| |
| |
| |
De kroniek van een gezin
door Dirk Coster
J.P. Zoomers-Vermeer, Het Boek van Koosje, Het Boek van Gijs, Kleine Levens. Uitg. Mij. de Gulden Ster Amsterdam.
Tamelijk stil heeft deze schrijfster haar intrede gedaan in onze litteratuur. Eigenlijk verwonderlijk stil: gezien de mate van haar talent, de klaarblijkelijke rijpheid van haar menschelijk wezen, haar bijna ongeloofelijk ontroerings-vermogen. Er is hier ergens een raadsel. Het moest toch schijnen, alsof deze schrijfster met gejuich en gejubel ontvangen zou worden. Men herhaalt nog altijd dat wij realisten zijn, dat wij de schoonheid niet zoeken achter zware draperiën en tusschen de zuilengangen der paleizen, - dat wij ‘evenveel schoonheid’ vinden in een waschtobbe met vuil goed, mits onder behoorlijke lichtval schilderachtig nedergezet, als in de duistere vijvers der onbetreden wouden. En toen Burgemeester de Vlugt officieel ons het gebrek aan fantasie verweet, toen is er maar één roep geweest: dat onze fantasie in ons realisme verscholen zat, en dat een tafel met huishoudelijke voorwerpen, door onze oogen gezien en met onze fantasie beschreven, alle skandinavische fantasiën te schande maakte. Zoo b.v. de Heer Herman Robbers: zijn gansche leven als critisch essayist heeft hij besteed aan de hartstochtelijke verdediging van de ietwat vanzelfsprekende stelling, die in de klassieke formule is vastgelegd: ‘dat een goedgeschilderde ui schooner is dan een slechtgeschilderde engel’. - En
| |
| |
onvermoeibaar is hij geweest in geestdriftige uitroepen, in snikbuien van begeestering zelfs, wanneer het erom ging het realisme van Van Looy's Feesten gelijk te stellen aan de grootste psychische droomen die de menschheid ooit gedroomd heeft. (En dit was nu juist de eenige manier, voegde de scherpe Feber hieraan toe, om ons de grenzen van den op zijne wijze zoo bewonderenswaardigen Van Looy boosaardigerwijze tot bewustzijn te brengen!)
En toch: er verschijnt een schrijfster die dit realisme tot een culminatiepunt drijft, die de vroegere realisten van professie minstens evenaardt in de gave, om het leven, en vooral het grauwe ellendige leven, levend te doen bewegen, om het in trillende notities, zonder gebondenheid van stijl of rhytme voor den lezer te zetten, er ontstaat dus een realiste bij Gods genade, en de enthousiasten, zij die Quérido eenvoudig met Homerus hebben vergeleken, zij die zonder aarzeling verzekerden dat een boek als Feesten tot het hoogste der wereldlitteratuur gerekend moet worden, blijven ditmaal rustig thuis en slikken hun begroeting in, en bij haar vierde boek is Mevrouw Zoomers-Vermeer een auteur van merkwaardige obscuriteit. Waarom dit? Vanwaar die geheimzinnige wanverhouding? Men kan koel blijven bij een kunst die impressionistisch is, men kan stijl en direct waarneembare schoonheid eischen, men kan de realistische notitie als een onontwikkeld voorstadium blijven beschouwen en weigeren zulk een voorstadium als volwaardige kunst te erkennen, maar men kan bijvoorbeeld niet in extase geraken bij een Jordaan-scène van den voortreffelijken realist Quérido, een klein jongetje betreffend, - en dan tegelijk met koele minderachting wegzien over een levenswerk, waarin het schamele kind der achterbuurten leeft met een schrijnende intensiteit, waarin zelfs heele stoeten van zulke
| |
| |
kindergezichten opduiken, rijen van kinderoogen ons aanstaren een werk van enkel notities misschien, maar waarin iedere notitie siddert terzelfdertijd van leven en van het uiterste mededoogen. Dat kan men niet! Dat is geen standpunt meer. Dat is stuurlooze grilligheid en zelfbehagelijk gekweekte gril.
Of zou het dan toch waar zijn? Zou de ietwat verstrooide ontvangst van deze boeken er toch op wijzen. dat het realisme gedemodeerd raakt, dat langzamerhand de overtuiging groeit, dat de schoonheid die absoluut onvergetelijk wordt in de wereld, nog een ander element behoeft om te ontstaan: een groote algemeene muzikaliteit die deze werkelijkheid draagt en rangschikt, in het kleine en het groote, in den stijl en in de verdeeling der gebeurtenissen, een element dat vanuit de ziel van den maker die werklijkheid omstroomt en doordringt? Dat dus de trots op de eigenlijke werkelijkheidswaarde van onze litteratuur reeds afgenomen is, mogelijk nog wel levend genoeg om bij de klank der bekende realistennamen plichtmatig weer op te staan, maar zeker niet meer zoo spontaan om een nieuwe litteraire verschijning, in wie zich deze realistische traditie met uiterste kracht handhaaft, op de oude wijze met gejubel te omkransen. - Het is inderdaad wel vrij zeker, dat Mevrouw Zoomers-Vermeer van dit moment van weifelzucht in zekeren zin het slachtoffer is geworden. Voor haar zelf valt dit niet te betreuren. - De onverstoorde atmosfeer der onbekendheid is voor een schrijver meestal vruchtbaar. Het is alleen te betreuren ten opzichte van de duizende lezers, die door de donkere ontroering van dit werk gegrepen zouden kunnen worden en die er nu nimmer van vernamen.
In ieder geval: onrechtvaardig is het. Letterkundige scholen zijn ten slotte slechts tijdelijke groepeeringen van de algemeene litteratuur, waarin, naar de behoefte
| |
| |
van het oogenblik, een bepaalde menschelijke uitingswijze ten koste der andere uitingswijzen bevorderd wordt, zelfs kunstmatig aangekweekt, tot aan de onvermijdelijke reactie op die uitingswijze toe. Maar naast die tijdelijke groepeeringen, die feitelijk niets dan tijdelijke gunstverdeelingen zijn, blijven die uitingswijzen zelve bestaan, en hun onvervreemdbaar recht behouden. Laat de ééne uitingswijze voorzeker definitiever dan de andere zijn, - hun recht behouden zij alle, ook dit realisme en dit impressionisme dat wellicht één der onrijpe stadia der kunstschepping is, maar als zoodanig een trede in het scala der geestelijke waarden en dus onmisbaar.
En daarbij komt, dat alle krachtig-ervaren en direct vertolkte leven zijn onwillekeurige schoonheid heeft, zelfs al heeft de schrijver naar deze schoonheid niet getracht, zelfs al is zijn eigenlijke instinct-tot-schoonheid niet zoo sterk. Nooit blijft de kunstenaar geheel buiten wat hij beschrijft. Het is zeer mogelijk, dat Mevrouw Zoomers-Vermeer op haar beurt een ietwat bekrompen verachting heeft voor de ‘boekenmakers’, dat zij een mensch is, dat enkel door het leven tot medelijden en verontwaardiging ontroerd werd en dat zij, op welke wijze ook, die verontwaardiging en dit medelijden op anderen heeft willen overdragen. Maar het feit reeds dat zij dat wilde doen op de wijze der afbeelding, zij 't een afbeelding die de naakte eenvoud heeft van een eindeloos verslag, reeds deze keuze bewijst haar kunstenaarschap, en waar kunstenaarschap is, daar is ook altijd het element van muziek dat de werkelijkheid omstroomt en draagt. Het verschil tusschen het eigenlijke realisme en andere kunstsoorten is feitelijk niets anders dan een graadverschil, een muzikaal graadverschil. In het realisme is deze muziek, deze gebondenheid tot schoonheid, minder beheerscht, minder
| |
| |
aangehouden, minder bewustbedoeld. Het is nooit het onderwerp, het is dit meer-of-minder van bindende muziek waardoor bepaald wordt, of een kunstuiting tot het realisme behoort of tot de meer veredelde vormen der schoonheid. Maar zeker is, dat de onwillekeurige muziek, die ook het natuurlijk-vertolkte leven beheerscht, zich als schoonheid verheft boven de kleine litteraire styleeringen, waarin een zwak levensgevoel en een handjevol observatie bedachtzaam vastgelegd zijn. Of om tot het beeld van den aanvang weer te keeren: dat de goedgeschilderde ui het tot in der eeuwigheden eeuwigheid winnen zal van den vloeiendbehandelden engel.
* * *
In een drietal romans nu heeft Mevrouw Zoomers-Vermeer slechts één enkel gezin behandeld, mensch voor mensch en kind voor kind. Het boek van Koosje, het boek van Gijs, en zelfs in het intermezzo, een kleine schetsenbundel, waarin een kinderziekenhuis beschreven wordt, schemert ditzelfde rampzalige gezin weer op den achtergrond. - Dit is werkelijk een monumentale verbeelding: een gezin, in een achterbuurt, worstelend met de armoede en grenzelooze vertwijfeling van ieder en dag, en dit gezin telkens weer gezien vanuit een ander standpunt, vanuit andere oogen; - een druppel in de zee van leven, met al wat zich daarin beweegt aan menschelijk lijden, hopen en droomen, en deze gezien door de microscoop der ontzachlijk-gespannen aandacht. Mevrouw Zoomers-Vermeer heeft dit volbracht, dit gezin leeft onvergetelijk; geen gedachte en geen zielsschuilhoek in deze menschen is haar verborgen gebleven, de sonde dezer menschenkennis dringt langzaam, onweerstaanbaar door de sombere doffe zie- | |
| |
len heen, en houdt zelfs voor de duistere geheimen der lichamen geen stand. Er is een bijna medische koelbloedigheid in haar die voor niets terugdeinst, en die ook nooit de zaaklijkheid en de nauwkeurigheid verliest. - Dit heeft zij volbracht. Dit Hollandsche gezin der armoede kent men nu met bijna angstige precisiteit. De stank ervan is haast tastbaar, de grauwe oneindigheid van leed, in een dier vervluchtigende druppels der menschlijke maatschappij besloten, is voelbaar gemaakt, de verminkte menschelijkheid ervan grijnst juist omdat zij menschlijk blijft. Heeft Mevrouw Zoomers-Vermeer een groote aanklacht bedoeld, dan kan zij ten opzichte van haar vervulde levensroeping gerust zijn: er bestaat in onze litteratuur geen vreeselijker, geen doordringender aanklacht tegen het sociale onrecht dat de levensgoederen slecht verdeelt, tegen de traagheid onzer oogen die zich aan anderer foltering laten gewennen, tegen de bittere verwarring van het menschelijk leven dat voor
dit groot eenvoudig leed het eenvoudig geneesmiddel niet vindt.
Als dit dus het allereerste element der schoonheid is, het tot leven roepen der menschelijke figuren, dan wordt deze schrijfster reeds daardoor een der belangrijkste krachten onzer litteratuur, en haar werk een sterke en gezonde nabloei van het ruwe realisme, dat de grondstoffen van het leven bijna onverwerkt overgeeft. Want zie nu deze galerij van scherpgesneden, arme menschengezichten. Als de twee-eenige oorsprong, als de twee hoofdkarakters die weder de karakterverhouding der kinderen bepalen, - de vader en de moeder, en dan deze kinderen zelve. Deze moeder en vader: welk een donker, smartvervreten tweeluik, welk een machtig portret! De vader een gewezen boerenarbeider, nu ondergaand in de stad en in een kinderrijk huwelijk, langzaam wegziekend aan tering,
| |
| |
niets meer verdienend, en met zijn zorgenzware hondenoogen het verval van het gezin vanuit het hoekje bij den kachel aanstarend. Hij heeft vanuit het land een soort van ernstige zuiverheid bewaard, - en hij behoudt die, zelfs in de grenzelooze weerlooze ellende van zijn lot, totdat hij sterft. En naast dezen duldenden lijder de moeder, groot en zwijgend en verbeten, als uit donker hout gebeiteld, met haar sombere wrok, haar koude verstomping en de obsessie harer blinden zwoegenden voortgang. Zij was van nature reeds hard en koel, maar nu is zij in deze ellende bijna versteend. In de weinige dragelijke jaren van haar leven heeft zij zich, als in een plotselinge verlichting, wel eens afgevraagd of zij niet te hard was ‘voor zoo'n goedigen man’, en dit blijft in deze strenge natuur een der verwonderlijkste trekken: de dwang en de invloed van die ernstige zachtheid blijft haar heimelijk beheerschen, lang nog na den dood van den lijder, ook al snauwt zij dien invloed weg en kan zij 't zich ternauwernood bewustworden. Deze geheime eerbied voor dat andere wezen, dat in den zwakken man schuilt, geeft aan dit karakter opeens den droeven trek van het geheimzinnige menschelijke raadsel. En daaromheen deze kinderen, wier wezen uit dit ouderpaar volkomen reeds begrijpelijk wordt: het bedeesde en goede Koosje, om wier korte tragedie zich het gansche eerste boek groepeert, - de open avontuurlijke vagebond Gijs, kinderen beide van den vader, - en de anderen, die hard en gewoon zijn, de twee meisjes luchtig en kil van onbeduidendheid, die reeds dadelijk als stuurlooze vlinders worden weggezogen in het avondlicht der stad, en als een phantoom op den achtergrond de verschrikkelijke Bet, in wie de hardheid van de moeder tot een sluwe valschheid aangeslepen is. Hier wordt een der naamlooze cellen, waarop de bovenlaag
| |
| |
onzer cultureele maatschappij voorloopig nog rust, in al zijn samenstellende atomen benaamd, hier is het blinde menschelijke leven dat in één dier cellen traag krioelt, goeden en slechten dicht bijeengedrongen, ternauwernood onderscheidbaar, ontdaan van iedere ontwikkelingsmogelijkheid, blind zich naar een korte bevrediging opworstelend of aan een onbewuste weerloos-makende goedheid verstikkend. Een leven zoo verschrikkelijk, dat men zich afvraagt met wat reden in Godsnaam het werd opgeroepen uit het Niets!
Wij zwijgen verder van ‘het Boek van Koosje’. Wij zien daarin de man ziek worden en sterven, de twee dochters de weg der prostitutie opgaan, een andere dochter nog op den achtergrond door godsdienstwaanzin aangegrepen worden, en het zorgelijke Koosje zwoegen en sloven, meewarig medeleven met de harde moeder zonder ooit één menschelijk woord te ontvangen, ten slotte een toevlucht vinden bij een goede boerentante op het land, teruggehaald worden om opnieuw te zwoegen en te sterven aan maagkanker. En daartusschenin de hunkerende droomen van het kind, die niet ver gaan, die niet hooger fladderen dan naar het verre visioen van rijk zijn, volop eten, rust voor de moeder, genezing voor den vader, maar zoo intens gedroomd en zoo schamel-liefelijk in hun zachte meewarigheid en door de diepe zelfvergetelheid die zich erin onthult. - Het is een boek, zwart als de hel. Het is misschien, ondanks de volslagen onverschilligheid der schrijfster voor de directe en uiterlijke letterkundige schoonheid, het sterkste wat de schrijfster gegeven heeft. - Het is afzichtelijk door zijn wreede zakelijkheid. Hier is een brandend medelijden dat bijna tot woede wordt, dat schreeuwen zou willen, maar in een laatste zelfbedwang zich teugelt en bedwingt om alleen aan het feit, alleen aan het zwarte feit zelf de borende,
| |
| |
pijnigende intensiteit te geven. Geen schemer van licht is er in dit boek, geen oogenblik van verademing. Het is of de schrijfster met bijna booze zorgvuldigheid alles afdekt wat nog aan een schoonheid kan herinneren die elders is in de wereld, aan geen ster wordt het vergund, boven deze donkere steeg, boven deze kloof van verdoeming te schijnen. Er is ten slotte wel humor in dit boek, maar zij oefent geen verlichtende werking meer uit. Zij grijnst even en wordt door de opeenvolging der ellende weggedrukt. En toch is de landelijke tante Dien, altijd dronken en altijd overloopend gul van hart, wier eerlijke tranen verdrinken in de glaasjes die zij uit ontroering kantelt, - een figuur die aan Dickens' groote en goede dwazen merkwaardig dicht nadert.
Toch lijkt zulk een woede van medelijden soms een teeken van verstoord evenwicht. Men aarzelt bijna om dit op te merken: want nooit kan een schrijver het leven inhalen in zijne feitelijke afschuwelijkheid. Er zijn altijd feiten en levens, die de donkerste fantasie overtreffen. En anderzijds: hoe groot moet een hart zijn, om tot zulk een woede van medelijden te worden vervoerd! Men waagt het dus nauwelijks te spreken van een tendentieuse groepeering van het leven. Wij ondergaan deze duisterste kunst, weten echter terzelfdertijd dat geen schrijver daarbij blijven kan, dat iedere schrijver zelfs in de grootste ellende tenslotte naar de betere oogenblikken zoekt, die men de overblijfselen zou kunnen noemen van de oorspronkelijke schoonheid der wereld. En in haar tweede werk heeft de schrijfster zeer duidelijk dit verzoenings-instinct gevolgd. Het medelijden is hier meer ontspannen, al is de tragiek der feiten nauwelijks minder strak. Er is een onbewust zoeken naar meer schoonheid, naar een contrastwerking van licht en duister; de humor ontplooit zich vrijer, en zelfs, in dit zoeken naar meer schoonheid, toont de schrijfster
| |
| |
argeloos haar groote tekortkomingen. Zij zelf mengt zichmeer in het relaas, en deze inmenging kan soms op beminnelijke wijze mislukken. Dit is ‘het boek van Gijs’, één der jongens, en zijn moeder. Twee kleinere kinderen vindt men in dit boek, een weinig opgegroeid. Gijs is de havelooze straatjongen, de armzalige en vermakelijke avonturier der straten en singels. Hij is weerbaarder dan het arme Koosje dat enkel doffe zorgelijkheid was; hij weet, in zijn loopjongensbestaan, jacht te maken op wat genot en afleiding. Het brengt hem zelfs dicht bij het zedenbederf, in de klauwen van een ouden erotomaan, waaraan hij alleen door een ingeboren onschuld ontsnapt. Maar zoo mogelijk nog grooter dan in het vorig boek, doorzien tot in haar geheimste hulpeloosheid, rijst de stroeve harde moeder naast dien kleinen vagebond omhoog, in haar stillen en vertwijfelden strijd met en om den zoon die voor haar dreigt verloren te gaan. - Nog altijd werkt de geheime eerbied voor den zachten vader in haar door, die doorwerking is zelfs de ondergrondsche wortel van dien strijd. ‘Gijs is goed, hij zal een goeden zoon worden’ heeft de stervende werkman haar gezegd. Dit ééne woord wil zij verwerklijken, ‘hij heeft het gezegd’. Maar haar doffe bekrompenheid kan goedheid alleen zien in den vorm van den vader: geduldig zwoegen zonder één vraag naar genot. Zij begrijpt de goedheid niet, in den vorm van jonger en van nieuwer leven: avontuurlijke openhartigheid, die in een beter omgeving stralend zou kunnen zijn, en die nu alleen uitbreekt in een dof en eindeloos conflict met bazen, politie en kornuiten. - Soms met een pijnlijke vlijm vermoedt zij iets, voelt zij zich bezig aan een geheimzinnig mis-doen, - maar dan verduistert het weer en gaat zij roekeloos door, dit element van levenslust te wringen in de verstikkende normen harer gelatenheid. Men hoort als 't ware dit misverstand hijgen naar het
| |
| |
bevrijdende woord, een woord dat nooit wordt gesproken. In dit boek wordt men zich bijna met een schrik bewust, dat er menschen bestaan, aan wie de gave van het woord - de zoo van zelf sprekende gave van het verklarende woord - niet geschonken is. Deze menschen zijn al sprekend stom. Hulpeloos wringen zij zich in deze stomheid en trachten het woord uit zich te scheuren. Zij kunnen het niet. Gijs loopt weg naar zee, - zij heeft den zoon ten slotte toch verloren! En op de laatste bladzijden zwelt de benauwenis dier stomheid bijna adembeklemmend aan. Dat starende staan van die groote vrouw in de deurpost, nog altijd schijnbaar onbewogen, nog altijd in zichzelf versloten, terwijl de zoon voorgoed de steeg uitloopt, met iederen pas verder wijkt, eindelijk om den hoek verdwijnt: er zijn in onze litteratuur der laatste jaren weinig beelden zoo aangrijpend als dit! - Toch is er meer vroolijkheid in dit boek van Gijs. Het leven ligt er niet zoo afschuwelijk dof en krachteloos neergeslagen. Gijs' avontuurlijke fantasie, zijn animale snelheid en zijn helderheid, de snedigheid van zijn straatargot, in dit alles is meer leven, er is zelfs een zweem van natuurlijke vreugde in. En deze natuurlijke vreugde schijnt zich welhaast geconcentreerd te hebben in één klein kinderfiguurtje, dat als een onvermoeibaar dwaallichtje het duister van dit boek doordanst: de kleine Flip, vierjarig, de parmantige apostel, de aanbidder en de volgeling van den grooten broer Gijs. Dit kleine figuurtje is misschien het gelukkigste teeken van Mevrouw Zoomers-Vermeer's mogelijke toekomst. Want naast de rauwe harde donkerheid klinkt nu ook die lichte zwevende zuivere toon. De enorme opgave: in de krompraat van een vierjarige niet alleen de kinderlijkheid, maar ook de edele zonnigheid van een toekomstig karakter met zekerheid te openbaren, heeft zij volkomen verwerkelijkt.
| |
| |
Het is merkwaardig, dat in ‘het Boek van Gijs’, dat het rijkst is aan onwillekeurige schoonheid is, terzelfdertijd de groote tekortkomingen van deze schrijfster zich het duidelijkst openbaren. In dit boek treedt, naast de directe afbeelding, ook de dagelijksche mentaliteit van de schrijfster naar voren. Zij spreekt er een enkele maal tusschendoor, en weet dan helaas de sentimentaliteit niet altijd te beheerschen (b.v. de scène: de roos in de achterbuurt!). Naast de strengheid der afgebeelde feiten doet dit als ietwat gewild en tijdelijk aan. Klaarblijkelijk heeft Mevrouw Zoomers-Vermeer als verpleegster het leven in deze veelvuldigheid leeren kennen. Zij heeft van deze ervaring op zeldzame wijze gebruik gemaakt, maar onvermijdelijk was, dat zij van tijd tot tijd ook in haar werken iets binnenbrengt, iets dat men een zekere beroepssfeer zou kunnen noemen, een zekere toon van kalme superioriteit, van redeneerende welwillendheid. Het sterkst wordt deze beroepssfeer voelbaar bij het verblijf van Gijs aan zee. Hier wordt het boek zelfs teleurstellend zwak, en een hinderlijke sentimentaliteit, een zweem van eigenaardige zelfvoldoening komt bloot. - Het zou echter absurd zijn, een schrijfster hard te vallen om die enkele oogenblikken, waarop een kleine zwakte van haar menschelijke natuur zich zoo argeloos verraadt.
Wij zwijgen verder van het kleine boekje ‘Bleeke Levens’, met al het kinderleed en de ontroering die het over den lezer brengt, - met de onvergetelijke figuur vooral van de dienstmeid Pietje en de duistere directrice, die echter, alweer door een accent van eigenaardige beroepshaat, tot een al te duivelsche onmenschlijkheid wordt opgedreven. Mevrouw Zoomers-Vermeer is een schrijfster bij Gods genade, met een verwonderlijk sterken blik op de duizendvoudige werklijkheid, met
| |
| |
een evenzeer verwonderlijk vermogen om deze werklijkheid door schijnbaar ordelooze notities bijna hallicunair levend te maken. Onder de realistische schrijvers van Holland behoort zij totde volwaardigsten, naast Quérido, Heijermans, Margo Scharten en Van Looy. De laatste naam die wij noemden, dien van Van Looy, geeft echter ook haar gemis aan. Wel overtreft zij den droomer Van Looy door de macht van haar greep en door haar zakelijkheid, maar verre nog blijft zij zijn mindere waar het de schoonheid betreft, deze schoonheid - nogmaals! - die ook het gewoonste leven als een muziek omstroomen kan en in muziek verzoent en opheft. Zou ook dit element der schoonheid sterker in haar worden, dan zal zij zeker een der meesterwerken der Hollandsche letterkunde met haar naam kunnen onderteekenen.
|
|