De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| |
Bij den ingang van den vijfden jaargang van ‘De Stem’De Redactie heeft, respectievelijk bij den eersten, den derden en vierden jaargang van ‘de Stem’, gelegenheid gehad het doel van het tijdschrift niet alleen te definieeren, maar ook nader toe te lichten en sommige, in de practijk gewijzigde inzichten, openlijk te corrigeeren. Op deze verklaringen behoeven wij dus ditmaal niet terug te komen, - en kunnen direct tot het korte overzicht van het jaar overgaan. | |
De litteratuurZonder daarbij bijzondere verrassingen te brengen, is het letterkundig leven in Nederland gedurende 1924 kalm en gestadig doorgegaan. Wanneer men dit jaar van verrassingen zou mogen spreken, dan zijn deze zeker van zeer treurigen aard geweest. Nadat Ary Prins in 1922 den somberen rij geopend heeft, zijn, de een na den ander, vele ouderen uit het leven weggegaan, zij wier verschijning en wier werk ons aller jeugd en latere jaren zóó trouw vergezeld heeft, dat men hun broze sterfelijkheid bijna ging vergeten. Maar dit jaar waren het niet alleen ouderen! In den zomer van 1924 vernam men met ontzetting, dat een der meest beteekenende jongere Nederlanders op litterair en wetenschappelijk gebied, een dier figuren van het nieuwe en grootere Holland, die van het gansche internationale geestesleven de smartelijke scherpe weerslag ontvingen en te dragen hadden: Jacob Israël de Haan, in Palestina in een hinderlaag was vermoord, juist nadat zijn Kwatrijnen, die later het toppunt zijner kunst zouden blijken, voleindigd waren. Een gansch doorfolterd leven vol hartstocht en krampachtige daaddrift, met duistere diepten en plots-heroverde edele hoogten, is daarmede | |
[pagina 878]
| |
midden in de worsteling gestuit. De tragische dood van dezen internationalen Hollander was een Europeesche gebeurtenis. Voor Holland echter zullen zijn Kwatrijnen, met hun korte stootende kreten, hun zuchten soms zoo diep als het ruischen der zee, hun boosaardige verbetenheid en hun vrome verteederingen, het onvergankelijk getuigenis blijven van een prachtige levens- en lijdenskracht, die roekeloos open was in haar nood en in haar bittere verwikkeling. In dienzelfden zomer, even plotseling, ging Adama van Scheltema heen, den volksdichter bij uitnemendheid, wiens licht en weemoedig lied door talloozen in Nederland als hun eigen zielsuiting werd aangevoeld en bewonderd. - Niemand meer dan Adama van Scheltema gaf den zegen der poëzie door aan de duizenden, voor wie de hoogste toppen onzer poëzie voorloopig onbereikbaar blijven, en die desniettemin openstaan voor het wonder van het eenvoudig-zingende en ontroerde woord. - En terwijl wij dit schrijven, wordt, omgeven door de dankbaarheid en de ontroering van het gansche Nederlandsche volk, dien anderen kunstenaar naar het graf gebracht, die op breeder wijze nog dit volk in zijn geheelheid vermocht toe te spreken, die jaar op jaar dit collectieve Nederlandsche geestesleven in beweging bracht, en die het te verdeelen wist telkens weer in pro en contra: Herman Heyermans, de dramaturg, romanschrijver en volksverteller. Hij was niet genuanceerd op verfijnder Europeesche wijze; zijn leven was niet, als van dien jongeren doode, een worsteling in de diepte waarvan van tijd tot tijd een sublieme kreet naar boven steeg: hij was een onverdeelde kracht, een man van de zon en van het Forum, bewogen door collectieve gevoelens en gulle menschenlievende idealen, en met zijn sterke handen kneedde hij deze gevoelens en idealen tot tooneelspelen, waarin de pathetiek vlamt, de sociale ver- | |
[pagina 879]
| |
ontwaardiging schreeuwt en soms krijscht, maar waarin ook altijd de natuurlijke lach doorbreekt, soms fijn en stralend, dikwijls ook tot een grof en levensdol gebulder aanzwellend. Hij was, als een man van kracht en van weerbarstigheid, teeder en aandachtig met kinderen, en vooral met het kind der ellende. Hij heeft de arme droomen van dat kind zoo diep en ontroerd verstaan, hij heeft ook, door de machtige bemiddeling van het tooneel, aan deze kinderdroomen zoo aangrijpend teedere gestalten verleend, dat men kan zeggen, dat hij de groote menigte dit kind ontdekken deed. In zijn later leven bereikte zijn pathetiek een soms onverwachte, milde diepte (Eva Bonheur). Zijn invloed op het collectieve Nederlandsche geestesleven is niet te meten. Met Adama van Scheltema is hij de man geweest, die de geestesvernieuwing, die door grooteren dan hij geschapen werd, eerst waarlijk heeft doen uitschijnen door heel ons volksbestaan, voor zoover dit mogelijk was en voorzoover dit volk als geheel die vermocht te begrijpen en te aanvaarden. Tegen deze enorme verliezen in onze litteratuur zijn de winsten naar verhouding klein. In verband met het verdwijnen van den socialen realist Heyermans moge het in zekeren zin als winst gelden, dat althans in den roman dit sociale realisme in een nieuwe auteur herleefd blijkt zeker even krachtig als het ooit in Heyermans' romanwerk was: in de schrijfster Zoomers-Vermeer, die dit jaar meer en meer op den voorgrond trad. Een andere figuur die dit jaar, door de snel opeenvolgende uitgaven van zijn werken, definitief de plaats innam, die hem sinds lang reeds toekwam, is J.M.L. Feber, wereldreiziger en schrijver van reisdagboeken, onverzettelijk-krachtig polemist en litterair essayist, dramaturg, misschien de eerste waarlijk-universeele figuur waarop de Katholieke litteratuur na jarenlange krachte- | |
[pagina 880]
| |
loosheid trotsch kan zijn. Voegen wij hier nog enkele gebeurtenissen, willekeurig gekozen uit het litteraire leven van den dag, aan toe: Joh. de Meester, nadat hij jaren lang zijn kracht als romancier voornamelijk in de satyre heeft vastgelegd, in een verbitterde en ingenieuse polemiek met het levenverstikkend complex der maatschappelijke conventies, hervond, in zijn laatste boek (Van haar Luister Beroofd), onverwachterwijze zijn diepste vereering, die bij dezen schrijver wellicht een schuwe en symbolische vereering voor het leven zelf is, het leven-ondanks-alles, de vereering der diepte tegen de ontkenning der oppervlakte. Hij hernam het Geertje-motief van 1906: - de ootmoedige evocatie van de vrouw, in wie het leven onbewust en ongebroken-heldhaftig is, en die het te lijden weet tot aan de uiterste grenzen, dat is tot aan den dood. Dit motief, dat wellicht de vitale kern van zijn gansche levenswerk is, wordt thans onmiskenbaar anders behandeld, meer naar de zijde der ziel dan naar die der onstuimige zinnen. Het is als 't ware een herfstiger Geertje die verschijnt, van rijper en dieper licht omgeven, grooter en vragender van blik. Maar de gewijzigde herleving van dit motief in De Meester's werk moet voor dit afgeloopen litterair jaar een bemerkenswaardige gebeurtenis heeten. Memoreeren wij nog, dat de voornaamste schepper onzer nieuwe literatuur, Lodewijk van Deyssel, dit jaar 60 jaar geworden, zich stilletjes en gelukkig-glimlachend heeft laten omringen door genegenheid en hulde, - dat het pas-ontstane prijzen-instituut in de Hollandsche litteratuur dit jaar een snelle uitbreiding vond: naast de eereprijs der Mij. der Letterkunde ontstond in Juni een f 1000. - prijs voor de jongere prozaïstenGa naar voetnoot1) en in November ‘de prijs van Amsterdam’ voor de jongere dichters - dan zijn daarmede, in deze snelle vogel- | |
[pagina 881]
| |
vlucht over het jaar, de uit-stekende dagen wellicht hoofdzakelijk aangeduid. | |
‘De Stem’‘De Stem’ heeft getracht, deze gematigd-voortschrijdende groei van onze litteratuur zoo zuiver mogelijk te verantwoorden. De groote verrassing van dezen jaargang moest ditmaal uit het buitenland komen, en wel door de wonderbare novelle van Maxim Gorky (de Kluizenaar) die als een schitterende en sterreheldere top zijn levenswerk schijnt te overstijgen. Geen werk van deze merkwaardigheid is ons de laatste jaren ter kennis gekomen. - De lezer voelt zich medegenomen naar den geheimzinnigen oorsprong van den godsdienst zelve, wanneer hij dezen christelijken boschgod, dezen argeloozen Goddronken faun hoort spreken en hardop droomen, wanneer hij hem, in Gorky's kristalheldere plastiek, op ziet rijzen uit de zee van blaren, als 't ware halverwege nog met struiken en aarde verwassen en toch reeds met de verrukking der goddelijke liefde in de helle oogen (met opengescheurde oogleden, zegt Gorky, ‘opdat ze des te opener zouden schijnen’). Het is bijna onmogelijk, over dit werk, dat zich ongenaakbaar met zijn eigen straling omhult, ontledend te spreken. Het is, alsof het wezen zelf der vroegste middeleeuwen zich hier onwillekeurig onthult, toen vele van zulke heilige faunen ongetwijfeld schuilden in de bosschen van West-Europa, het is of men opeens begrijpen kan, waarom de glimlach der Gothische beelden nooit meer in West-Europa kon hervonden worden, omdat deze glimlach wellicht versch en nieuw ontrees aan den stroom der geweldige dierlijkheid, en plotseling weer ziet men zich staan voor de oude tweesprong en de oude vraag: beschaving of chaos? en waar en wanneer dan eindelijk de synthese zal kunnen ontstaan, die van | |
[pagina 882]
| |
beide de schoonste bloei bewaren en vereenigen kan: de sublieme schittering die zich verheft uit den geweldigdierlijken maar ook geweldig-lijdenden chaos, en de mildheid van maat en bezinning, maar die ook altijd weer de hoogste intuïties van de ziel te verdoffen schijnt. Telkens weer in dezen jaargang is deze vraag, die achter iedere beroering van Westersche en Russische cultuur zich verheft, tastend omschreven, het meest beslist door den Russischen geleerde Prof. Berdajeff. Gorky zelf, die in dezen chaos geleden heeft en zien lijden als geen ander, heeft die vraag, in zijn theoretische geschriften, hartstochtelijk-direct beantwoordt: beschaving vóór alles, geen schittering der ziel is deze chaos waard. Maar zijn simplistisch antwoord wordt wederom verwikkeld door een feit dat hij zelf niet beheerschen kon: zijn enkel-Westersch georiënteerde werken zijn dof en mat, de barbaarsche werken zijner laatste periode zijn stralend en soms overmenschelijk helder van visioen. (Mijn Jeugd, de Kluizenaar). Zoo is er voorloopig nog geen oplossing en nog geslachten na ons zal wellicht dit werk, deze eenvoudige hymne nog blijven fascineeren, met geen ander antwoord dan de schoonheid dier verschijning zelve: de oude Faun, die geen wet of gebod ooit maar begreep, maar die den dans der goddelijke liefde danst (met een speelgoedpop op zijn arm). Ook Latzko verraste. De oorlogsvisioenen, waaraan hij zijn wereldnaam dankt, waren nog van litteratuur doorschoten, - in deze laatste novelle ‘Marcia Reale’ heeft de lezer van ‘de Stem’ zelf kunnen constateeren, hoezeer hij zich in den loop der jaren tot aangrijpende soberheid beperkt heeft. Een derde verrassing van dezen jaargang werd het genoemde eerste artikel der beloofde Russische reeks: Prof. Berdajeffs essay over het religieuse leven in Rusland. Dit essay werd nagenoeg openbarend voor het wezen van den Russischen geest | |
[pagina 883]
| |
en de verwikkelde Russische verhoudingen van de laatste jaren. Het vereenigde de meest concreete inlichting met een diepe en edele tendenz. Het was tevens, waar hij spreekt over de ‘absolute innerlijke vrijheid van den orthodoxen Rus’, een toevallige en ongezochte commentaar op Gorky's ‘Kluizenaar’. - Thomas Mann ten slotte gaf de beloofde Occulte Erlebnisse, waarin vooral de tintelende geestigheid der verhaaltrant den lezer een vreugde werd. Wat de Hollandsche belletrie betreft: in deze zelfde aflevering begint Van Genderen Stort het laatste gedeelte van zijn ‘Kleine Inez’ te publiceeren, waarmede dus dit klassieke en strenge beeld van ‘een intellectueele jeugd in Holland’ voltooid zal zijn. Jos. Panhuyzen, de beschroomde psycholoog die verleden jaar in ‘de Stem’ debuteerde, droeg ook nu een kleinen roman bij: ‘Uit het leven van een menschenvriend’, stouter van greep, ongelijker van uitwerking, maar weder met dezelfde stille zwenkingen naar de diepte die aan het werk van dezen nieuwen schrijver de innige aantreklijkheid geven. Een belangrijke plaats ten slotte ruimden wij in voor Nine van der Schaafs revolutie-drama ‘Gemeenschap’, omdat het naar ons weten het eerste werk van dien aard is, waarin de handelende figuren psychologisch doorlicht en genuanceerd verschijnen, niet langer symbolen en propagandistische loudspeakers zijn, maar menschen wier sociale gevoelens onophoudelijk doorvlochten zijn van persoonlijke conflicten, en wier kracht of onmacht door deze conflicten wordt bepaald. Men kan deze schrijfster dankbaar zijn, dat zij dit tijds-drama daarmede eindelijk aan de sfeer der wezenlooze abstractie heeft ontrukt. Wat de poëzie betreft: ‘de Stem’ is doorgegaan, de werken der eenmaal gewonnen medewerkers te publiceeren: Achilles Mussche, Urb. van de Voorde, Mar- | |
[pagina 884]
| |
tien Beversluis, Jan Prins, H. van Elro gaven verzen, Alb. Plasschaert publiceerde daarbij de serie zijner liefelijke Marianne-verzen; - een nieuwe rubriek die aanmoediging vond, was die der ‘Herdrukken van vergeten Schoonheid’, waarin verzen van Coornhert, Luyken, Beets, St. van der Wiele en Hadewych verschenen. De polemiek over de beginselen eener nieuwe dichtkunst daarentegen meenden wij nu aan andere tijdschriften over te mogen laten. De polemische rubriek ‘Aanteekeningen’ werd voortgezet met ‘Brieven eener Vrouw’, met aanteekeningen over litteratuur-onderwijs, over Karel van den Oever, l'Action Française en Hollande, enz. Deze rubriek zal nog worden uitgebreid, terwijl een kleine rubriek met den nieuwen jaargang zal worden ingesteld: ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’. Door A.J. Mussche zal een nieuwe rubriek verzorgd worden: ‘Oost en West’, de verhouding tusschen Azië en Europa behandelend. Uitvoerige essays van litterairen of filosofischen aard gaven verder Urbain van de Voorde over Guido Gezelle, en ‘Poëzie en Erotiek’, Just Havelaar over Redon, over Zwitserland, over Mahatma Ghandi, Dirk Coster over het Groningsche lustrumspel, en over Russisch Gif en Westersch Rationalisme, en over vele nieuwe boeken, J.L. Schutte over Swedenborg, - cultureele en politieke essays gaven J. Welders over president Wilson, Maxim Gorki over Lenin, Mr. P.H. Ritter over de Vlaamsche Beweging, een sterke verdediging tegen enkele grove Noord-Nederlandsche aanvallen, Nico Rost over Fechenbach, - enz. enz. Belangrijk werk ligt voor den komenden jaargang gereed, terwijl in éen der volgende afleveringen een nieuwe enquête zal worden geopend over een vraagstuk van groote actualiteit. Naar beknoptheid van bijdragen zal steeds meer gestreefd worden. d.c. |