| |
| |
| |
Kleine Inez
door R. van Genderen Stort
IV
De jaren gingen voorbij en tegenover de wijde Betuwe, waarboven zij elken zomer en elken winter met immer nieuwe belangstelling de groote, witte wolken zeilen en de sneeuwstormen warrelend naderen zag uit grauwe verten, in de stille woning, waarin de oude dingen, door velerlei droomen omsponnen, bestemd schenen van eeuw tot eeuw het huiselijk leven van wijze bewoners te dienen, onder de hoede eindelijk van oom Sijmen en tante Barbara, die mede niet ouder en niet anders schenen te worden, ontwaakte kleine Inez gaandeweg tot den zin des levens, niet verrast de schoonheid harer kinderdroomen in dezen levensmorgen weer te vinden. In deze jaren was Inez zoo snel gegroeid, dat allen zich verbaasd hadden en niet het minst Peter, wanneer hij, na maandenlange afwezigheid terugkeerend, haar opnieuw eenige duimen gewassen vond. Zij was nu zeventien jaar en bijna zoo groot als Peter, maar even rijzig als deze hoekig was en zoo rustig in haar bewegingen, dat die van hem, wanneer zij samen waren, nog meer dan anders hortend en stootend schenen. Haar huid was een weinig matter geworden ondanks het haar, dat dofblond was gebleven als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daalt, zoodat oom Sijmen, de veel
| |
| |
belezene, eens peinzend de opmerking herhaald had van Jules Barbey d'Aurevilly, den grooten vrouwenkenner, dat men geenszins naar het haar, integendeel naar de huid behoorde te oordeelen, inhoever een vrouw blond veeleer dan donker geschat moest worden. Haar gezicht, vroeger bijna rond, was nu ovaal geworden en had de rustige, zuivere uitdrukking behouden, die het altoos had gekenmerkt, al scheen het Peter, dat deze uitdrukking verdroomde, naarmate zij tot het besef der dingen stelliger ontwaakte. Oom Sijmen had zich bijwijlen afgevraagd, of de vleugels van den fijnen, rechten neus, die in het midden even dreigde te vervlakken, zonder nochtans de fraaie, kalme lijn van het profiel te schenden, niet vaker en sneller dan vroeger deinden op welke speelsche zuchten des levens en of de beide lichte zwellingen der onderlip, ten spijt der volmaakte aanpassing met de zoo zuiver gesneden bovenlip, in den loop dezer laatste jaren niet voller en rooder waren geworden? Maar als hij den klaren en diepen blik harer grauwe oogen op menschen en dingen rusten zag en hij hoorde haar in bondige uitspraken haar juiste aanvoelingen tot uiting brengen, herademde hij, blikken vol verstandhouding wisselend met tante Barbara, die natuurlijk van deze volgens haar zeggen dwaze zorgen de bedachtzame deelgenoote geweest was.
Inez zelf ontwierp veelal de teekening der modellen, volgens welke haar kleederen vervaardigd werden, kleederen, die altoos even gedempt van toon als oorspronkelijk van lijn waren, uitgelezen van eenvoud en niet gezochte verfijning. Des morgens hulde zij zich dikwijls in een losse japon van fijne, witte baai, waarin het daglicht speelde als in een water, dat door den wind en den stroom en het lustig zeilen der schuiten op duizenderlei wijzen klotst door elkaar. En als zij, na vele
| |
| |
omgangen door het huis, het vertrek weer betrad, dan zeide zich Peter, dat stellig aldus oudtijds het aanzien der burchtvrouw was, die, na in het slot ter bekwame regeling van het samengesteld bedrijf de ronde te hebben gedaan, haar plaats hernam nabij het Gothisch boograam om verder te werken aan het hangend tapijt, dat eens den hoogen gemaal beschroomd ten geschenke geboden zou worden.
De dagen gingen voorbij in stille, naar de jaargetijden wisselende bezigheden. Tante Barbara had Inez ingewijd in de geheimen der huishouding en dikwijls leidde zij tot aller voldoening het rustig bedrijf; want aangenaam was het tante Barbara, al bekende zij dit niet, van tijd tot tijd meer rust te genieten; gelijk oom Sijmen meende, al besloot ook hij dit geheim in het diepst zijns harten, dat koffie en thee fijner geurden, dan toen zijn gade ondanks haar zorgen ze bereidde. Dan brachten nieuwe vondsten een gelukkige verscheidenheid in de gerechten, zoodat oom Sijmen's tafelgenot tot Lucullische, schoon ingetogen extase werd opgevoerd. Ook Willempje was voldaan, ondanks haar vereering voor tante Barbara, een minder strenge huisvrouw te gehoorzamen.
Zoo goed als tante Barbara wist Inez de augurken te bereiden, die oom Sijmen nog steeds in breede schijven bij koude vleezen at en de geleien, waarvan nu groote potten met geregelde tusschenpoozen aan verren Peter werden gezonden, evenals eierkoeken, goudgeel van binnen, zoo puur van baksel, dat het gember noch rozijnen noch eenig ander bijvoegsel gedoogde. Des avonds onder de lamp boog Inez zich, gewapend met den zilveren, antieken vingerhoed, de fabel van de vos en de raaf voorstellend, over handwerken, die in breede, slordige plooien aan weerskanten van haar knieën vielen en rustten op den grond en als vroeger onder de
| |
| |
oogenschijnlijk stroeve en plompe, maar inderdaad zoo vaardige handen van tante Barbara, ontbloeiden nu onder Inez' niet minder bedreven vingeren de felle en zoete kleuren in harmonische schakeeringen. Voorts had zij geleerd het damasten tafelkleed te vouwen en te persen onder den zuchtenden, krijtenden mangel en als het voorjaar was geworden en de gangen werden opnieuw gekwast door witte mannen op ladders, die zij van jaar tot jaar herkende, ondanks de kalkspatten, waarmede hun gezichten bedropen waren; dan, een plechtigen namiddag, tilden tante Barbara en Inez met behoedzame handen de slippen van het bronskleurig, fluweelen kleed, waaronder de ronde, mahoniehouten tafel schuil ging en met olijfolie wreef Inez het oude meubel in en boende het daarna, totdat het zijn vroegeren luister herkregen had. Als vroeger in den herfst en des winters, wanneer het weer slecht was, bleven zij theedrinken in de voorkamer; Inez hoorde den regen roffelen of kletteren tegen de ruiten en de droppels vallen met ongelijke tusschenpoozen op de verweerde kozijnen; zij zag de schuiten in den verwaaiden dag stroomafwaarts glijden en de koeien aan den overkant het ontij duldend over zich laten gaan en zij volgde droomend de melodische wendingen van het zingend theewater. Maar anders dan vroeger hernam zij daarna de lezing van één der werken uit oom Sijmen's boekerij, werken van schrijvers, die sedert lang gestorven waren en die zij zich haalde, klimmend op een ladder, dikwerf zich bijlichtend met een gouden kaarsvlam, wanneer de winterdag grauwer dan gewoonlijk was. De winteravonden waren mede dezelfde gebleven en als vroeger hoorde zij de stappen der schaarsche voorbijgangers doffer klinken op de zware sneeuw en de schotsen kraken, wanneer de rivier onder den dooiwind kruide. Dan zwierven
| |
| |
haar gedachten wel naar verre landen, waar de winter slechts even en zonder strengheid heerschte, waar de herfst het sombere karakter dezer noordelijke streken miste en die zij ééns bereizen zou?
Inez glimlachte nu met bewustzijn, als oom Sijmen, ondanks de strakkere uitdrukking van tante Barbara's strakke gezicht, met driehoekig gespitste wenkbrauwen schalksche toespelingen maakte op dingen, waarvan de zin haar vroeger verborgen zou gebleven zijn en telkens openden woorden vergezichten in welker beschouwing zij gaarne mijmerend verzonk. Wanneer zij in de zomernachten de vorschen hoorde kwaken in de Betuwe, wist zij dat hun kleine balgen zwollen onder denzelfden aandrang, dien zij vaak prangend voelde stroomen door haar eigen jonge en rijpend lichaam en luisterend in de lente naar de kreten, waarvan de natuur alom trillend weerklonk, voelde zij zich soms beklemd door de gedachte haar aandeel te hebben aan dit algemeen en mateloos verlangen. Maar des nachts, de diepten peilend van den starrenhemel, waarvan volgens oom Sijmen's zeggen de menschen sedert onheuglijke tijden de kunde hadden beoefend, voelde zij dikwijls haar hart sneller kloppen bij de gedachte, dat deze wereld van verlangen niet de ware wereld was.
Als van ouds vergezelde zij oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen en dikwijls, als zij dieper ademhaalde in den warmen wind, die, dringend door de dunne kleeren, haar klamme lichaam koozend omgleed en haar blikken verloren zich in de diepte en verte van blauwen hemel en rosse heide, herdacht zij den zuiveren kindertijd, waarin zij zonder verwarring van dit alles had genoten, zonder de ordelooze vreugden, waarvan zij nu haar hart voelde zwellen en jagen.
Eens zat zij tegenover oom Sijmen in den hoek der vensterbank. Zij handwerkte en hij had zijn gouden
| |
| |
bril afgenomen, waarvan hij de smalle glazen, die zonder omlijsting waren, met een zeemen lapje reinigde. Zijn oogen, aldus verstoken van hun gewone uitrusting, geleken die van een blinde, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht zeer vermoeid was. De bleeke herfstzon bescheen hem en het leek Inez, als waren de voren en groeven van zijn milden hypopotamischen kop scherper zichtbaar dan gewoonlijk, evenals de plooien en zakken van zijn verslapten en vormloozen hals. Oom Sijmen werd oud en Inez, denkend aan het vlieden der jaren en aan het oogenblik, dat het leven en sterven der menschen was voor het aangezicht des Heeren, stond op en verliet het vertrek om haar tranen te verbergen.
Op zekeren middag, toen zij de vensters in haar slaapkamer had gesloten, en zij wilde de trap afgaan, de bries had zich tot storm verhevigd en uit het zuidwesten naderde reeds gelijk een snelle mist de zware regen, bedacht zij opeens, dat zij den zolder in geen maanden, misschien zelfs jaren had betreden. Zij toefde, haar hoofd een weinig terzijde, haar rechterwang gedeukt door haar wijsvinger, terwijl het late daglicht in de gang snel versomberde. Dan, met rassche schreden, ging zij naar een deur, die zij opende, maar instee van de steile zoldertrap op te snellen, aarzelde zij en bewoog eenige malen de deur heen en weer, als wist zij niet wat te doen. Toen lachte zij beklemd, sloot de deur en ijlde de trappen af en de voorkamer binnen, zoo levendig, dat oom Sijmen en tante Barbara verwonderd opkeken, terwijl op hetzelfde oogenblik de eerste droppelen tegen de ruiten kletterden. En dien ganschen verderen middag, als gewoonlijk beurtelings pratend, lezend en naar buiten starend, dacht Inez aan den plotseling geheimzinnig geworden zolder, waarop de ringen nu roerloos hingen en sedert jaren roerloos hadden gehangen, gelijk het touw, dat vroeger onder haar dapper klimmen als de
| |
| |
staart van een gekwelde visch heen en weer sloeg. Sidderden zij nu lichtelijk, gelijk zij in de donkerte van menigen bangen stormnacht hadden gesidderd, wanneer de ergste vlagen door de scheuren en reten der pannen gierden?
Langen tijd sinds dien behield de zolder in haar beklemde verbeelding zijn geheimzinnig en bijna dreigend aanzien. Zelfs spookten de sidderende ringen door haar droomen, terwijl eens het touw jammerlijk probeerde met zijn vroegere hevigheid heen en weer te slaan, zoodat zij met een kreet wakker schrok. Maar eindelijk, een goeden dag, weerstond zij de verzoeking niet langer en besteeg welhaast angstig de steile trap. En zie, het schouwspel was geheel anders als zij had gevreesd, want duizend fijne gouden stralen schoten door de scheuren en reten der pannen, zoodat het aanzien der vale, leege ruimte lachend en vertrouwd was. Opeens trof haar een fijn geluid en zij herkende met ontroering het piepen van muizen, dat zij als heel klein meisje dikwijls nieuwsgierig en verteederd had beluisterd. Zij dwaalde rond en beroerde de ringen, die aanstonds geduldig, schoon ongelijk begonnen te slingeren, terwijl de hengsels aan den dwarsbalk boven mistroostig maar goedmoedig en in mineur knarsten. Dan omvatte zij het touw met beide handen, trachtend gelijk vroeger te klimmen; reeds hoorde zij onder zich het doffe ploffen, maar haar handen deden pijn en zij had een gewaarwording, als werden haar armen en schouders ontwricht, zoodat zij zich lachend weer omlaag liet glijden. Daarna ging zij uit het dakraam kijken; grauwe wolken zeilden in den blauwen hemel en zij zag als vroeger de snelle schaduwen glijden over de Betuwe. Zij tuurde of zij een reiger aan een verren slootkant zag staan, maar zij bedacht, dat het najaar was en dat de reigers naar warme landen waren gevloden gelijk de spreeuwen, die zij zoo dikwijls
| |
| |
op de ruggen der koeien had zien zitten. Een paar oude paarden graasden temidden der runderen, maar vergeefs zocht zij de veulens, gelijk zij op hooge beenen plachten rond te draven. Zij opende het dakvenster; de lucht was mild als in het voorjaar en de zon brandde zonder te zengen. En allengs scheen het haar, als keek zij door een nauwen koker in een zonnig sprookjesland, waarin zij zich zelf als kind spelen zag.
Het riddertje was Inez trouw gebleven. Hij zuchtte nog steeds in de zesde klasse van het gymnasium, hij had nog steeds hetzelfde, witte gezichtje, waarin zijn schele oogen achter den bril bedremmeld en gelukkig keken, wanneer Inez vriendelijker tegen hem was dan zij toch doorgaans placht te zijn. Hij was nu lang en slank geworden en had de kwijnende distinctie, die aan laatste telgen van vermoeide geslachten eigen kan zijn. Hij speelde heel gevoelig en muzikaal piano en begeleidde dikwijls Inez' zang na schooltijd, wanneer de twee kaarsen van de piano gelijk gouden sterren straalden in de schemering. Dan had hij veel belangstelling in letterkunde en gaarne las hij met een zuiver gevoel voor rythme en een zeer goede uitspraak haar fransche verzen voor. Zijn verbolgenheid tegen Peter, die hem indertijd als begeleider van Inez misschien ietwat ruwelijk had verdrongen, had zich verkeerd in een groote bewondering.
Eigenlijk had Inez geen vriendinnen, want al te zorgvuldig verheelde zij haar innerlijke leven voor de jonge meisjes, die van tijd tot tijd bij haar kwamen theedrinken en handwerken of muziek maken en tegenover wier onrust en deerlijk pogen de gevoelens te ontleden, die ternauwernood ontkiemd waren in haar onvruchtbare harten, zij zich al verstrooider voelde worden, totdat zij op zekeren namiddag opeens begreep, de vage glanzen volgend, die speelden in de schaduw van een
| |
| |
voorbijglijdend schip, dat tegenover het ware gevoelsleven alleen het zwijgen voegde.
Vaak herdacht Inez dien verren voorjaarsmiddag, toen de zwarte stammen in het bosch der baronij nog sporen van sneeuw toonden, terwijl een luwe wind de geuren van akker en weiland aanwoei en toen zij, dwalend met Ronald, opeens overstelpt geworden was door een gevoel of veeleer een mengeling van gevoelens, waarvan zij allengs den zin had leeren verstaan. Want gelijk het goud van alle kleuren, zoo scheen haar deze eerste aanvoeling der liefde terstond van alle schakeeringen der genegenheid te onderscheiden en zoo voelde zij zich vaak beklemd, wanneer zij, denkend aan Peter, door deze herinnering opnieuw verrast werd.
Inez dacht veel aan Peter, het liefst misschien in de grijze schemeruren, wanneer zij, theedrinkend met oom Sijmen en tante Barbara in de donkere, schoon geenszins sombere voorkamer de stemmen der geliefden van heel ver door den gulden nevel harer droomen klinken hoorde. Maar ook als de avonden windloos en helder waren en het maanlicht rustte in blanke vakken op het rieten vloerkleed der slaapkamer of als de regen voortdurend en eentonig ruischte, mijmerde zij gaarne over Peter, luisterend naar de stilte der Betuwe, die alle leven verzwolgen scheen te hebben, naar de melodische kabbelingen van den stroom tegen de stompe schuiten, naar de kikvorschen, die zoo luide kwaakten, dat het scheen als zaten de kleine, dwaze zangers in de hoeken van het vertrek. Soms hoorde zij uit de verte de beide schippers naderkomen, de stellige en langzame stappen van den wreeden roodbaard en de schuifelende, onzekere schreden van zijn zwijgenden kameraad en rook zij opnieuw den tabakswalm, die, hangen blijvend in haar stille kamer, zich gaandeweg verfijnde tot een vreemden, ouden geur. Dan voelde zij, denkend aan Peter, haar
| |
| |
stemming kwijnend en innig worden, zij verlangde nu haar armen om zijn nek te slaan en de magere, beenige wangen van zijn wonderlijken kop tegen de hare te voelen en zij begreep niet waarom hij, duister en zwijgzaam, nog altijd het geheim in zijn hart besloot, waarvan de openbaring haar immers toch niet meer verrast zou hebben. Maar deze verlangens vergleden dan weer in het rusteloos wisselspel harer droomen en den volgenden morgen of middag, zingend gaande door het huis of bezig in keuken of kelder, herinnerde zij zich opeens met verwondering.
Eens, in den winter van haar zeventiende jaar, was zij met Peter alleen in de voorkamer. Tante Barbara was in het onderhuis bezig met Willempje; oom Sijmen kon elk oogenblik thuis komen. Peter zou des avonds vertrekken voor het tweede semester van den nieuwen leergang; hij had bij hen koffie gedronken; daarna hadden Inez en hij eenige boodschappen gedaan in de stad en zij hadden afgezien van een wandeling naar de Steenen Tafelen, want het weer was al slechter geworden. Dus waren zij huiswaarts gegaan en hadden in de vertrouwde voorkamer het theeuur verbeid, pratend over vele dingen. Buiten daalde de schemering; het regende en een zwakke wind bewoog de kale takken der linden. Het gesprek was trager geworden, naarmate de vroege avond vorderde en zij luisterden naar de geluiden die zij zoo tallooze malen beluisterd hadden, het tikken der regendroppels op de kozijnen, het ruischen van den wind in de takken, de stappen van een eenzamen voetganger. En opeens voelde zij zich beklemd worden, zoodat zij naar adem snakte, daarbij vagelijk lachend. Want zij zeide zich, dat zij gewis haar gansche leven toch niet in deze beminde omgeving zou slijten, waarin het al te vreedzaam en lieflijk rook naar lavendel en rosmarijn en dat de toekomst misschien vervoe- | |
| |
ringen voor haar verborg, waarvan de eerste openbaring gelijk een zengende bliksemschicht zou zijn? Peter had haar hand genomen en streelde haar vingers, hetgeen haar verwonderde, eerst aangenaam was, maar dan gaandeweg een nerveuse prikkeling in haar wekte, zoodat zij haar hand wilde terug trekken, maar het niet waagde. Toen hoorde zij een geluid in Peters keel, als wilde hij spreken en, hem aanziend, zag zij zijn gezicht zoo wonderlijk vertrokken, dat zij opeens in een angstige verwarring haar hand terug trok. Dan zwegen beiden; zij staarde naar buiten, voelde zijn oogen branden op haar wangen en het scheen haar, als zou dit oogenblik nooit eindigen.
Tante Barbara, bedrijvig, kwam binnen, ontstak het licht en sloot de blinden. Peter en Inez stonden op en gingen elders zitten. Dan hoorden zij de huisdeur in het slot vallen, oom Sijmen trad binnen, verstrooid en verrast de jongelieden reeds thuis te vinden. Eerder dan tante Barbara, die bezig was met het theewater, bemerkte oom Sijmen beider beklemde houding. Zijn armstoel nabij de kachel rechtschuivend, gluurde hij naar Peter en ontstelde bijna over de uitdrukking van doodelijke verslagenheid, die zijn bleek en strak gezicht toonde; dan zag hij ook, dat Inez' trekken erg ontdaan waren. Eindelijk was tante Barbara gereed, allen hadden hun thee en hun zouten stengel. Toen bemerkte tante Barbara, die zich juist gezet had in den leunstoel tegenover oom Sijmen, het drukkend zwijgen. Een verwondering verscheen op haar onbewogen gezicht en de zware kop, waarvan de vaalgroene kleur Peter altoos aan een kraaienei deed denken, en dien zij ternauwernood met haar dunne lippen beroerd had, zonk terug in haar schoot. Maar op hetzelfde oogenblik begon Inez te lachen, luide te lachen, terwijl zij woelde met haar hand door Peters stug en donker
| |
| |
haar, zoodat terstond een verblufte en verrukte uitdrukking zijn noodlottig gezicht overtoog. Oom Sijmen glimlachte ontspannen en schraapte zijn keel; tante Barbara's gezicht hernam haar gewone, strakke uitdrukking en wederom rees de dampende thee naar haar dunne lippen.
De stemming bleef ongedwongen, ook tijdens den maaltijd, tot het oogenblik van Peters vertrek. Zij omhelsden elkaar inniger, zoo scheen het, dan tot dusver bij afscheid en weerzien het geval was geweest en langen tijd toefden zij ditmaal bij de voordeur. De echtgenooten hoorden hun stemmen gonzen en zagen elkaar zwijgend aan met veelbeteekenenden blik. Tenslotte hoorden zij Peter oudergewoonte met geruchtmakende schreden haastig heengaan. Inez trad weer binnen; haar gezicht had zijn opgewekte en onbezorgde uitdrukking verloren en zij scheen zeer vermoeid.
Dien avond, haastiger dan gewoonlijk onder de dekens weggekropen, weende Inez bitterlijk en dien nacht sliep zij niet, starend in een baaierd van gevoelens en gedachten, waarvan de duistere werkingen haar vermoeiden en telkens opnieuw verschrikten, wanneer zij scherper tuurde, zoodat zij instinctmatig geen poging waagde, dit alles te ontwarren. De uren gleden voorbij, de glanzende wintermaan ging achter wolken schuil, duister werd haar kamer en in de vermoeienis, waarin zij dieper en dieper wegzonk, scheen het haar als hoorde zij, voortdurend en verwijderd, het getrappel van ruiterij op weg naar nachtelijk avontuur?
Den volgenden morgen stond zij op met het besef eener vreemde stemming. De dag was grijs en stil en toen zij naar buiten keek, zag zij met verwondering een vlucht kraaien langzaam wieken over den stroom. De dagen gingen voorbij, de vreemde stemming duurde, het vallen der droppels klonk anders, anders het klagen
| |
| |
van den wind door het huis en de eentonige stappen van den laten voorbijganger.
Op zekeren dag, terwijl zij winkelde, betrapte zij zich, dat zij een omweg maakte om door de Turfstraat te gaan. Altijd nu rustten haar blikken in het voorbijgaan op den wildeman, die den uitgang van het winkeltje bewaakte, waar Peter zoo af en toe gele pakjes Fransche sigaretten kocht, en nooit verzuimde zij tusschen de bossen heelkundige kruiden te spieden naar de beige stofjas en rooden drankneus van den drogist, bij wien Peter indertijd fleschjes benzine en terpentijn placht te koopen, hij had haar sindsdien vertrouwd voor welk doel; en zoo was zij verheugd, wanneer, achter zijn versche brooden, het witte bakkertje haar opmerkte en groette met bedachtzamen glimlach. Eens keerde zij op haar schreden terug en kocht bij Ibsen een Deventer ellenkoek, ietwat verstrooid, immers zich zeggend, dat deze aankoop niet noodig was. Dan kwam zij een paar maal achter elkaar thuis met grauwe zakjes, waaruit zij, eenigszins verlegen, onder oom Sijmen's verbaasd oog, haverstrooballetjes liet rollen, waarvan oom Sijmen, ondanks de bestraffende blikken zijner gade, vele dagen kauwend en smakkend genoot.
Trouwer dan vroeger bezocht zij tante Arabella, weldra elken keer, wanneer zij haar achter het raam zag zitten, met ledigen blik uitkijkend in de straat. Dikwijls bracht zij bloemen mee, geurende herfstbloemen, die zij dan al pratende schikte in een vaas en zij vertelde over velerlei, soms een uur lang, zoodat tante Arabella telkens opnieuw weende van ontroering.
Als de wegen hard waren, en een koele herfstwind kwam over de Veluwe gestreken, bewoog Inez oom Sijmen tot wandelen in den omtrek. En altoos volgden zij den Velperweg en bogen om naar den Geitenkamp, dien zij dan links lieten liggen, ook al meende oom Sijmen
| |
| |
zijn argelooze schreden in deze richting te wenden. En nabij de vallei, die naar het duizendjarig Indië voerde, toefde zij, terwijl oom Sijmen verstrooid en neuriënd verder ging, en, denkend aan verren Peter, die nu in zijn werkkamer aan zee, gebogen over zijn boeken zat, den hartstocht van het kennen prijs gegeven, liet zij haar blikken zwerven over de glooiende landouwen, waar de winterrogge in schrale halmen wies, en over gindschen heuvelrug, die eens den witten Olifant met de goudleeren struisveeren baldakijn verborg, waaronder zij als heel klein meisje troonde.
Slecht begon Inez te slapen, want zoeter dan overdag, wanneer de vele bezigheden haar aandacht verstrooiden, was het in de stilte der nachten aan Peter te denken. Soms weliswaar meende zij in de diepten der ziel, waar het bewustzijn niet meer doordringt, een vage onrust te voelen, maar zoodra zij zich aandachtiger bezon, voelde zij deze onrust niet meer, zoo min als in het volle leven overdag. Soms ook, als de stilte van den nacht dieper was dan anders, wanneer de regen niet stroomde noch de winden dwaalden, richtte zij zich op, steunend op haar elleboog en luisterde, en naarmate ze luisterde, scheen het haar als doortoog een welhaast onhoorbaar rythme de nachtelijke stilte, de ademhaling zelf der sluimerende aarde, die haar eigen ademhaling rustig begeleidde. Dan week alle onrust naar diepten, peilloos als die, welke gindsche sterren openbaarden en, zich opnieuw ter ruste leggend, verzonk zij glimlachend in een droomloozen slaap.
Zoo werden haar brieven aan Peter anders, want al waagde zij het niet rechtstreeks te schrijven over de dingen waarvan zij nu vervuld was, hoe zoude Peter den anderen toon misverstaan, die zoo plotseling in haar brieven hoorbaar was geworden?
| |
| |
Peter dus woonde in Noordwijk. Op zekeren middag aldaar speurend rondfietsend, had hem een lang, smal huis, zonder verdieping getroffen, ietwat afgelegen, pal aan zee en op een hoog duin. Van uit de verte gezien, leek het een blokhuis in de woestijn, maar naderbij gekomen zag hij een smal terras den voorkant begeleiden, van afstand tot afstand versierd met korte, stompe kegels, die door zware kettingen onderling verbonden waren, gelijk hij op steedsche grachten had gezien. In een hoek van een der vensters was een wit karton geklemd, waarop in zwarte letters prijkte: cubicula locanda.
Hij belde en na eenig wachten verscheen een vreemdsoortig mannetje, dat hem aanstonds aan een verschrompeld engeltje deed denken. Hij was klein van postuur, veeleer welgedaan, als genoot hij een goede tafel, baardeloos, al toonden zijn wangen en kin grauwe stoppels en de uitdrukking van zijn gezicht dat getaand was als ging hij door weer en wind en van zijn oogen, die onwaarschijnlijk blauw waren, was zoo vriendelijk en hulpeloos, dat Peter zich ontroerd gevoelde.
- Ik wou gaarne de kamers zien, die hier te huur zijn... Het mannetje antwoordde niet en keek hem aan, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht al vriendelijker en hulpeloozer werd; zijn lippen bewogen onzeker en vreemde klanken stegen uit zijn keel, zoodat Peter een oogenblik, bewogen meende, dat hij stom was, maar dan antwoordde hij, voorzichtig en weifelend:
- Ik zal mijn vrouw halen.... Hij verdween en liet Peter buiten wachten.
Maar al spoedig verscheen een bejaarde dame, even klein als het vreemde mannetje, erg verdord, van een bescheiden deftigheid, het haar in het midden verdeeld en die haar oogen achter haar lorgnet ietwat toekneep, nu zij hem met bijna pijnlijke aandacht monsterde.
| |
| |
- Ik ben Mevrouw Bunthe, zeide zij dan, wilt u zoo goed zijn mij te volgen?....
Zij ging Peter voor door een tamelijk donkere gang, aan het eind waarvan zij twee deuren opende, toegang gevend tot een zitkamer en een slaapkamer door een deur gescheiden. Hij trad binnen; de kamers waren degelijk gemeubeld, donker en ernstig van aanzien en deden hem aanstonds denken aan het huis op de Rijnkade. Hij drentelde rond, staarde een oogenblik naar buiten, volgde peinzend de trage vlucht van een meeuw boven de grauwe zee, die zonder schepen deinde en opeens voelde hij zich besloten.
De prijs was niet buitensporig; het eten zou voor hem bereid worden, de kamers konden dadelijk betrokken worden. Zij wisselden nog eenige plichtplegingen; in de donkere gang ontmoette hij het mannetje, dat met een operastem eenige wijzen neuriede als om zich een houding te geven; zij bogen plechtig voor elkaar en Peter was buiten.
Aldaar woonde Peter den ganschen tijd, dat zijn studies duurden, maar de geheimen dezer beide zielen leerde hij niet doorgronden. Hij vernam alleen, dat Mevrouw Bunthe zou stammen uit één der Hollandsche geslachten waarvan alleen de naam is gebleven en dat haar echtgenoot in der tijd geneesheer was geweest, officier van gezondheid in Oost en West en dat hij veel gezworven had, altijd alleen, ook tijdens zijn huwelijk, gelijk hij elken zomer opnieuw ging reizen, zonder Peter ooit te zeggen waarheen. Hij was ook tooneelspeler geweest en gelijk het geschiedt op de ongewisse planken, had hij de rollen van dieven en aartsengelen om beurten vervuld. Van tijd tot tijd kwam hij bescheidenlijk een praatje maken en neuzen in Peter's boekerij, die zich gaandeweg uitbreidde. Zijn belezenheid was aanzienlijk, schoon onverzorgd en telkens verwonderde
| |
| |
Peter zich over zijn onwetendheid betreffende dingen, die een gestudeerd man, zoo meende Peter, behoorde te weten. Soms werd hij vertrouwelijk op zijn wijze en vertelde, zijn stem dempend, over vroeger, toen hij in Amsterdam studeerde en het hof maakte aan mooie meisjes en dan bij gelegenheid wegdook in slecht-befaamde vischkeldertjes, alwaar hij veel makreel at en gekookte eieren, opdat zijn oogjes zouden glimmen en hij onweerstaanbaar zou blijken. Dan ging hij ten slotte voorzichtig schaterend heen, Peter in twijfel latend, of deze vroolijkheid echt dan wel geveinsd was.
Aldaar leefde Peter het groote, zuivere leven dergenen, die, door den platonischen Eroos voortgedreven, geen aandacht hebben voor de dingen, waarop het streven der menschen zich doorgaans richt. Hij kwam als een verkeerde trekvogel, wanneer de bladeren allerwegen begonnen te vallen, dikwijls toevend tot diep in het voorjaar, als de geuren der duinrozen verwoeien in den milden wind. Maar zoodra de badgasten zich begonnen te verspreiden in dorp en omtrek, ging hij heen. Het grootste gedeelte van den zomer sleet hij natuurlijk in Arnhem, slapend als vroeger in zijn dakkamer, onder de hoede der oude en hooge kerk, waarvan de zware slagen niet meer als in zijn bange kinderjaren klagende echo's wekten in zijn bedreigde en verwarde ziel. Elken zomer vergezelde hij Inez en haar pleegouders op hun reizen in den vreemde, maar gaarne ook zwierf hij alleen in het eigen vaderland, trekkend van Zeeland tot Friesland, dwalend door de oude steden, die eens de roem der Republiek geweest waren. Maar hetzij hij de meeuwen hoorde schreeuwen boven de Zeeuwsche stroomen of boven de Friesche meren, hetzij hij de boogaards en akkers beminde in Gelderland en in het Sticht, altijd speelde de gedachte aan Inez ook door zijn meest verstrooide gepeinzen, gelijk haar beeld gleed door alle
| |
| |
hemelen en over alle wateren, aan welker mateloozen aanblik nochtans zijn oog zich niet verzadigde.
Maar zoodra de wilde eenden in scherpe hoeken zuidwaarts vlogen en de zilveren herfstdraden zich wiegden van stam tot stam, nam Peter afscheid van Inez en haar pleegouders en ging terug naar Holland. Van den vroegen morgen tot den laten avond en vaak brandde zijn onvermoeide geest voort tot in het holle van den barren winternacht, werkte Peter. De zee begeleidde met haar dreunend rythme deze gewijde orgieën en dikwijls verwonderde zich Peter, dat hij, tot deze hoogten van het kennen gestegen, zijn liefde voor Inez ternauwernood als een herinnering aan aardsche schoonheid voelde, een afglans, die zich in het ongeschapen licht dezer toppen van zelf verloor.
Peter wandelde veel, gaarne de landelijke wegen volgend, vooral wanneer de najaarswinden weerbarstige rimpels streken over slooten en vlieten, terwijl de ruischende biezen onrustig deinden en herfstbladeren soms de vluchten van kraaien en meeuwen omwarrelden; gaarne ook langs het strand, starend over de verlaten en morrende zee, waarvan de ordelooze golven den doffen einder overkruifden, naar de grauwe wolken, die door den krachtigen zeewind landwaarts werden gedreven, naar de helm, die telkens sidderend golfde onder de vlagen van den wind.
Wanneer de winter het alles had besneeuwd, liep hij soms urenlang, gewapend met een stevigen stok, in stuggen gang, heuvel op heuvel af in de diepe stilte der witte duinen, bijwijlen toevend op een duintop en met vagen blik het slingerspoor zijner voetstappen volgend op de ongerepte sneeuw of den valen horizon, die het witte en stille landschap nauwer dan anders, zoo scheen het, omsloot. Soms trachtte hij bij benadering het aantal winternachten te becijferen, waarin, sedert het ont- | |
| |
staan dezer landen, de duinen als witte vrouwen onder den starreloozen hemel geslapen hadden; tallooze malen minder talrijk waren zij dan de eentonige golven, die op het onherbergzaam strand sedert dat onheuchelijk begin gebroken waren. Deze wereld kende geen einddoel en de geest, die tot bezinning ontwaakte, begreep, dat in het eeuwig vlieden der dingen hijzelf alleen de rust vertegenwoordigde, die vreemd was aan den doolhof aller aardsche wegen.
Soms meldde een zware, langgerekte hoornstoot Grootvaders bezoek. Dan was er rumor in casa; Mevrouw Bunthe ging her en derwaarts en ten slotte bracht Dr. Bunthe in eigen persoon op een zilveren schaal een flesch vermouth binnen, om dan bij het heengaan uit loutere verlegenheid zwierige passen te schetsen als een acrobaat. Grootvader zette zich gaarne in den ouderwetschen armstoel, dien Peter zich beijverd had voor het raam te schuiven en, met kleine teugen zijn vermouth genietend, zag hij uit over de zee, waarboven in wijder kringen dan boven den Vijverberg, de meeuwen dreven. Soms nam hij den zwaren verrekijker ter hand, dien hijzelf Peter ten geschenke had gegeven en beschouwde langen tijd het aldus naderbij gebrachte schip, dat aan den horizon langzaam voorbij voer. Dan zag Peter soms een vagen glimlach toeven op zijn altoos streng en triest gezicht en voelde hij zijn eerbied voor dezen onbewogen man teeder worden. Na een uur ging Grootvader weer heen, dikwerf talmend en voorzichtiglijk roerend met zijn ascetische hand in de geschriften, die oogenschijnlijk verstrooid op Peters schrijftafel lagen, maar waarvan zijn geoefende blik de wezenlijke orde aanstonds doorzag. Soms bladerde hij in één der lijvige boekdeelen, waarin Duitsche geleerden de uitkomsten van hun wijsgeerig en taalkundig onderzoek betreffende dezen of genen denker der Oud- | |
| |
heid hadden samengevat en hij stelde vragen, die bestemd schenen Peter uit zijn idealistische stellingen te lokken, opmerkzaam luisterend, wanneer deze, zijn felle oogen naar binnen gekeerd, langzaam en nadrukkelijk sprak. En als hij ten slotte heen ging, volgde Peter hem in zijn verbeelding, gelijk hij straks zou snellen door de velden, waarover de vroege winternacht reeds donkerde, eenzamer en vermoeider na dezen blik op hoogten, die voor hem nooit meer dan luchtspiegelingen geweest waren?
Peter bezocht Leiden vrijwel alleen om de lessen der hoogleeraren te volgen en de eenige, die hem van tijd tot tijd bezocht, was Arthur. Tegenover de zee vond Arthur de juiste vergelijking van hun beider leven, hijzelf eerlang een stuurloos wrak, een prooi van kolk en rif, Peter, het welbemande, snelzeilende schip, dat zijn kostbare lading in veilige haven zou voeren. Arthur was niet gelukkig; hij bewoonde een paar oude, prachtige kamers, waar anders dan op het Rapenburg en hij was zijn studietijd in grooten stijl begonnen. Een der geregeldsten en aandachtigsten onder het gehoor der hoogleeraren, onder de vrienden één der meest losbandigen en roekeloozen, had hij binnen een jaar zijn eerste rechtsexamen cum laude gedaan, ondanks zijn uitspattingen stelselmatig acht tot tien uren per dag werkend; hij was door eenige novellen bekend geworden in de vaderlandsche letterkunde, had zware schulden gemaakt en werd door de ergste der kwalen besmet. Gesloopt, stortte hij in elkaar, want hij was niet sterk en langen tijd toefde hij in de vaderlijke woning, zoo uitgeput, dat zelfs het doffe stampen der paardenhoeven uit den naburigen stal hem niet meer gelijk vroeger vermocht te kwellen, onvermogend te lezen, zijn aandacht tot eenig dlng te bepalen. De achterkamer was dat najaar somberder dan vroeger jaren en Arthur voelde zich ellen- | |
| |
dig en verworpen, wanneer hij zijns vaders door fijne rimpels gekreukt gezicht bedroefder en peinzender dan gewoonlijk zag. Maar toen hij gaandeweg herstelde, besefte hij, dat zich geenerlei belangrijke wijziging in zijn hart voltrokken had en dat hij als vroeger met zijn verstandelijk sensualisme, begeerig en verachtend tegenover het leven stond. Teruggekeerd in Leiden, werkte hij zonder de eerzucht van het eerste jaar, vermoeid, na een paar uur werken opnieuw bedreigd door de misselijkheid, die hem tijdens zijn herstel beving, zoodra hij zijn blik over een bladzijde glijden liet. Hij slenterde rond, in Leiden en
vooral in den Haag, beklemd toevend voor de boekwinkels, waar de nieuwste uitgaven lagen, die hij te verzwakt was om te volgen, hokkend in thee- en koffiehuizen, het gezelschap der vrienden mijdend, want langzamerhand besloop hem een doodelijke melancholie. Rooken en drinken was hem vrijwel verboden en ook al minnespel had hem zijn oude huisdokter hoofdschuddend ontraden. Hij zwierf door veld en bosch, meenend door lange wandelingen zijn geknakte gezondheid te herstellen, maar ook hier bleef hij in gebreke, met vaal gezicht en holle oogen op zijn kamer terugkeerend. Soms trachtte hij Peters raad te volgen, zich methodisch te beperken, maar zijn kracht scheen weg, zijn voornemens verliepen vanzelf en de eenzaamheid zijner kamer, waarin hij te midden zijner boeken dikwijls gedoemd was werkeloos te zitten, deed hem op straat soelaas zoeken. Hij besefte de deerlijke verwording, die zijn leven bedreigde, maar, onvermogend haar te keeren, doofde hij allen opstand in zijn hart, trachtend in de gelaten aanvaarding van zijn lot een ongewissen vrede te vinden. Hij verviel van avontuur tot avontuur, eindelijk strandend in de armen eener getrouwde vrouw, die zijn moeder had kunnen zijn, voor
| |
| |
dit alles meer dan bij Peter vertroosting zoekend bij een jong meisje, cerebraal en ontgoocheld gelijk hij zelf, waarmede hij in de achterkamer eener aanzienlijke woning op het Bezuidenhout, gesprekken, eindelooze gesprekken voerde over de liefde, over het leven na den dood, over de hardheid der menschen, terwijl zij met onrustige en tevens moedelooze blikken de vage paren volgden, die gaandeweg begonnen te dolen in de schemering van het winterbosch, en die de schimmen geleken hunner eigen gevoelens, dwalend in het land hunner verlaten en verdorde ziel.
Dien winter, toen in Inez' hart de teedere dingen gebeurden, waarvan haar brieven den beschroomden echo verrieden, had Peter een zeldzame ontmoeting. Hij zwierf weer, gewapend met zijn stevigen stok, in de besneeuwde woestenij der duinen en beklom een heuvel, toen hij opeens de gewaarwording had, dat een ander aan den ommekant den heuveltop naderde en op het zelfde oogenblik verscheen een ruiter, die, zijn even schrikkend paard aanstonds lichtelijk wendend, den voetganger verwonderd beschouwde en reeds de helling afstoof, terwijl de sneeuw, door den forschen hoefslag opgeworpen, Peter, die hem bewonderend nazag, langzaam bepoederde. Hij ging verder, maar dien ganschen dag en nog vele dagen dacht Peter aan den vreemden ruiter. Zijn haar was zoo blond als het koren, dat des zomers op het land onder den last der volle aren zwicht en de kleur van zijn gezicht zou te rood zijn, als niet de zon misschien van zuidelijke landen het getaand had. Hij scheen te mannelijk, nochtans was een denkende uitdrukking niet vreemd aan zijn groote, regelmatige trekken en aan de blauwe, drieste oogen, die even met bijna welwillende verwondering in de zijne gerust hadden.
| |
| |
In de dagen die volgden, zwierf Peter veel in de duinen. Een krachtlooze winterzon scheen in den strakken blauwen hemel en ongerept lag het ruiterspoor op de sneeuw. Hij volgde het den eersten dag, heuvel op, heuvel af, ver heen. Maar naar eindelooze verten scheen het terug te gaan, zoodat Peter weldra baloorig deze vervolging opgaf. Daarna warrelden sneeuwjachten over de streek en Peter zag hoe het paardenspoor langzaam bedolven werd. Dan woei een zoele dooiwind uit het zuiden, regens stroomden vele dagen en nachten en de heuvelen herkregen hun gewoon aanzien. De voorjaarszon, weldra, vulde de dalen met warmte en de mollige konijnen buitelden als vroeger door de stugge helm.
Zoo naderde het oogenblik van Peters terugkeer naar Arnhem. De zon rees stralend boven de duinen, toen hij in alle vroegte het blokhuis verliet en gedurende de gansche reis was zijn stemming van een kinderlijke blijmoedigheid, zoodat onverpoosd liederen ruischten door zijn hoofd, die hij echter, gezien de vele buitenlieden, die zijn derde klasse vulden, niet durfde zingen noch fluiten. Toen de trein in Arnhem stopte, bleven de laatste wagons buiten de kap, zoodat oom Sijmen en Inez Peter zochten in het volle zonlicht en Inez' stil gezicht door een gulden schijn omhuifd werd. Haar handdruk scheen hem ditmaal inniger, schoon haastiger dan vroeger en haar stem klonk zoo zacht, dat hij haar in zoete verbazing aankeek. Zoo moest oom Sijmen hem opmerkzaam maken op den langen, hoekigen kruier met zijn bruine sik, wien Peter doorgaans bij aankomst zijn valies placht te geven en die al tikkend aan zijn pet, naderbij was gekomen. Buiten, op het zonnige, hellende plein zagen Inez en Peter elkaar aan en zoo bewogen van beheerschte ontroering was haar gezicht, dat hij zijn gevoelens en gedachten voelde wervelen op won- | |
| |
derlijke manier. Zij gingen huiswaarts door de kalme drukte der winkelstraten en telkens ontblootten oom Sijmen en Peter hun hoofden voor bekenden. Thuis omhelsde hem tante Barbara als gewoonlijk met moederlijke hartelijkheid; de koffietafel stond gereed en opnieuw prees Peter, gelijk hij deed na elke afwezigheid, het hagelwitte tafellaken en de keurige uitstalling, tot tante Barbara's geheime voldoening. De zonneschermen met gele banen waren reeds neergelaten, de aloude geluiden der Betuwe klonken over de rivier en het scheen als waren al deze lieve dingen bestemd van eeuwigheid tot eeuwigheid terug te keeren. Na de koffie trok oom Sijmen zich terug in zijn herbarium en tante Barbara daalde naar het onderhuis ter bespreking van velerlei gewichtigs met Willempje. Inez en Peter stonden nog in het vertrek, nadat oom Sijmen en tante Barbara waren
heengegaan en opeens was hun houding geheel onzeker geworden. Peter waagde het nauwelijks zich te verroeren en, nabij de tafel staande, trok hij met een vinger doffe strepen in het glanzend fluweel van het bronskleurig tafelkleed. Dan hoorde hij Inez met zachte schreden gaan naar een der beide vensters en toen hij opkeek, zag hij haar het gordijn voorzichtig rechttrekken, terwijl hij de houten ringen flauwtjes over de houten roede hoorde glijden. Daarna wendde zij zich om en, elkaars beschroomdheid ziende, glimlachten zij, verlegen en gelukkig. Dan reikte Peter haar beide handen, die zij nam en langen tijd, gelijk kinderen doen, bewogen zij spelend hun handen op en neer.
Zoo waren Inez en Peter verloofd en al spoedig bemerkten zij, dat de tallooze kennissen der goede stad en vooral de kleine luiden vaker knikten en minzamer glimlachten, wanneer zij uit de verte reeds beiden naderen zagen. Velen dezer goede lieden verwonderden
| |
| |
zich allicht, dat het jonge paar niet gearmd ging en zij konden niet weten, dat, zoodra de wegen onder het hoog geboomte of achter de heuvelen stiller werden, Peter, aangemoedigd door haar glimlach, Inez' arm nam, waarna zij dikwijls langen tijd zwijgend verder gingen, luisterend naar het ruischen harer rokken, dat met hun rythmische schreden het eenig gerucht was op de eenzame wegen.
Zij toefden nu vaker en langer in Inez' kleine zitkamer op de eerste verdieping. Daar gleden de uren als in een droom voorbij; zij spraken weinig, dronken hun geluk gelijk de aarde den regen en wanneer Inez, hetgeen lang niet dagelijks gebeurde, den bijna vreesachtigen druk zijner lippen even op de hare voelde, scheen haar dit alles onwerkelijk als een sprookje.
Soms spraken zij over trouwen; dan voelde Inez zich bevreemd en antwoordde vagelijk, terwijl Peter, bedwelmd als in den vollen zomermiddag buiten, zijn vragen vergat.
Des avonds, wanneer de deur van het slaapvertrek gesloten was, vond Inez haar vage onrust weer, die zich vervluchtigde, zoodra zij zich opmerkzamer bezon, om weer te keeren, wanneer haar aandacht zich opnieuw verstrooide. Zij vermeerderde zich overigens niet noch dreigde zij, deze onrust; zoo was het verwondering meer dan vrees, die haar bijwijlen vervulde. De herinnering aan dooden Ronald verontrustte haar niet meer gelijk vroeger; het beeld der baronij vervaagde meer en meer?
Dien zomer, met oom Sijmen en tante Barbara, gingen zij reizen in Bretagne en ook te Parijs toefden zij eenige dagen, alvorens het afgelegen gewest te bezoeken. Zij zwierven in de tuinen van het Quartier Latin, waar bronzen faunen dansten en edelknapen wonderlijke maskers droegen en waar de bladeren der uitgeputte
| |
| |
boomen verkleurden en afwoeien en langs de alleeën ritselden als in den herfst; zij zwierven in oude wijken, waar grauwe paleizen gelijk vestingen met torens en kanteelen plotseling dreigden op de hoeken der smalle straten en in welker hooge zalen, waar het rook naar molm en spinrag, zij de meubelen en hangende tapijten van vroegere geslachten tot alle schakeeringen van ijzergrauw en parelgrijs verwelkt zagen; en dwalend in de tuinen van Versailles, droomden zij over hoofsche schimmen, die door den blauwen schemer waarden, en over een koele herfstwind, die roode blaren strooide over de droge bekkens, waarin de wufte tritons speelden. En ook in Bretagne zwierven zij door tuinen, die geheel verwilderd waren en waarvan de paden in struweel en onkruid gaandeweg verliepen, tuinen, die zich heinde en verre strekten om een verlaten en vervallen kasteel, donker rijzend boven een dooden vijver, waarin twee zwarte zwanen dreven, eeuwen geleden bewoond door twee jonge menschen van groote schoonheid, broeder en zuster, die in wilden echt bloedschandelijk hadden geleefd, tot dat zij, gegrepen en veroordeeld, hun zware zonde boetten op het hoog schavot. En verder naar middeleeuwsche stadjes voerden hun omzwervingen, waar zij overnachtten in logementen uit den goeden, ouden tijd met geplaveide binnenplaatsen, waarop de duiven kwamen neergestreken, terwijl de bestofte diligences daverend door wormstekige poorten binnenrolden; stadjes ook met nauwe straten, waarin de zon niet doordrong. Daar stonden dikwijls de vensters van slaapvertrekken op eerste verdiepingen wijd open, maar in stee van zomerwarmte en frissche geuren dreef alleen de vochtige kelderlucht der altoos beschaduwde straat naar binnen en beklemd zagen Inez en Peter het overluifeld bed, waarin zonder twijfel van geslacht op geslacht de menschen geboren en gestorven
| |
| |
waren en den smartelijken Christus aan den naakten wand, die menig gekweld hart tot vrede had gestemd. Ook dwaalden zij door de bosschen van Combourg en door de gangen en zalen van het oude slot, waarin Chateaubriand zijn kinderjaren sleet; zij toefden op het terras, waar het gezin des zomers het vallen van den avond wachtte; François-René en zijn zuster Lucile zagen mijmerend de laatste zonnestralen dooven en de eerste gesternten verschijnen, terwijl de moeder zuchtte en de vader schoten loste uit een oud musket op de vleermuizen, die hun wankele vlucht begonnen; voorts toefden de bezoekers in de groote woonzaal, waarin des winters, wanneer éen kaars een kleinen omtrek in de holle ruimte verlichtte, de zwijgzame vader een vreemde wandeling begon; de angstige kinderen zagen hem naar den donkeren achtergrond allengs wijken en hoorden zijn stappen galmen in de duisternis, waarna hij terugkeerde tot den lichtkring, doemend gelijk een spook uit verborgen gewesten; dan beklommen de reizigers de wenteltrap, waar in bange nachten het houten been van een voorvader spookte, vergezeld van een zwarte kat en die voerde naar de torenkamer, waarin het kind zich zoo deerlijk belaagd voelde, wanneer de najaarsstormen huilden over de streek en de winden op lichte voeten slopen tot zijn deur of steunden met langgerekte klachten onder de sombere gewelven der eeuwenoude kelders. En eindelijk bereikten zij den Mont St. Michel, het Gothisch kleinood, waarboven een melkige hemel zich welfde, gelijk Maupassant had geschreven in een boek, dat voor Peter een openbaring was geweest in de verre dagen, toen hij na schooltijd haastig naar de leeszaal klom onder de hanebalken van het oud gebouw.
Zoo zagen Inez en Peter de dingen dezer wereld schooner in de straalbreking van het verleden en als Inez zich
| |
| |
des avonds, dikwijls in het schijnsel eener kaars, vermoeid en langzaam ontkleedde, voelde zij haar stemming volzalig worden in het besef, dat zij nu van alle onrust vrij was. Zoo zwaar van geluk had ook Peter zijn hart nooit gevoeld en vaak, wanneer hij de aarde verzadigd van zomergloed onder den hemel rusten zag, waarvan het blauw wijd in het rond door het zonnevuur was weggezengd, scheen het hem zoo eenvoudig, dat het eenig ware het leven op deze zoete aarde en de liefde der menschen was. Maar dan herleefde soms plotseling zijn oude somberheid en, zich de uitspraken der wijzen herinnerend, dat deze wereld niet meer dan een begoocheling was, voelde hij in de diepten der ziel, waar het bewustzijn niet meer doordringt, een vage onrust.
Zij keerden terug, de dagen kortten allengs, vooral des avonds werd de koelte van den naderenden herfst voelbaar en dikwijls, wanneer zij langs de singels liepen of de buitenwegen volgden, zocht Peter den hemel af of hij de wilde eenden niet reeds naar het zuiden vluchten zag, een zucht van verlichting slakend, wanneer hun scherpe hoeken zich nog niet tegen de grijze wolken afteekenden.
Eens zaten zij in Inez' kleine zitkamer op de eerste verdieping. De regen kletterde op de kozijnen en de verten der Betuwe waren versluierd. Zij waren droefgeestig gestemd, want dien middag had Peter, op weg naar Inez, voor de eerste maal boven de markt de kreten der wilde eenden gehoord en had hij hun vlucht ijlings zien trekken laag over de Sabelspoort, de Betuwe tegemoet. Zij waren aanvankelijk weinig spraakzaam, gelijk zij doorgaans waren in deze kleine kamer, totdat Peter opeens over het huwelijk was begonnen te spreken. De zin van het huwelijk, zoo meende hij, was de dood der zinnelijke liefde; eerst wanneer de hartstochten het
| |
| |
geestelijk leven niet telkens verstoorden, was het geluk mogelijk, waarvan de geliefden tot dusverre alleen den afglans hadden gekend. Maar de meeste mannen begrepen niet, dat de ware bestemming, vooral van den man, allerminst een volharden was in het natuurlijke leven; daarom zochten zij nieuwe prikkels, zoodra de oude begeerte doofde, aldus een leven van onrustige schimmen bestendigend. De vrede der ziel werd niet gevonden, noch de waarheid begrepen, zoolang de aandacht zich keerde naar de beelden dezer wereld, die alle vergankelijk en bedriegelijk waren. De natuur moest gestild worden gelijk een hongerig en gevaarlijk roofdier, daarna verzonk zij allengs in een lichten sluimer, die zich ongemerkt verdiepte en werd de geest vaardig over haar. Zij hoorde hem spreken en zij verwonderde zich over zijn mager gelaat, waarvan de zomertint alweer verschoten was en dat hij van haar had afgewend, want gaarne staarde hij als hij sprak in de verte. Vijf maanden waren zij nu bijna dagelijks samen geweest en altijd waren zijn kussen beschroomd gebleven als in den aanvang. Een paar maal weliswaar hadden zij gedreigd onstuimig te worden; toen was zij teruggedeinsd, zoodat hij aanstonds zijn aandrang had gestaakt. Zijn terughouding was blijkbaar zelfbeheersching, tenzij de aanbidding van het kleine meisje nog altijd sterker was dan alle hartstocht. Zij had zich afgevraagd, of deze terughouding haar liever was dan een gemis aan zelfbeheersching zou geweest zijn en zij wist het niet. Nu hoorde zij hem spreken over velerlei verheven dingen en zij voelde, dat hij gelijk had, maar een wassend verdriet deed tranen wellen naar haar oogen en varschrikt voelde zij voor de eerste maal de onrust woelen overdag. De dagen gingen voorbij en langzamerhand zagen oom Sijmen en tante Barbara Inez stiller worden, terwijl af en toe een pijnlijke trek zichtbaar werd om haar teede- | |
| |
ren en zuiveren mond. In welke gedachten verloor zich het kind? Mismoediger dan vroeger volgde
oom Sijmen dit najaar het vallen der blaren op de stille kade en wanneer des middags uit het sombere onderhuis het eentonig zingen eener waterstraal tot hen doordrong, voelde ook tante Barbara zich anders dan vroeger tot zwaarmoedigheid gestemd. Des avonds, alvorens in te slapen, fluisterden zij langen tijd in het echtelijk bed, hoorend dikwerf in de eenzaamheid van middernacht de dorpsklokken langzaam hun twaalf slagen galmen over de slapende Betuwe. Wanneer de moede winden klaagden door het huis, scheen ook Inez bedroefder en kwijnender en als de stormen in holle vlagen loeiden door de boomen der kade, luisterde zij menigmaal, het hoofd een weinig geheven, terwijl een vage schrik rustte op haar matte trekken. Altijd weliswaar trachtte zij opgewekt te glimlachen, als zij den bezorgden en verholen blik van oom Sijmen of tante Barbara ontmoette, maar zoo flets was die glimlach, dat beiden zich dieper dan anders bekommerd voelden.
Eens, tijdens het theeuur in de eerste dagen van November, toen zij alleen was met oom Sijmen, vroeg Inez opeens:
- Oom, welke liefde bedoelt Paulus in zijn brief aan de Corinthiërs?
Oom Sijmen zat in zijn leunstoel en knabbelde aan een zouten stengel, naar buiten starend. Het sneeuwde en vaal stroomde de rivier tusschen de witte oevers.
- Die liefde, antwoordde hij eindelijk, noemt men in het latijn caritas; in onze taal bestaat daarvoor eigenlijk geen goed woord. Zij vervult degenen, die tot het besef ontwaakt zijn, dat deze wereld niet de ware wereld en dit leven niet het ware leven is. Zij, die zoo denken, voelen zich als ballingen en zooals ballingen begrijpen, dat het eenig middel om misschien het vader- | |
| |
land weer te zien het goede leven is, zoo begrijpen degenen, die tot het ware inzicht zijn ontwaakt, dat het eenig heil is te leven volgens de rede, opdat de ziel zich voorbereide tot het eeuwig herstel. Zoo vervult hen het schouwspel dezer wereld met deernis, want uit kracht hunner natuur veeleer dan van hun geest leven de menschen en daarom verdelgen en verslinden zij elkander. En deze ontferming, ontstaan uit het ware inzicht, zou men misschien caritas kunnen noemen.
Zoo sprak oom Sijmen, terwijl het theewater vagelijk neuriede en langen tijd volgden beiden, verzonken in mijmerij, het dooven der vlokken in de vale rivier.
Dien avond was Inez spraakzamer dan zij den laatsten tijd geweest was en oom Sijmen en tante Barbara waren gelukkig, toen zij haar ouden glimlach af en toe met volle warmte glijden zagen over haar stil gezicht. En in de dagen, die volgden herwon Inez allengs haar blijmoedigheid; haar gezicht herkreeg zijn gewone, rustige en zuivere uitdrukking, zij snelde weer de trappen op en af en eindelijk, op zekeren dag, schalde haar stem opnieuw door het huis, zoo onverhoeds als van een vogel, die door een zonnestraal plotseling getroffen wordt.
Eens was zij opnieuw met oom Sijmen alleen in de huiskamer. Zij hadden geschemerd en gaandeweg was het gesprek trager geworden. De kamer werd donker; alleen de weerschijn van een straatlantaarn rustte trillend in een hoek der zoldering. Inez ging thee zetten, ondanks het flauwe schijnsel zich schier met dezelfde zekerheid bewegend als brandde de lamp boven de tafel. Oom Sijmen, gezeten in een hoek der vensterbank, tuurde naar de sterren, die tusschen de kale takken zichtbaar waren geworden en prevelde nadenkend haar schoone namen. Intusschen waren Inez' bewegingen langzamerhand vager geworden en eindelijk toefde zij, leunend tegen de tafel, een roerlooze, donkere ge- | |
| |
stalte in de onverlichte kamer. Zoo verging een poos, waarin alleen de kreupele tiktak der Friesche hangklok oom Sijmen's geprevel begeleidde. Toen schrok hij bijna, zoo onverhoeds en onstuimig kwam Inez aan zijn voeten neergestreken, zijn groote hand, die behaard en pezig en vol slappe plooien was, tusschen de hare klemmend.
- Oom, Peter is een heel bijzonder mensch, is het niet?...
- Ja kindje...
- Oom, Peter is een machtige, edele geest?...
- Zeker kindje, Peter is heel begaafd...
- Oom, ik wil mijn leven aan Peter wijden, ik wil mezelf heelemaal verloochenen, opofferen voor Peter... Hij zag op haar neer; in de donkerte scheen haar gezicht een bleeke vlek en herinneringen speelden door zijn brein aan oude beelden van nonnen, wier bleeke gezichten bleeker schenen in de schaduw der kaproenen. Zij scheen zeer bewogen, want haar ademhaling jaagde bijna en haar handen waren klam, gelijk zij doorgaans waren in oogenblikken van opwinding of ontroering. Een wilde meisjesgeur ontsteeg haar en vreemd voelde oom Sijmen zich te moede. Dan boog zij zich over zijn hand, die zij meermalen liefkoozend over haar oogen en voorhoofd streek; oom Sijmen meende een geluid te hooren als hokte een snik in haar keel en reeds voelde hij de heete tranen langzaam glijden over zijn hand. Hij slaakte een diepe zucht en staarde naar buiten. De paarse naglans van het laatste daglicht, dat zooeven nog aan den horizon geweifeld had, was ganschelijk verdwenen. De gesternten flonkerden in vollen luister en even kraakten de ruiten onder de eerste vlagen van den kouden nachtwind, die aanzwol over de rivier.
Zij weende overvloedig en wilder scheen de geur, dien oom Sijmen aan jonge hinden deed denken en dien hij
| |
| |
meermalen had opgemerkt. Kuisch was oom Sijmen's jeugd geweest, gelijk hij later alleen de kalme vreugden der echtelijke liefde gekend had. Onbewogen was zijn vreedzaam temperament gebleven tegenover de wufte beelden, die soms in zijn verbeelding waren omgegaan. Alleen, met het vlieden der jaren en naar gelang de avond des levens rasscher daalde, scheen het oom Sijmen bij tijd en wijle, als voelde hij wassen in zijn hart een heimwee naar de heidensche geneuchten, waarvan zijn gebonden leven verstoken was geweest. Zoo voelde hij zich vervuld van weemoed, wanneer Inez door wilde geuren van jonge hinden in najaarswouden opnieuw omwaaid scheen. Oom Sijmen kende Peter's opvatting van het huwelijk; hij deelde deze opvatting, al ontnam zijn milde natuur haar de somberheid, die Peter, driftig en bedreigd, haar uit den aard der zaak moest mededeelen. Pijnlijk werd de vlucht van Inez' lichte droomen bezwaard onder een zoo drukkend gewelf en dien avond, terwijl Inez bitterlijk weende en heur zware haren zwoeler dan anders, zoo scheen het, geurden, begreep oom Sijmen, de diepten des hemels peilend, waar het licht der verste sterren tot een mist verschemerde, dat Peter sinds lang reeds alleen den weg volgde, die dieper en dieper voerde in het hart der eenzaamheid.
Anders dan vroeger scheen Peter dien herfst het aanzien der natuur. Het morren der zee, het roerloos hangen der grauwe wolken, de stille vluchten der kraaien boven de duinen, de klachten van den wind door de biezen, dit alles scheen hem dit najaar somberder en dreigender dan vroeger, gelijk ook het kraaien der hanen welhaast bedrukt van hoeve tot hoeve klonk. Soms trachtte hij uit de verborgen teekenen van wolken en starren het raadsel dezer stemming te verstaan, maar de wolken vloden of wisselden hun gedaanten, zelfs wanneer zij
| |
| |
roerloos schenen en verhulden des nachts de gesternten, als zijn blik te scherp dreigde te worden. In Inez' brieven vond hij dezelfde beklemming waarmede de natuur hem omving, al zeide hij zich, dat zijn geliefde een kind was, wier stemmingen zoo ongewis waren als vloeiende schaduwen, als het wiegen van bloemen op den wind, als beken en stroomen, die alle zeewaarts drongen. Des avonds, wanneer de stilte van den straatweg niet meer door eentonige stappen werd verstoord, sloeg Peter dikwerf de gordijnen ruwelijk ter zijde en zocht de zee af naar eenig gouden lichtje, dat aan den donkeren horizon onzeker glom en dat hij starend volgde, zijn heete voorhoofd gedrukt tegen de koude ruiten, totdat het zich in den nacht allengs verloor.
Zoo herlas Peter dien herfst van nacht tot nacht de geschriften dergenen, die inderdaad bewezen hadden, dat smart het wezen des levens was, gelijk de hitte van het vuur en dat de geest alleen den mensch uit deze gehenna kon verlossen. Maar hij vreesde de listen en lagen des levens niet, want onwerkelijk was alle smart, gelijk het booze leven zelf, dat een begoocheling was voor den geest, die zijn eigen eeuwig wezen doorgrond had.
Dien herfst ging Peter dikwerf naar den Haag om te werken in de Koninklijke Bibliotheek en vooral de gangen na vieren, wanneer de rosse booglampen straalden, terwijl een koortsige menigte zich verdrong op de gladde asphaltstraten, prikkelden hem dermate, dat hij soms zijn vuisten balde en stampvoette zoo onverhoeds, dat voorbijgangers hem verwonderd aankeken. Hij zag de tochtdeuren rusteloos dichtzuigen achter de pratende en lachende bezoekers der theehuizen, door welker beslagen ruiten dikwerf de roode jassen der tziganes schemerden en in de morsige zijstraten, die smal als stegen waren en waarboven hij menigmaal de avondwolken
| |
| |
als kleurige veeren verwaaien zag, toefden vrouwen soms spiedend op de drempels der nog donkere nachtkroegen, alvorens binnen te gaan. De trams ronkten zwaarder en stevenden haastiger de hoeken der straten om en van uit eindelooze verten, zoo scheen het, kwamen de menschen aanwandelen, opgewekt en onbezorgd oogenschijnlijk, maar allen vermoeid en gekweld, allen bezeten en gedreven door genotzucht en winstbejag, allen vastgebeten in de natuur, gelijk de wilde eend, wanneer hij doodelijk gewond is, zich vast bijt onder water om aldaar te sterven.
Eens zag hij Arthur onder de boomen van het Voorhout achter de raampjes van een huurrijtuig, dat zich op den sukkeldraf van een ouden grauwschimmel langzaam voortbewoog. Arthur deed stil houden en een poos bleven zij praten. Arthur verdedigde zijn levenshouding, zonder dat Peter deze had aangevochten; hij moest in ontucht en verderf leven om te kunnen schrijven en alleen in de wroeging, die zijn slechte daden volgde, had hij zijn beste bladzijden en gedichten geschreven. Peter had zijn schouders opgehaald en niet geantwoord en al spoedig waren zij gescheiden, onvoldaan over elkaar.
Vaker dan vroeger kwam Peter bij Grootvader het middagmaal gebruiken, want dichter schenen zij elkander genaderd. Naarmate echter hun omgang vertrouwder werd, waren zij zwijgzamer geworden en dikwijls ging de maaltijd voorbij, terwijl zij ternauwernood eenige woorden wisselden. Grootvaders oogen waren zwakker geworden; zoo verdroeg hij kwalijk het schelle kunstlicht en was hij teruggekeerd tot het gebruik van kaarsen en petroleum en als vroeger op het afgelegen Jachthuis verlichtten zware, zilveren luchters, staande op de tafel, de in zichzelf verzonken dischgenooten. Grootvader at langzaam en correct, zijn oogen op de
| |
| |
tafel neergeslagen en Peter bewonderde hem gelijk hij troonde welhaast in den Florentijnschen zetel, waarvan de gebeeldhouwde leeuwenkoppen zijn verdorde schouders bestreken. Des avonds, voor den haard, voelde Peter niet meer gelijk vroeger in Grootvader het zwijgend bevel heen te gaan en hem met rust te laten en zoo hoorde Peter eindelijk ongestoord, na jaren wachtens, de sneeuwvlokken ritselen tegen de ruiten, uren lang.
Dien winter vond Peter, in Arnhem teruggekeerd, Inez zachtzinniger dan ooit; dit verwonderde hem en al scheen het aanvankelijk, dat deze deemoed de sombere stemmingen overwon, die hem dat najaar hadden bevreemd, al spoedig voelde hij, dat de zachte klank har er stem en haar lijdzame gebaren hem meer en meer ontmoedigden. Ook meende hij in de houding van oom Sijmen en tante Barbara een beklemming te bespeuren, als waren zij hem meer dan vroeger hartelijk gezind, terwijl zij nochtans van deze grootere innigheid geen blijk dorsten geven. Zoo werd het aanzien der dingen opnieuw dreigend en vreemd als daarginds in Holland. Eens slenterde hij langs de kaden, op de breede en lage gedeelten, nabij den stroom, waarlangs de schepen en booten gemeerd lagen. Het sneeuwde en door de warrelige mazen schenen de donkere huizen en de zwarte geraamten der boomen boven op de kade mede lichtelijk te bewegen. Hij dwaalde tusschen hooge stapels kisten en tonnen, door glimmend zeildoek overspannen. Het lossen en laden was gestaakt, de open ruimen gaapten niet meer en geheimvol was het aanzien van booten en schepen, die lijdzaam hun pijpen en masten hieven in de wilde vlokken. Hij toefde en langen tijd beschouwde hij de sierlijke lijnen van een wit jacht, behoorend aan een landedelman uit den omtrek, waarmede deze de Middellandsche zee bevaren en IJsland bezocht had.
| |
| |
En even, zoowaar, zag hij den Chinees met zijn staart, dien ieder in Arnhem kende, rillend slippen over het zwaarbesneeuwde dek. Dan vielen zijn blikken op een paard, dat, nabij een lantaarn, zonder kar noch man, kalm vrat uit den leeren hooizak, die over zijn slappe ooren hing. Het was een oude schimmel; zijn huid scheen met roestvlekken bespikkeld, zijn zijden waren door de harde strengen kaal geschaafd, terwijl zijn botten en ribben overal uitstaken; hij stond op beslijkte en geschonden beenen, met kromme knieën, het evenbeeld van den rossinant, gelijk de Spaansche ridder hem bereed. Onverpoosd malende keek hij geduldig en mistroostig en lichtelijk wantrouwend naar Peter en toen deze naderde, weifelde zijn glansloos oog even, als verwachtte hij barsche woorden of erger. Peter streelde hem over het vlakke en harde voorhoofd. Het dier wilde kwispelen met zijn ooren, maar het eene zat gevangen onder de riemen van den hooizak, zoo buitelde alleen het andere heen en weer, terwijl hij zwaaide met zijn vuilen, gelen staart en een achterbeen optilde, dat hij dan dreunend op de keien terug liet vallen. Peter dacht aan een ander paard, het paard uit den karnmolen in de bosschen van Heijenoord, waardoor nu de sneeuwvlokken warrelden als over deze rivier. Sedert jaren had hij dat oude, bruine paard niet meer gezien. Zoude het al dien tijd, gelijk ook dezen middag, geblinddoekt en stompzinnig den eenzamen molen gedreven hebben? Nog steeds streelde Peter het vlakke, harde voorhoofd.
- Dit zijt gij, fluisterde hij, herhalend hetgeen de wijzen uit het Oosten tegenover elk lijdend schepsel zeiden tot zichzelf. Toen ging hij langzaam verder.
Dien middag hadden Peter en Inez een lang gesprek in haar kleine kamer en argeloos gewaagde zij van haar goede hoop langzamerhand allen twijfel en onrust te
| |
| |
overwinnen, want geen schooner taak vermocht zij zich te denken, dan haar leven aan Peter te wijden. Terwijl zij sprak, wrong zij haar kleinen zakdoek op velerhande wijzen en toen hij eens haar handen nam, voelde hij, dat zij klam waren. Haar onderlip schokte meermalen en de glimlach, die af en toe haar pijnlijke trekken overtoog, scheen enkel bestemd haar tranen te weren. Hij luisterde, naar buiten starend, waar de vlokken schaarscher en trager omlaag zweefden en duidelijk werd hem eindelijk ten volle, dat haar geheimste en innigste verlangens uitgingen naar een bloeiend en zonnig leven, zonder de angstige spanningen en de sombere achterdocht, die hem zelf gemeenzaam waren en met de zuivere kinderen, waarvan hijzelf allerminst de verwekker kon zijn. Toen nam hij den kleinen zakdoek, dien zij nog steeds met nerveuse vingeren kneedde, hij droogde de tranen, die zwollen in haar oogen en hij zeide:
- Inez, misschien zijn onze wegen toch bestemd uit elkaar te gaan, maar hoe het zij, je hebt mij gered en dat is misschien de zin van dit alles geweest...
Na dit gesprek werd hun omgang weer gelijk hij vroeger was geweest. Zij meden Inez' kleine kamer en toefden doorgaans in de stemmige huiskamer, waarvan het aanzien niet meer zoo vertrouwd als vroeger was.
Zij volgden niet meer de stille buitenwegen, waar Peter Inez' arm nam en liever mengden zij zich in de marktdrukte of gingen winkelen des namiddags. Alleen dus zwierf hij langs de wegen, die hij in zijn kinderjaren had gevolgd. De winter was zachter geworden en de sneeuw gesmolten, de dagen waren grijs en de bosschen zoo stil als in het najaar, wanneer het langzaam verkleuren der bladeren het groote sterven verkondigt. Het aardappelloof geurde niet meer op de eenzame landwegen, gelijk zij zich slingerden tusschen glooiende akkers; maar hij herdacht de doordringende geuren en de verre
| |
| |
wandelingen met zijn speelgenooten, de rumoerige makkers, die hem weldra verloochenen zouden. Hij herzag de houthakkers en landbouwers, waarmede hij indertijd menig gesprek over de dingen der natuur gevoerd had. Hun gegroefde gezichten waren dezelfde gebleven, evenals hun geharde gestalten, maar zwijgzamer schenen ze geworden, gelijk degenen, die hun leven slijten in eenzaamheid. Hij herzag de goede vrouwen, die vaak zijn hart met moederlijken groet verkwikt hadden. Zij stonden als vroeger gebogen over de tobbe of voerden de hoenders op het erf of haalden met vermoeide gebaren den vollen emmer uit den diepen put. De kleuters, die op het bleekveld of nabij de doornhaag hem verlegen hadden aangestaard, een vinger in den mond, waren gewassen tot ferme knapen en jonge dochters en de blaf van den verouderden, maar nog steeds gevaarlijken hofhond was zwakker en rauwer geworden. Thuis voleindigde het schouwspel van tante Arabella een mistroostigheid, die nochtans zonder vertwijfeling was. Tante Arabella, voortdurend slapeloos, van nacht tot nacht zich vergiftigend met slaapmiddelen, bestookt door zenuwpijnen, zuchtend en klagend, soms luidkeels jammerend, erger dan vroeger vervallen en haveloos, tante Arabella was onverwoestbaar. Een matelooze vraatzucht scheen haar vroegere ondeugden verzwolgen te hebben en op alle uren van den dag verslond zij de wonderlijke spijzen, die van den morgen tot den avond pruttelden in de altoos donkere keuken, waarvan het tuimelraam sedert jaren gebroken was. Des avonds vielen de zware slagen van den hoogen toren zoo somber en dreunend als in zijn bange knapenjaren, maar de gewijde teksten herlezend in het gouden schijnsel der olielamp, die zijn eerste studies had verlicht, verwonderde hij zich over den vrede, die in het diepst zijns harten niet werd verstoord.
| |
| |
Hij vertrok in alle stilte, een natten, guren morgen, toen de zwarte boomen dropen en zwiepten in de drassige plantsoenen en de winden met zwaren aandrang streken door de steenen geulen der straten. De lange, hoekige witkiel monsterde hem met bezorgden blik, toen hij Peter alleen zag en toen hij, na het valies in het rek te hebben geborgen, en zijn geld te hebben ontvangen, tikkend aan zijn pet, onder Peter's kalmen en hoogmoedigen blik heenging, scheen de uitdrukking van zijn gezicht geheel triest geworden.
Mevrouw Bunthe verwelkomde hem in het blokhuis als gewoonlijk met vormlijke hartelijkheid en de echtgenoot was uitbundig en gewichtig, met heroïsch neuriën en zwierige danspassen, gelijk hij bij Peter's thuiskomst placht te zijn.
Toen hij alleen was, liet Peter zich zinken in den ronden stoel voor zijn schrijftafel en staarde naar buiten. De zee was hol en telkens vervloog het gele schuim in vlokken en rafels op de kammen der golven. Snel dreven de lage regenwolken landwaarts, maar rustig zweefden de spiedende zeevogels boven de zware branding. Toen hechtten zijn blikken zich aan een schip, dat moeizaam bewoog aan den wilden einder en opeens stokte zijn adem, hij stond op, maar ging weer zitten als door een duizeling bevangen, en zijn hart begon te jagen met zware, snelle slagen. Zoo vergingen enkele minuten totdat de slagen allengs flauwer werden en, starend naar het schip, dat nauwelijks vorderde aan den verwarden horizon, scheen het hem als had hij alle landen der aarde bereisd en alle zeeën bevaren en als was hij zatter van herinneringen dan wanneer hij duizend jaren telde.
Een paar maanden later meldde hem oom Sijmen, dat Inez bedlegerig was, erg slapeloos en neerslachtig, voorts, dat een jonge man, die sedert eenige weken tot griffier bij de rechtbank te Arnhem was benoemd en dien
| |
| |
Inez bij kennissen ontmoet had, zijn opwachting op de Rijnkade was komen maken. Hij heette Erwin Rodeck, maakte een aangenamen indruk en had merkwaardigerwijze uit portretten Peter meenen te herkennen als den eenzamen wandelaar, dien hij eens tijdens een rit in de duinen des winters had ontmoet.
Peter las dezen brief, staande bij het raam, een weinig gebogen. Toen hij hem had dicht gevouwen en weggeborgen, staarde hij langen tijd uit over de zee, die zich onder den voorjaarshemel bijna zonder deining naar blauwe verten breidde. Een stoomschip, heel klein, trok een matte rookstreep aan den einder.
(Slot volgt)
|
|