jaar terug, aan de poëzie het ideaal zou willen opdringen van den frisschen, degelijken, vromen, normalen mensch, dien vervloekten normalen botterik dien wij nu wel meenden kwijt te zijn! En deze tendenz schuilt hier onmiskenbaar. Wil men voorbeelden? ‘De verzen van Wies Moens zijn stijllooze prullen’, kraakt de kloeke Smelik. En het kan hem (n.l. den kloeken Smelik) dus ‘ten slotte niet veel schelen’, of die Moens zich ‘belachelijk maakt’ door een bepaald zinnetje over ‘het bidden’. Goed! Dat is vrome, vrije mannentaal! Helaas, als hij dan even daarna zich maar niet tienvoudig belachelijk maakte, door de evenzeer publieke mededeeling, dat ook hij, Smelik, zich wel op het werk des gebeds verstaat, maar natuurlijk ‘ongezien’, dat is in heilige degelijkheid. Dat is, wat men noemen kan, de rechter die zich in de strop van zijn eigen dief verhangt! Maar deze onvervaarde Smelik maakt het erger nog. Hij heeft den ongelukkigen moed, en dat tegenover den fijnen priester Schreurs, zichzelf te poneeren als de ‘dieper voelende’, en dan als ‘dieper voelende’ zich ‘geschokt’ te verklaren door diens schoonen en lichten | |
[pagina 876]
| |
vroomheidsdroom. De uitdrukking ‘het schoone, smeekende kerklatijn’ smaakt hem nl. goddeloos op de tong. Men zie dus de bijna spookachtige herleving. Daar staat hij weer, de kloeke theologische jongeling, opgezwollen van oud-vaderlandsche deugden, van gerechtigheid en geestelijken toorn bezeten, de jongeling die beter bidt en dieper voelt en harder schreeuwt, en die met God-in-pacht zijn lompe laarzen tracht te zetten op den zoo brozen en ongewissen groei eener nieuwe dichtkunst. Zelfs de speciale vuist naar het Paapsch verderf ontbreekt niet! En opdat het ouderwetsche schouwspel volmaakt zij, wordt, als altijd, deze theologische grofheid met een vlug en vroom gebedje afgesloten. Ziehier hoe de gereformeerde jongeling Smelik de handen vouwt voor een mild en nederig-galmend Amen: ‘Maar verder? - nu ja.Ga naar voetnoot1) Men mist er niet zooveel aan, dat men een aantal hunner nooit zag bidden; en als men 't ziet, zelfs dan kan men gerust blij zijn, dat men geen dichter is als zij, en nog normaal denkt; en ongezien bidden kan.’ Hetwelk in kort Hollandsch vertaald luidt: ‘Heere, heere, dank dat ik niet ben als zij.’ Welke dankbetuiging naar men zegt, door den Heer der Heerscharen glunder werd aanvaard. |
|