De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
Een vers
| |
[pagina 724]
| |
Belet dan, 't arrem wight, door Godes handen,
Sloegh haer betraent gesight na d'hooghe wanden;
En siende daer een schijn van Christus' moeder,
Riep: ‘Maged, bidt voor mijn den besten hoeder!
Ontsluyt maer eens uw mond voor myn ghenade,
En dit 's de laetste stond van myn misdaden;
Doet mij 't eerwaerdigh hout maer eens aenschouwen,
En 'k ga terstont na 't wout mijn sonden rouwen!’
't Geschiedde alles, na voorsproke reden;
De sondaers' kreegh ghena om in te treden,
Sy gingh, sy sagh, sy bad, en keerde weder
Een uytverkoren vat, van liefde teder.
Maer als haer volle moed van warme tranen,
Doen wassen nu den vloed had der Jordanen,
Bleef zy, ten lieven danck, met scharpe boeten,
Daer, vijftigh jaren lanck, haer suer versoeten.
O, spiegel al te claer der penitenten!
Laet ick uw exemplaer in my soo prenten,
Dat ick, met vaste hoop en vrees te samen,
Door d'enge paden loop ten Hemel! - Amen.
| |
AanteekeningWij meenen de kleine rubriek ‘vergeten schoonheid’ wel nog een kleine uitbreiding te mogen geven, door niet alleen enkele verzen te geven die absoluut onherdrukt zijn, maar ook enkele, waarvan het zeker is, dat zoogoed als niemand der huidige lezers er kennis van gekregen heeft. Hier is zulk een vers; het is van Stalpaert van der Wiele. Hoewel den laatsten tijd aan Stalpaert van der Wiele veel aandacht geschonken werd, en er binnen korten termijn twee bloemlezingen van zijn werk verschenen zijn, is dit vers onbegrijpelijkerwijze vergeten gebleven. Het is (naar ons weten) alleen te vinden in het vergeten Panthéon- | |
[pagina 725]
| |
editietje, dat meer dan een halve eeuw geleden door Dr. Van Vloten werd bezorgd. En toch behoort het tot de kern van Stalpaerts werk, een kern die feitelijk klein is, en waarin geen vers gemist kan worden. Hier is weder de gansche bekoring van het ‘streelend priesterlijk spreken’ waardoor Stalpaert zich in zijn levendste oogenblikken zoo essentieel van de stijlvolle 17de eeuwsche dichtkunst onderscheidt, een spreken dat dingen en menschen liefkoozend en innig omvangt en koestert. Het is duidelijk in een meewarigen regel als deze: ‘Belet dan, 't arrem wight, door Godes handen
Sloegh haer betraent gesicht na d' hooghe wanden...’
Het openbaart zich het schoonst in zulk een verwonderlijke strophe, één der schoonste die Stalpaert ooit schreef: ‘Sy gingh, sy sagh, sy bad, en keerde weder
Een uitverkoren vat, van liefde teder.’
Wij citeeren ten slotte enkele zinsneden uit een vroegere karakteristiek van dezen dichter (1910) waaraan wij feitelijk nog niets toe te voegen hebben: ‘Stalpaert van der Wiele: een der weinige uitingen van primitief gebleven Katholicisme in de zeer Renaissancistische 17de eeuw. Een gedempte zinnelijkheid, een bijna vrouwelijke wijze om het oneindige aan te voelen, een weeke geur als van wierook soms, bij den eenvoud van den versbouw en de onversierde strakheid van het beeld, deze zijn vanuit de Middeleeuwen meer of minder zuiver bij hem thuisgekomen... Verwonderlijk is de juistheid en kortheid, waarmee hij (in zijn heiligenliederen) soms een gebeuren of leven opzet, en zich levend laat ontwikkelen, zeer werkelijk en toch veraf, en geheel en al omgeven van dien eigenaardigen, zoeten Roomschen droom, die de schrikkelijkverscheurde lichamen der martelaren als bloemen doet zien’.. enz. D.C. |