| |
| |
| |
Nederlandsche poëzie
J. Slauerhoff, Archipel. Amsterdam, 1923. P.N. van Kampen & Zoon.
Dezen dichter zou Verlaine hebben ingelijfd onder zijn ‘Poètes maudits’. Er hangt over de poëzie van J. Slauerhoff een atmosfeer van levensmoeheid, die nog nauwelijks weerstand biedt aan verdooving en ondergang. Op hem toepasselijk zijn wel de volgende regels van den bitter-ontgoochelden voorlooper van Laforgue, Tristan Corbière, aan wien hij zich, getuige drie gedichten waarin diens figuur wordt opgeroepen, blijkbaar verwant gevoelt:
Il lui restait encore un hamac, une vielle,
Un barbet qui dormait sous le nom de Fidèle;
Non moins fidèle était, triste et doux comme lui,
Un autre compagnon qui s'appelait l'Ennui.
Verveling, geboren uit het groote gevoel der vereenzaming, zoo vaak het stom en trotsche verzet van de hooger gedifferentieerde ziel tegen de gore ruwheid en de hopelooze vulgariteit van het leven, ‘archipel’, verlaten, onbekend, onvermoed, midden in een oceaan van zielevoosheid en geestelijke alledaagschheid, die klotst eindeloos eraan voorbij, in stompzinnigheid. Deze verveling is als het schaamtegevoel der zuiverder ziel, waarin zij zich hult, hooghartig en op-afstand-houdend, om zich te onttrekken aan onwaardige oogen. Maar alle leven is strijd en deze strijd kan ook hier niet worden vermeden, in laatste instantie sleurt de levenszee al het levende met zich voort - en, nu eens in vreugde stijgende met blank-schuimende golven, dan eens verslagen neergesmakt in donkere deiningdiepten, gaat de hooger ontwikkelde entiteit, die het daarzijn wil noch kan aanvaarden, ten slotte de vernietiging wenschen als de bevrijding. De tragiek van de ziel, die, meegerukt door het leven en toch besloten zich rein te bewaren, eindelijk tot wanhoop en doodsverlangen wordt gebracht, wordt treffend uitgezegd in het gedicht waarmee de bundel opent: Het Boegbeeld: de Ziel.
Dit is mijn lot: gebeeldhouwd voor den boeg
De scheepsromp achter mij te moeten volgen;
Mijn zegetocht over knielende golven
Aan 't schip te moeten danken dat mij droeg.
| |
| |
Nadat dit suggestieve en subtiele beeld van de fataal aan het stoffelijk lichaam gebonden ziel werd ontwikkeld in de volgende strofen, waarin symbolisch wordt getoond hoe de ziel het leven beheerscht, dank zij haar hoogere substantie, en toch weer gebukt gaat onder den onontkoombaren, machtigen dwang van het lijf, concludeert de dichter aldus:
Dit zal het eind zijn: op een slordige helling
Van 't schurftig schip te worden afgesloopt.
Ik zal stom smeeken om een nieuwe stelling,
Laf, als een hoer, die zich voor 't laatst verkoopt.
en dan, zooals Rimbaud, deze andere ‘vervloekte poëet’, in zijn Bateau Ivre naar den uiteindelijken ondergang verlangt:
Mais, vrai, j'ai trop pleuré. Les aubes sont navrantes,
Toute lune est atroce et tout soleil amer.
L'âcre amour m'a gonflé de torpeurs enivrantes.
Oh! que ma quille éclate! oh! que j'aille à la mer!
krijt de dichter van ‘Het Boegbeeld: de Ziel’:
Zoo lang rampzalig voor hoogst Heil, 't vooruitzicht
Van mijn wanhoop: dat na dit overwintren
Voorbij mijn dood eenmaal een storm, een hoos
Mij zal vernietigen, zoo vormeloos,
Dat 'k mij niet meer herinner in mijn splintren?
Niet meer te leven, zich niet meer te herinneren, ook niet meer aan den anderen kant van het daarzijn: dit wordt gevoeld als de eenig mogelijke opheffing van den vloek. Waarom zich te herinneren? Niets had inhoud, niets was goed noch schoon. Mochten wij reeds uit het eerste gedicht, dat voorkomt als de synthese van het boek, opmaken dat ons een Baudelairiaansche strijd van geest en stof zou geboden worden, de volgende bladzijden weerleggen dit vermoeden alleen in zoover dat de strijd niet zeer hevig wordt, beter, de weerstand der ziel niet sterk. De dichter, wiens methode neerkomt op wat men wel eens noemt: ‘objectieve lyriek’, biedt ons in een aantal tafereelen beurtelings beelden van zinnelijke bekoring (Sirenen), van dood en verrotting (Oceaannacht), van erotische onvoldaanheid in de vrees voor den wellust (Aan Astarte, Ochtend, Provinciale), van eenzaam en liefdeloos leven vol ongenoegzaamheid en vol pijnen van gedwongen onthouding (Pastorale, De Dienstmaagd). De dichter vindt vaak
| |
| |
een wrang accent en al deze gestalten van gefolterden, onbevredigden, en zedelijke schipbreukelingen zijn gehuld in een waas van onuitsprekelijken weemoed en vage bitterheid. Deze gedichten zijn een lange, onbestemde klacht die in de stukken ‘Uit het leven van Tristan Corbière’ steigert tot de superieure ironie der half stoïsche, half wanhopige geestelijke ontgoocheling, die reeds aan Laforgue, wiens invloed hier overigens duidelijk is, zoo cynisch-pijnlijke kreten had ontrukt. Levens, zinleêg en doelloos, waarin de verveling gepaard gaat hetzij met de verenging der conventionneele, bekrompen moraal, hetzij met de stuurloosheid van het aan-niets-gebondene dat geen houvast vindt in eigen gemoed, terwijl zijn Tristan Corbière een van alle illuzies verzadigde ziel is, in trotsche spotternij en minachting afgesloten voor het leven, wiens fatalistische berusting slechts getemperd wordt door zijn zucht naar de verruiming der zeeën:
Bemint elkander! Ik bemin de zee
Beminnelijker dan iedre aardsche vrouw
En onstuimiger, vooral hier: Baie de Guarnenez
(Dit beteekent niets. Evenals ware trouw.)
En, wat onvermijdelijk was, in dit atmosfeer van lusteloosheid en verveling ontlook dan eindelijk de vreemde, bedwelmende ‘bloem van het kwaad’, de homosexueele perversiteit: ‘De vriendinnen’ is m.i. het merkwaardigste stuk van den bundel, gaver van vorm dan de andere, diep doorgrond en begrepen, waar een der somberste vraagstukken der ethiek met een forsch gebaar wordt opengeworpen en, in mede-voelen en mede-lijden, tot een capiteuze en beklemmende schoonheid opgevoerd. Minder verontschuldigend dan Werfel in zijn ‘Lesbierinnen’ waar het heet: Dem tausendfachen Geist der Liebe seid ihr nah, laat Slauerhoff de ‘vriendinnen’ door het wanhopig besef der tegennatuurlijkheid en der doelloosheid van elkaar vervreemden, daar waar ze toch nog eenzaam bleven in hun extazen, en, hun gevoel opvoerend tot geestelijke ontgloeiing, laat hij een van beide zeggen tot de andere:
Ga! Geloof niet dat ik je verstoot
Want, uit welk vereenen? Wij verlaten
Of wij niet uit maagdlijkheid ontwaakt,
Rein voor elk begin zijn, ongeschonden;
Die volledig tot den haarwrong naakt,
Elkaar vonden, eenzaam in hun zonde,
| |
| |
Kunnen eer niet bij elkander komen
Dan verwijderd en vervreemd voor goed;
Dàn, vernederd en met macht genomen,
Ons ontrukkend, wadende door 't bloed
Onzer vele ineengevloeide droomen.
Door een verte, die te felle gloed
Dooft, wordt onze omhelzing eens volkomen.
Wij zijn, in de Nederlandsche lyriek, aan de zwoele, bijna terneerdrukkende, parfums als die welke Slauerhoff's poëzie ontwellen, niet gewoon. Er is iets exotisch aan deze kunst, welke indruk nog versterkt wordt door het onderwerp van zekere stukken dat ons naar andere continenten en andere oceanen in uitzichtlooze eenzaamheden brengt. De benauwing, die er soms op weegt, is die van tropische hemelen, al te zeer verzadigd zoowel van bloemengeur als van uitwazemingen van rottende bestanddeelen. En daarmee staan we voor de synthese van dit werk, die ook deze is van alle decadente kunst vanaf Baudelaire, Verlaine, en zijn Poètes Maudits: naast de prachtigste lyrische stijgingen, naast de diepste accenten, des te aangrijpender naar gelang de inzinking dreigt grooter te worden, de meest onmiskenbare symptonen van ontbinding. Zoo ook, zij 't zeker minder intens van rythme en beeldingsvermogen, bij Slauerhoff, die blijkbaar in natuurlijke keurverwantschap, de geestelijke frequentatie der Fransche decadenten heeft gezocht. Ik wees reeds op invloeden: van Rimbaud en Laforgue. Misschien is hem ook de Duitsche dichter Georg Heym niet onbekend, die overigens zelf bij deze Franschen is ter school geweest.
Het element van levensmoeheid en ontbinding, die den geest dezer met de weelderige en perverse bekoring van het verval bedeelde kunst ondermijnt, vindt zijn terugslag in taal en techniek van de verzen. Soms is Slauerhoff duister en gewrongen, al voelt men dat deze onvolkomenheid meer voortvloeit uit verveelde achteloosheid, in harmonie met den geest van deze poëzie, dan uit de onmacht het anders te doen. En de aard van zijn kunst brengt dan ook mee dat zijn vers, dat zoo wat het midden houdt tusschen het gebondene en het vrije, nooit krachtig is, hartstochtelijk noch sculpturaal, maar lenig, week, bijna telkens enjambeerend, in zijn beste stukken zwierig, elegant, gemakkelijk van beweging. Doch daar waar de dichter zijn rythmen minder beheerscht blijft zijn kunst, in verband met hooger bedoelde verwikkeling der taal, al te vaak kleurloos en zonder relief.
| |
| |
Eén der verzen, die mij het meest hebben toegesproken, en tevens karakteristiek voor Slauerhoff's poëzie, moge hier volgen:
Provinciale
Zich op 't stadje uit te storten
Uit den treuren gespeeld.
Een vrouw, nog ver van 't graf,
Vindt de Zondag ondraaglijk
Maakt 't zich lijflijk behaaglijk
Vroeg in bed, haar bezit - onverdeeld.
En lang als 't regenruischen
- Sleepende begeleiding -
Houdt de klacht van de kuische
Waar de ziel niet in deelt.
Zij overweegt: zoek ik smaad'lijk
Of behoudt ik mij, maagdlijk
|
|