De Stem. Jaargang 4(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 774] [p. 774] De vogelverschrikker door Martien Beversluis Waar het eenzame licht of de schaduw van morgen en avonden huist, hangt zijn donkre gedaante op den akker rechtop en gekruist; De armen weerskanten gestrekt die in rafelen enden, de hoed als gelaat, en een jas om de staat van zijn dwaze ellende. Twee stokken tot stut uit den grond naar zijn hoekig karkas, staan als sleepende sabels belachlijk weerszij uit zijn jas; en de slapgaande beenen die lijken van verre den grond niet te vinden, als havlooze stukken gedragen op krukken, zijn slap op de winden. De jaarlijksche zaaier die d'akker bezwaaide stond eens voor den nacht op de plaats die hij kende weer stil met zijn spookige vracht, en zette hem neer op den heuveltop stampte het zand, en liet hem daar achter als hulpeloos wachter op machteloos land. [pagina 775] [p. 775] Zoo vond ik zijn beeld voor den hemel een avond, verscheefd en verzakt, als een droevige danser, het hoofd en de knieen, de handen geknakt, die der neergaande hemelen en glooiende aarde neerzijgende weelde, in droevig en zware gebroken gebaren omvattend verbeeldde. Soms steekt op een morgen de wind op en veegt langs de velden en waait in de rinklende scherven, aan staken gestelden en vliegt met de flarden vooruit als veel duistere stiften, en het is of zijn doode gedaant' is doorvloden van razende driften. Soms brandt op een morgen de zon in de wendende spieglen, die flikkren en vlammen opeens bij het zachte verwieglen, dan zie ik hem staan als een vreemd dirigent doodstil, fanatiek, boven vlammen en schichten, in de wankelend-lichte vierkante muziek. En de hemelen boven en achter hem teeknen hem hachlijk, en het bloeiende leven rondom maakt hem zwart en belachlijk, [pagina 776] [p. 776] en al wat hij doet is het tijdlijk behoeden in zwijgenden spot, der brekende zaden der tijdlooze daden van God. - - Bij nacht als de zomerstorm rondruischt en schuift langs de ramen door 't maanlicht de schaduw der takken van één en te samen, doemt plotsling de vruchtlooze weelde van alles koudlachend naar voren, en ik voel mij die zwakke kilstrijdende takken, wild, bloesemverloren. Dan rijst in de verte dat beeld op den top van den akker, met dorstende armen gestrekt en mijn leven wordt wakker... en ik voel mij als danst' ik dien nacht op de plek waar hij staat, en mijn armen gaan zwerven... en ik dans tusschen scherven mijn wanhoop en haat. Juni 1924 Vorige Volgende