De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 759]
| |
De duivel en St Antonius
| |
[pagina 759]
| |
Odilon Redon
| |
[pagina 760]
| |
Nogmaals bevestigt zich in dit algemeen karakter der 19e eeuwsche schilderkunst het streng verband tusschen kunst en samenleving. Want geheel de 19e eeuwsche cultuur was overwegend gericht op de uiterlijke levenswaarden. Zij was technisch, positivistisch, exact, materialistisch. Zij was groot in de sfeer der zakelijkheid, groot door industrie, door handel, door techniek, door natuurwetenschappelijke kennis. Zij was eer machtig dan waarlijk groot. De innerlijke levenswaarden raakten in verdrukking. De godsdienst verkwijnde, verburgerlijkte, werd ‘achterlijk’ en versplitste zich. De filosofie specialiseerde zich, werd een zaak van vakgeleerdheid. Religie, wijsbegeerte en kunst vereenzaamden. Het gezag der feiten overheerschte het leven der ziel. Denauwe overeenstemming, welke bestaat tusschen het ongeestelijk individualisme der 19e eeuwsche kunst en de sociale werkelijkheid, behoeft nauwelijks te worden genoemd: zij is al te klaarblijkelijk. Wij weten het allen op welke wijze de eeuw der ‘vrije concurrentie’ 't maatschappelijk leven misvormde tot een strijd van allen tegen allen, een strijd van vitale instincten, hoe den mensch in naam der individueele vrijheid de kans op innerlijke vrijheid ontroofd werd, hoe vlak de individuën leefden, hoe ijl de enkele individualiteiten uitgroeiden tot abnormaliteiten, hoe arm aan complete persoonlijkheden onze wereld was en nog is. De ziel raakte vergeten, beklemd. - Maar geheel zich verdringen laat de menschelijke ziel zich nimmer. Zij vluchtte weg in het rijk der fantasieën, der droomen, in dat nevelig rijk van het onderbewustzijn, om vaak in de meest grillige en duistere vormen aan den dag te komenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 761]
| |
De kunst van Odilon Redon is een der rijkste en der edelste voorbeelden van deze vlucht der verdrongen ziel in het occult verbeeldingsleven. Midden in den glorietijd van 't realisme bracht hij plotseling een kunst voort, welke, boven alle natuurwerkelijkheid uit, den droom liet heerschen als van autonome kracht. Deze droom schept zich zijn synthese en ontvangt een kracht, die tot in de duisterste diepten van het daemonische vermag door te dringen en tot de lichtende hoogten der mystieke verrukking op te stijgen. Midden in de 19e eeuw ontstaat plotseling een zéér individueele kunst, welke de wet der geleidelijke evolutie verbreekt, welke het weten, streven en kunnen der vorige geslachten ter zijde schuift, om terug te grijpen naar waarheden en gevoelens en uitdrukkingsmiddelen van sedert lang vervlogen tijdperken, zonder toch ooit als een archaïsme aan te doen, zonder ooit een nabootsing te worden van welke kunst uit het verleden ook. Plotseling herwint de ziel haar rechten geheel. Plotseling ontkent de ziel ieder gezag der feiten en der zintuigelijke ervaringen. Plotseling schept zich de vereenzaamde ziel uit zuiver intuïtieve krachten haar eigen verbeeldingswereld. Wij erkennen in Rembrandt den visionairen kunstenaar, die zijn intuïtief religieusen drang realiseerde dwars door de remmingen heen van zijn materialistischen tijd en van zijn hartstochtelijke en sensueele natuur, die de stof te vergeestelijken wist door de onstuimige kracht van zijn ontroeringen, die soms zijn zielsleven onbelemmerd kon doen zegevieren over de stof, welke verheerlijkt werd in het magisch licht zijner geestelijke verrukking. De spanning tusschen stof en geest, tusschen materieele werkelijkheid en visionaire waarheid, geeft aan Rembrandt's kunst een zoo tragisch en worstelend, een zoo menschelijk-bewogen karakter. - Redon zal zich in vele opzichten aan hem verwant hebben gevoeld: | |
[pagina 762]
| |
het sterk intuïtieve karakter en de romantische vorm zijner kunst, de geestelijke waarde van zijn licht en donker, van zijn verfijnd picturalen zin, de gebrokenheid, de tweespaltigheid van zijn geest, die zoowel het daemonische als het hemelsche doorvoelde, dit alles verklaart voldoende, waarom hij in Rembrandt zijn ideëele voorbeeld moest zien. Maar toch, hoe ver hij ook in macht van uitdrukking, in rijkdom van gevoel en geest, in intensiteit van leven bij een Rembrandt ten achter bleef, erkend moet worden, dat Redon op zijn wijze vrijer zich uithief boven elke materialistische levensaanvoeling, dat hij vrijer van binnen uit schiep, dat hij dichter den geest benaderde, die uit Gothische, uit middeleeuwsch-Chineesche, uit Indische kunst tot ons komt. Geheel de levensbeschouwing en geheel de aesthetiek, welke sedert de Renaissance Europa beheerschten, zijn in Redon plotseling overwonnen. Zijn tijd begreep hem slecht. In Frankrijk zelf werd weinig op dezen eenzamen zonderling gelet. Nog onlangs heeft een modern, geprezen schrijver, Elie Faure, in zijn uitgebreide kunsthistorie, zich met geringschatting over hem uitgelaten als over een onmachtig en bloedeloos fantast, iemand die nauwelijks meetelt. Redon is nog steeds een omstreden figuur. Er zijn er die aan zijn kunstenaarschap twijfelen; er zijn anderen, die een decadent neven-verschijnsel in hem zien, een dier zieke intellecten der 19e eeuw, welke wij, tot herstel van eigen gezondheid, goed doen zoo snel mogelijk te vergeten. Toen ik, in een dagblad, getracht had een karakteristiekje van den begaafden lithograaf te geven, voelde een heroïsch anonymus, Artiest en Esdeapeeër, zich verplicht mij persoonlijk een hoonend weder-woord te zenden, blakend van sociale gezondheid, frisch optimisme en ethische normaliteit... Redon kon zich soms stamelend, zwak, verward uit- | |
[pagina 763]
| |
drukken, wie zal 't ontkennen? Alleen de kunsthandelaar ontkent het, die belang bij de zaak heeft. Maar Redon heeft waarlijk genoeg sterke en suggestieve werken nagelaten, dan dat langer het oordeel gerechtvaardigd zou zijn, dat in hem een litteraturig dilettant gelieft te zien. Er worden steeds lieden aangetroffen, die Giotto gemis aan stof-uitdrukking verwijten, die Rubens beschuldigen geen mysticus te zijn geweest, die van Redon den levensbloei en de schilderskracht verwachten, waardoor Renoir groot is. Heeft men dan nooit begrepen, hoe rijk Redon's wit en zwart is, hoe meesterlijk zijn litho's zijn, hoe beheerscht en hoe levend zijn lijn geteekend staat, hoe machtig van plastische schoonheid zijn vorm kan zijn, hoe de kleuren van zijn pastels en van zijn kleine schilderijen een magische teederheid en een innerlijken gloed hebben als men slechts bij begenadigde schilders vindt, hoe hij met uiterst sobere middelen, zonder eenige gewelddadigheid, in enkele lijnen, in enkele tonen, een wereld van ideeën en gevoelens suggereeren kan, hoe hij de stof weet te vergeestelijken als slechts de groote meesters dit te doen vermogen. Redon een zwak kunstenaar? Het is waar, dat ge bij hem niet de explosies van schilders-drift zult aantreffen van een Breitner. Maar er is immers nog wel andere schoonheid toelaatbaar, dan die der meest oogenblikkelijke impressie? Ernstiger klinkt het verwijt van hen, die in Redon's kunst een decadent verschijnsel zien. Ik spreek nu niet van zekere gezochtheden, die in zijn oeuvre voorkomen. Redon kan soms meer verbijsteren dan ontroeren. Zijn raadselachtigheid is niet steeds symptoom van diepzinnigheid. Hij mist soms eenvoud. Maar de vraag kan slechts deze zijn: of het geheel van Redon's kunst niet staat in een decadente sfeer. Die vraag moet bevestigend beantwoord worden. | |
[pagina 764]
| |
In Redon's werk openbaart zich plotseling die drang naar geestelijke waarden, welke sedert v. Gogh in geheel de Europeesche kunst is dóórgebroken; maar bij hem is reeds dadelijk voelbaar, hoe op- en onder-gang in de moderne kunst onafscheidelijk vereenigd zijn. Veel modernisme in de kunst is twijfelloos een - vaak belangrijk! - symptoom van verval, veel mag begroet worden als 't stamelend begin van een nieuwe geestelijke gezindheid, van een nieuwe cultuur. Maar Redon is meer een figuur van den ondergang dan van herrijzenis, meer van ouderdom dan van jeugd. Er vallen echter in de kunst twee vormen van decadentie te onderscheiden. Er is de decadentie van hen, die als een formule herhalen wat eenmaal bezield was uitgesproken, die den vorm vereeren en den geest verraden, die makkelijk profiteeren van de door heroïscher geslachten moeizaam verworven winst, die de waarheid der ziel verbergen achter de rhetorische tooisels hunner verwijfde zinnen, er is de zoet-vloeiende, pretentieuse decadentie der epigonen: en deze gaat voorbij als de mode voorbij is. Maar niets daarmee gemeen heeft de andere decadentie: die der innerlijke vereenzaming. Dat is de decadentie der hooghartigen, die, levend in een zinkende cultuur, haar diepste waarde voor 't laatst samenvatten, die deze waarde niet langer vertolken in de mannelijke taal der pioniers, die geen accenten van enthousiasme meer hebben in hun ironisch of weemoedig woord, die niet meer den toon van eenvoud kunnen benaderen, welke voor de velen verstaanbaar is, die weten slechts voor zich en enkele verwante zielen te spreken, maar die des te doordringender spreken, daar zij gedoemd zijn tot een meedoogenlooze zelfcritiek, daar zij over-bewusten en gekwelden zijn, die niets zoo grondig haten als de makkelijke fraze, de populaire banaliteit. De ziekte van hun tijd doorvoelen zij | |
[pagina 765]
| |
scherper en smartelijker dan alle anderen, daar zij die ziekte in hun eigen gemoed zich 't meest bewust zijn. De decadenten dezer soort zijn tevens de profeten der toekomst, welke zij niet zien. Hun kracht bewijst, dat de tijd nog gistend is en 't vermogen heeft zich in smart en zelf-bezinning te reinigen. Wanneer deze toekomst heden wordt en een nieuwe, door krachtiger impulsen gedreven generatie is opgekomen, raken zij in vergetelheid. Want dan is het woord aan hen, die eenvoudig zijn, die met ongebroken kracht zich uitdrukken. Dan wordt de toon van zelfkwelling, deceptie en al te moeizaam verworven geloof niet langer verstaan. Maar wanneer opnieuw de tijden vervuld zijn, het gemoedsleven zich verfijnt, wanneer opnieuw alle waarheden scrupuleus betwijfeld worden, eer men 't waagt ze te gelooven, wanneer opnieuw het geestelijk leven een persoonlijk risico is, dan worden zij weder ontdekt en heimelijk inniger bewonderd dan de eenzijdige revolutionairen of de evenwichtige klassieken. Laten wij afscheid nemen van Redon, terwijl wij zijn toon nog verstaan. Redon wettigt niet het vertrouwen in de wedergeboorte der menschheid, hoewel hij de voorbode is van kunstenaars die, in hun sterkste en klaarste openbaringen, zulk een vertrouwen stellig rechtvaardigen. Hij is een laatstgeborene. Deze, door Baudelaire, Poe, Flaubert gevoede geest, is diep, daar hij een laatste is en op volstrekt origineele wijze, op een niet na te bootsen wijze zijn wezen heeft uitgesproken. Op een niet na te bootsen wijze. Het is ondenkbaar, dat een Redon ooit school zou maken. Het is ondenkbaar, dat hij ook maar éénen volgeling zou hebben. Elke volgeling zou zich fataal als een imitator belachelijk maken. Wat Redon beeldend uitsprak, kon uitslui- | |
[pagina 766]
| |
tend door hém worden uitgesproken. De vorm zijner kunst is in den meest strikten zin zijn geestelijk bezit geweest. Een volstrekt individualist was hij, maar een individualist die, door de intensiteit zijner belijdenis, representatieve beteekenis kreeg. Elk zijner uitingen heeft den onmiskenbaren toon der noodzakelijkheid. Hoe bizar zijn fantasie soms ook aandoet, nimmer krijgt men den indruk, dat hij in het anderszijn dan de anderen zijn waarde zocht. Telkens, door vele remmingen heen, stijgt hij op tot die hoogte, waar de mensch ophoudt exemplaar en toeval te zijn, waar hij aanvangt ziel en geest te worden. Het verbeeldingsleven is voor Redon souverein. Niets was hij geweest zonder de hemelsche genade zijner verbeelding. Hij kon niet anders dan van binnenuit leven; hij kon niet anders dan zijn meditatief gevoelsleven visionair beelden. Als realistisch waarnemer beteekent Redon niets en wordt hij door honderden schilders van zijn tijd overtroffen. Maar dit verbeeldingsleven is van een zeer bizonderen aard. Het is een acute gewaarwording, een ingeving; het is telkens geheel onverwachts van vinding en van sentiment. Wil deze verbeelding niet verwarren met 'tgeen men verstaat onder 't fantastische. Redon is geen de Bruycker, geen Rackham. Het fantastische boeit als een geestrijk spel, maar laat ten slotte onbevredigd, daar het slechts spel en gril wil zijn, daar het zwevend blijft en met geen realiteit diep verband houdt. Dit gevoel van onwezenlijkheid geeft Redon ons haast nimmer, daar zijn visionaire wereld in zich zelf gebonden is en zich door zich zelf rechtvaardigt. Hier wordt niet met zwier en geest gespeeld, maar hier spreekt zich een mensch in diepen ernst uit. Redon worstelt met 't leven, met conflicten, die smarten zijn. Zijn kunst, zijn sfeer, is niet minder reëel dan die van Courbet: zijn realiteit is | |
[pagina 767]
| |
slechts een andere. De droom is Redon's groote realiteit. Redon zegt ons, dat er slechts een innerlijke, een occulte realiteit is, dat datgene, wat men realiteit noemt, schijn is, maja. Deze oude wijsheid zegt hij op een geheel nieuwe, intuïtieve wijze, maar steeds met een toon van oprechtheid die door zijn emotioneelen klank overtuigt. Want alle ontroering is van het leven. Alle gedachte wordt leven en waarheid door de bewogenheid der stem, die haar uitspreekt. Hoezeer Redon's verbeelding het karakter der noodwendigheid bezit, bewijzen zijn meest eenvoudige vertolkingen eener alledaagsche werkelijkheid. Wanneer Redon zich zette tot de nauwkeurige uitbeelding van een boom, ontstond een teekening, die als realistische studie weinig belang heeft, maar die boeit door de magie van zijn wit en zwart, door de vreemdheid, welke zulk een toch uiterst sobere teekening suggereert. Die boom wordt, in zijn uitbeelding, een geheimzinnig wezen, een legende. - Redon teekende de spichtigkale wenteltrap in een huurkazerne: een gore gang, een nuchtere trap, sober, haast armelijk geteekend, zooals een kind dat doen zou, ‘duidelijk’. Maar wat is het, dat ons die trap in het vervallen, onverschillig bewoonde huis tot iets zoo angstigs doet zijn? Wat is het, dat ons den adem in doet houden? De armzaligheid en leegte zelf van het motief worden een beklemming. Die trap, hoe argeloos de voorstelling ook schijnt, krijgt voor ons onwillekeurig een symbolischen zin. Redon teekende niet een trap: hij teekende het noodlot. Hij zeide ons, dat ons leven gaat van het onbekende naar het onbekende, dat het in een mysterie is opgenomen, dat de zichtbare werkelijkheid slechts de verschijningsvorm is van een geheim, dat ieder voelt en niemand doorgrondt. Dit geheim is de essentieele waarheid van 't leven. Het is niet Redon's sterkste schepping, maar wel een, welke | |
[pagina 768]
| |
ons zijn levenshouding aangeeft, die litho van den bleeken monnik met zijn intense en stille oogen, deze asceet, die waarschuwend zijn vinger legt op den zwijgenden mond. In stilte en geheimenis openbaart zich de waarheid der ziel. Wat Maeterlinck op zijn zacht-beschouwelijke wijze uitsprak in een zijner diepste essays, ‘le Silence’, dat heeft Redon met groote suggestieve kracht gebeeld. Wat Maeterlinck benaderde in zijn kleine marionetten-drama's, in zijn ‘Intérieur’ b.v., heeft Redon met intensiever ernst vertolkt in vele litho's. In de stilte der ziel openbaart zich het geheime wezen van ons bestaan. Heilig deze stilte. Met zijn ziel in de eenzaamheid te verkeeren is 't kenmerk van den sterken mensch, wiens leven op fundamenten gebouwd is. Het luide, het bonte, het woelige: het is slechts afleiding voor hen, die de stilte schuwen, daar zij van zichzelf vervreemdden. Ieder mensch kan tenslotte alleen in zichzelf zijn steun, zijn laatste troost, zijn zekerheid vinden. Maar wie aan deze stilte zich toevertrouwde, heeft een zwaar leven te leven. Die stilte is een geheim; dit geheim wordt dikwijls een angst. Het is aanvankelijk een angst, een verbijstering, eer het tot een verwondering zich verrustigen kan en eindelijk tot een blijdschap zich bevrijden. Angst is 't uitgangspunt van alle diep geleefd leven, het uitgangspunt der religie, der metaphysica. Deze primaire angst is Redon zeer nabij geweest. Hij is de mensch der twee waarheden. Hij kent 't goddelijke; hij kent 't, daar het daemonische hem vertrouwd is. En hij, de gekwelde, kent 't daemonische het meest. Hij is langs de uiterste grenzen van 't leven gegaan, in dat schemerend gebied, waar 'tleven overgaat in den dood, waar de dood een ander leven wordt. Hij heeft den grooten nacht lief gehad en zijn angstwekkende stilten, zijn afgronden. Hij voert ons naar de sfeer, waarin wij | |
[pagina t.o. 769]
| |
oude man
| |
[pagina 769]
| |
ronddwalen in het moment tusschen waken en slapen. Er zijn in Redon's oeuvre vele duistere fantasieën. Het lugubere trok hem met magisch geweld. Hij heeft de misdaad in de vale oogen gezien. De wreedheid en de leugen van den wellust kent hij. Gruwzame verhalen heeft zijn teekenstift neergeschreven, gruwzamer dan de Contes Cruels van Villiers de l'Isle Adam, omdat zij zijn voortgekomen uit een zooveel ernstiger en smartelijker gemoed. Sombere visioenen hanteerden hem. Ik denk aan de litho van een kerker, waar een vrouw, als een dier, schreeuwt onder de geeselslagen van haar bruten beul. Ik herinner mij een zeer kleine litho: een vrouwenhoofd, een gelaat, een glimlach, een paar troebele, slangachtige oogen: feller voorstelling van den wellust in zijn verleugening zag ik nimmer. Ik zie vóór mij zijn voorstelling van den alchimist, de bleeke, verdorde mannenkop met den rampzaligen blik der doffe oogen: welk een navrant beeld van den ontgoochelden verstandsmensch, die den weg tot het leven niet meer terug kan vinden! Zijn gevallen engel met de zerkzware vleugels, die hem niet meer dragen kunnen, die een last zijn geworden, met de hunkering der te groote oogen in 't verfijnde, verwijfde gelaat: welk een symbool van de zonde der levenloosheid, van het kwaad, dat zich niet meer reinigen kan! Mij is geen schilder of beeldhouwer bekend, nauwelijks een auteur, die zoo ontstellend-diep een verbeelding gaf van den duivel, zooals de moderne mensch dien verstaat: de machtelooze weter, de zwakke, verteerd van melancholieën, moe van vruchteloos vragen: het antwoord bestaat niet. Maar wie zoo diep het wezen van 't kwade beginsel doorgrondde, kent reeds de bevrijding. Hij zocht naar de verlossing, naar God. En wie God zoekt, heeft Hem, naar 't bekende woord van den grooten God-zoeker, | |
[pagina 770]
| |
reeds gevonden. Even diep als Redon's uitbeelding is van het daemonische in zijn oneindige vormen, even overtuigend heeft Redon de heiligheid, de bevrijding van 't geluk beleden in sommige beeltenissen van vrouwen vooral en in de bloemen, welke hij in een mystisch verband zag tot den droom der vrouwelijke ziel. Redon's occultisme, hoe angstig vaak ook, kan plots opvlammen in een kinderlijke zielsverrukking. Hij, die zoo grootsch den gevangen Paegasus beeldde, het heroïsche legendarische ros met zijn forschen wiekslag, maar door den somberen mensch getemd en ter aarde neergetrokken (want onze in materie gekluisterde wereld heeft het geloof aan den geest en zijn dichterlijke verheffing verloren), Redon kende toch, als slechts weinigen zoo werkelijk, de vlucht naar omhoog, de bevrijding van 't geluk. Deze wonderlijke mensch, deze geraffineerde en overbewuste, kon aan het geluk zich overgeven zóó deemoedig als nauwelijks een ander van zijn tijd. Hij maakt Dostoiewsky's geheimzinnig woord verstaanbaar, dat ‘de schoonheid onze wereld zal redden’. Redon kon argeloos een boeketje bloemen schilderen, zóó schilderen, dat deze bloemen wonderen worden, stralend in een hemelsche schoonheid. De bloemen van Fantin Latour blijven schoone zakelijkheden, door een evenwichtigen, klassieken geest gezien en teeder overdroomd; maar de bloemen van Redon zijn feeërieke verschijningen uit een andere, een gelukkiger wereld. Tegen 't einde van zijn leven werden zulke geheel verstilde uitingen talrijk. Zijn strijd was uitgestreden. In een onverstoorde sereniteit voelde hij de gansche schepping als bezield en heeft hij met den schroom der verrukking iets kunnen benaderen van die geheimzinnige wijsheid, die meditatieve wijsheid en schoonheid, welke wij 't innigst vertokt zien in de mystiek, de poëzie en de | |
[pagina 771]
| |
beeldende kunst van dat volk, dat ook de daemonische machten van 't menschelijk hart het meest geweldig suggereerde: het Chineesche der oudheid. Evenals bij deze pantheïstische kunstenaars is Redon's hoogste schoonheid doortrokken van die musikale gratie, die gratie der ziel, welke de volkomen verzoening bevestigt van mensch en wereld, welke de verstoffelijking is der universeele harmonie. De bloem en de vrouw, de teerste, de zwakste wezens in natuur- en menschenwereld, zijn hem 't liefste geweest van alles, wat 't leven schenkt en een symbool van 'tgeen wij, als een verwachting, aan eeuwigheidsbesef dragen in ons hart. |
|