De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Buitenlandsche litteratuur
| |
[pagina 715]
| |
Istrati door een avontuurlijke onrust gedreven, reeds als jongen de wereld ingeloopen, en twintig jaar blijven rondzwerven in de landen rond de Middeleeuwsche zee, alle ambachten uitoefenend die denkbaar zijn, van kellner, bootwerker tot journalist en politiek agitator, en ondanks al die bedrijvigheid ten prooi aan een onverhelpbare ellende en voortgejaagd als een nuttelooze hond door de koude verstrooidheid der menschen. Het laatste bedrijf van dit eerste leven speelde zich af op de Boulevard des Anglais te Nice, waar hij als straatfotograaf met het toestel onder den arm, de voorbijgangers aanklampte. Maar daar ook schijnt de dood hem verkieslijk geworden boven dit eenzame, eindelooze, doelloosgeworden avontuur: ook aan de dorst naar de volste ervaring schijnt een grens te zijn, waar zij tot doodelijke walging omslaat. En hij doet de wanhoopsdaad die hem vlak langsheen den dood tot schrijver maken zal. Een in 't wilde geschreven afscheidsbrief aan den beroemden Romain Rolland, - begrijpelijk verlangen om in de universeele onverschilligheid aan één begrijpend mensch te toonen dat er een ziel heeft bestaan en geleden heeft - openbaarde aan den schrijver van Jean-Christophe een dergelijke gave van het woord en van de vertelling, een zóó aangrijpende vermenging van tragiek en vroolijkheid (tweemaal, zegt Romain Rolland, onderbreekt hij plotseling zijn vertwijfeld relaas om een vermakelijke historie uit zijn verleden in te lasschen) dat de ontvanger van dien brief niets anders te doen had, dan hem op te wekken, dit verleden en deze overmaat van ervaring en moeite op te schrijven en buiten zich te stellen. Het resultaat van deze opwekking is het boek dat voor ons ligt, terwijl in de Fransche tijdschriften alreeds weer ettelijke novellen verschenen zijn, die zoo mogelijk nog vaster van factuur zijn en strenger van evocatie. De verwachting van Romain Rolland ziet zich zeker volkomen verwerklijkt. Panaït Istrati is één dier kunstenaars, die uit kracht van een geheimzinnige genade ongeloofelijk technisch toebereid en nagenoeg rijp van ziel en uitdrukkingsvermogen in het licht treden, die den ganschen leertijd van de overige kunstenaars bleken te kunnen ontberen, die reeds dadelijk zijn en niet worden, al kan dit Zijn zich daarna nog verdiepen en met vele nuancen verrijken. Het debuut van dezen jongen schrijver is het alreeds plastisch volrijpte verhaal. En welk een verhaal! In wat voor wereld doet het den lezer verdwalen, als in een verwilderd woud vol woeste betoovering! Dit is dus de Balkan, het werkelijke menschenleven van den Balkan, - zooals het leeft en gist en krioelt onder het allerdunste laagje | |
[pagina 716]
| |
van de Europeesche beschaving. Deze schrijver die de duisterste diepten ervan doorkropen heeft, scheurt dit kleine laagje Westerschheid open en geeft den vrijen inblik in die diepte. Eén ding is duidelijk: in dit leven is eeuw op eeuw alle evolutie verstard. De Byzantijnsche Middeleeuwen, en het Turksche en Oostersche wezen dat daarop geënt is, hervindt men hier haast ongeschonden. Alles is woest en wreed en mateloos, maar in deze woestheid soms machtig van natuurlijkheid, gestyleerd tot groote antieke gebaren, en toch in deze natuurlijkheid weder doorschoten van Aziatische verfijning, ziek van perversie, doorvlaagd kortom van zware, bedwelmende parfums. De Europeesche lezer staart verbluft in dit gistende complex van menschelijkheid, dat klaarblijkelijk een mengsel is waarin de elementen nimmer organisch zijn samengesmolten, waarvan alleen de overoudheid en de woeste bewegelijkheid het algemeene kenmerk is, een kenmerk van donkere romantische bekoring. Een moeder giet haar eigen zoon in den slaap vol kokend lood, odalisken, streng hiëratisch in hun maquillage en omwolkt van hun geuren, dansen, spelen en minnen tusschen bloedige mishandelingen door. Bloedwraak slingert zijn roode keten door het dagelijksche leven heen, een barbaarsche zielsgrootheid ontwaakt soms in beslissende oogenblikken, roovers verschijnen, grijpen in en verdwijnen, choléra breekt uit en jaagt gansche dorpen voor zich uit, grandseigneurs ziek van verfijning wentelen zich in vuil en sexueele aberraties, en dit alles gaat, in Istrati's verhalen, met snelle en nerveuse scherpte aan den lezer voorbij. Want wanneer Romain Rolland van Maxim Gorky spreekt, zoo blijkt de juistheid dezer vergelijking zich feitelijk alleen te bepalen tot beider loopbaan van vagabondage en misère en hun beider verwonderlijke natuurlijke begaafdheid. Ondanks de Slavische bloed- en geestverwantschap waarop de Balkanlanden soms prat gaan, is er in deze nieuwe kunst geen enkel Slavisch element te bespeuren, integendeel, zij herhaalt het Romaansche type met merkwaardige zuiverheid, en een Stendhal bijvoorbeeld zou van deze vertellingen verrukt geweest zijn. Gorky's wereld is eenkleuriger, bij alle avontuurlijkheid trager, doch terzelfdertijd ook geheimzinniger en dieper doorpeinsd. Naast Istrati's rapiditeit en tumultueuse kracht, naast de donkergloeiende avondroodkleuren van zijn novellen wordt de toon van Gorky's kunst stil en grijs, zij 't gansch doorzield en pareldiep in deze grijsheid, en ook de teederheid die beide vagebonden gemeen hebben, die zij bij alle werkelijkheidszin beiden bewaard hebben, zij is bij Istrati | |
[pagina 717]
| |
meer gracieus dan mélancholisch, dansend bijna en licht als een weemoedig-sensueele romance. Kortom: in al zijn woestheid wordt hier het leven met een Latijnsche greep gegrepen, een greep die dit leven plastisch verklaart en bedwingt en tot geordend-snelle beweging rangschikt. Haar eigenlijke traditie en haar verwant verleden vindt deze kunst in de Italiaansche novellen van Stendhal, in de Spaansche mélancholie van den Don Quichot, en in de felle vertelkunst van Boccaccio soms. En dit behoeft niet te verwonderen. De hoogere Latijnsche cultuur is hem niet vreemd gebleven. Het waren de Fransche klassieken, waaraan deze vagebond zichzelf het Fransch geleerd heeft. Tot zijn eigen herinneringen schijnt de auteur nog niet toegekomen. Deze eerste roman behelst voornamelijk het vreemde leven van Stavro, vagebond ook, koopman van limonade en behebt met vele ondeugden, waarvan de homo-sexualiteit de voor hemzelf meest noodlottige is. In een aantal vertellingen-op-de-reis wordt het tragisch levenslot van dezen vagebond successievelijk onthuld. En zijn gansche jeugd is tegelijkertijd een evocatie van deze wonderlijk-verbasterde middeleeuwsche beschaving waarvan wij spraken. Hij groeit op in een welgesteld huis tusschen een wonderschoone jonge moeder en zuster die odalisken zijn, niet uit nood, maar door natuurlijken drang en vanuit een eigenaardige fatalistische levensphilosophie, die vol oude wijsheid is en die in deze woorden zou samen te vatten zijn: leef het leven naar den drang van de door God gegeven natuur, maar leef het op iedere wijze met hart en hartstocht. De kleine Stavro danst dapper mede in dit leven van dans en min en schoonheid. Een vader is niet aanwezig, of liever deze vervult zijn echtelijke plichten alleen, door op vaste tijden met zijn zonen als een wervelwind binnen te vallen, de moestaphirs (minnaars) en muzikanten in een tuimelende paniek voor zich uit te jagen, de vrouwen bewusteloos te ranselen, en weer te verdwijnen! Totdat die jeugd van dans en gevaar een plotseling einde neemt, doordat de vader, op het toppunt van zijn jachtwoede gekomen, de reeds bewusteloos geslagen vrouw welbewust ‘met een houten sandaal’ het fijnbesneden aangezicht verplettert. De moeder, door deze verminking uit haar leven van dans en liefde gerukt, gaat zich levend begraven diep in de bergen, waar haar broeders wonen die roovers zijn, en deze roovers komen ontzettend opzetten om de bloedwraak uit te oefenen. Zij dooden den wreeden broeder, verbranden den vader levend in zijn huis, worden zelf gedood, slechts één overleeft den schakelgang der wraak. Men zou hier | |
[pagina 718]
| |
twee citaten willen geven: de strenge en antieke wijze waarop de verminkte moeder voor altijd van haar kinderen afscheid neemt, en de komst der roovers. ‘Gezeten op het gras tusschen twee tabié (redouten) die ons van zijde van den weg verborgen, sprak onze moeder ongeveer tot ons als volgt: “Mijn kinderen.. Ik verwachtte veel booze dingen van je vader, maar ik verwachtte niet, dat ik alleen maar verminkt zou worden en niet op slag gedood. Dit is voor mij erger dan de dood! Ik ben door God geschapen om in de vreugden van het vleesch te leven, gelijk hij de mol geschapen heeft om in het duister te wroeten ver van het licht, en evenals dit dier alles heeft wat het behoeft om onder den grond te leven, zoo had ik alles wat ik noodig had voor het leven der genietingen. Ik heb de belofte gedaan me te dooden, wanneer de kracht der mannen mij zou willen dwingen tot een ander leven dan dat wat ik in mijn lichaam voelde. Vandaag herinner ik mij die belofte. Ik verlaat U... En dit is wat ik nog te zeggen heb: jij, Kyra, als je - wat ik geloof - je niet gedrongen voelt naar de deugd, naar deze deugd die komt van God en die zich in de vreugde laat beoefenen - wees dan niet deugdzaam, wees niet dor en beklemd, spot niet met de gaven van den Heer en wees zooals hij je geschapen heeft: wees een genotrijke, wees losbandig zelfs, maar een losbandige die hart heeft! Dat zal beter zijn! En jij, Dragomir, als je geen deugdzaam man kunt zijn, wees als je moeder en je zuster, wees een dief zelfs, maar wees een dief met hart, want de mensch zonder hart, mijn kinderen, dat is een doode, die de levenden belet te leven, dat is je vader...”Ga naar voetnoot1) Toen zij dit had gezegd, nam zij uit haar kistje twee ringen, die zij in een zijden zakdoek bond en aan de borst van Kyra verborg, omhelsde ons langen, langen tijd en, geheel gewikkeld in haar langen kapmantel, ging zij weg. Toen zij dertig passen van ons af was, keerde zij zich om en bracht haar beide handen aan haar lippen; dan hief zij haar arm op, wees met de palm omhooggekeerd ten hemel, keerde zich om en verdween.’ En dit is de verschijning der wrekende roovers: ‘Kyra vloog de helling af, rukte de sluier los die haar hoofd omprangde, en terwijl de prachtige gouden haren haar over de schouders stroomden, wierp zij zich aan de voeten van de on- | |
[pagina 719]
| |
bekende ooms, die voor ons stonden, hoog en breed als twee zwaarbeblaârde eiken. Het waren twee kolossen ongeveer gelijk van bouw, tusschen veertig en vijftig jaar, de een wat jonger dan den andere; zij droegen tulbanden op de kaalgeschoren hoofden; baarden en hangende snorren bedekten hun mond; hun groote oogen hadden een doordringende blik die niet te verdragen was, maar klaar en open. Hun harige handen leken berenklauwen; en zij waren zwart als duivels in de ghébas, die hen van de hals tot onder de knieën omhulden. Zij stonden ons een tijd lang zwijgend aan te staren; ik, die overeind was blijven staan, geloofde twee verschijningen uit mijn sprookjes voor me te zien; Kyra lag nog steeds aan hun voeten. Dan wierpen zij hun mantels af, en ik zag dat ze op Turksche wijze gekleed waren: mouwlooze vesten, uitstaande broeken, breede roodlinnen gordels, maar vooral schrok ik, toen ik zag dat ze gewapend waren tot de tanden: buksen met korte loop aan de schouders, pistolen en jachtmessen in den gordel. Het was op dat oogenblik, dat de verschrikkelijke hartstocht van Kyra als een donderslag uitbarstte. Door één enkele smeekbede tot deze machtige mannen vernietigde zij een gezin, en viel zelf aan haar eigen hartstochtelijke wraakdorst mede ten offer. De oudste der mannen hief Kyra op en keek haar, met de handen op de schouders, in de oogen. Een grimas in het woud van haren dat zijn gezicht bedekte, deed vermoeden dat daaronder een glimlach was, - een duidelijker glimlach lichtte in zijn oogen. Hij zeide, met een zware en metaligklinkende stem, in het Roemeensch: - ‘Meisje!... Zeg me in welke van de drie talen je het best kan spreken: in het Turksch, in het Grieksch of in 't Roemeensch?’ - ‘In het Roemeensch, Kruis der dapperen!’ antwoordde zij hem dapper, hem met ongeloofelijke stoutmoedigheid aanstarend. - En je heet? - ‘Kyra.’ - ‘Welnu Kyralina, ik kus je als bloedverwant, maar gelukkig de sterveling die als minnaar de tanden zal zetten in de kersen van je borsten.’ Hij kuste haar en gaf haar over aan zijn broeder. Dan: - ‘En jij, beste Dragomir, waarom kijk je zoo verschrikt?’ en hij kuste mij. En hij voegde eraan toe, terwijl hij de zware buks op zijn mantel wierp: - ‘Ben je soms bang voor onze baarden?’ | |
[pagina 720]
| |
Hij wierp zich in 't gras en trok mij tegen zich aan. Ik durfde niet te antwoorden. Hij drong aan: - ‘Zeg me Dragomir, ben je bevreesd misschien?’ - ‘Ja,’ antwoordde ik verlegen. - ‘Wat maakt je dan bevreesd?’ - ‘Uw wapens... U hebt er te veel.’ Hij had een homerische lach. ‘Mijn beste Dragomir. Men heeft er nooit te veel, als men in strijd is met God en met de gerechtigheid van zijn schepselen! Maar op jouw leeftijd begrijp je dat nog niet.’ Op dat oogenblik wierp Kyra zich opnieuw op de knieën, vouwde haar handen als ging zij bidden, en kreet: - ‘Ik begrijp dat wel... ik!’ - ‘En wat begrijp je dan, Kyra Kyraline, mijn jonge rozenstruik. - “Ik begrijp dat de menschen slecht zijn en gij ze tuchtigt.” - “Bravo Kyraline,” riep hij. “En is er eenige wraak in je jonge hart?” - Een wraak die heilig is, die rechtvaardig is!’ En terwijl zij deze woorden zei, tilde zij de zware buks van den mantel, kuste hem en riep: - ‘Deze zult gij, en niet later dan dezen avond, in de borst van mijn vader ontladen!... En uw broeder zal dezelfde gerechtigheid aan den andere volbrengen. - Doe het, ik bid het U, doe het in naam van onze moeder die weggegaan is! - Wreek twee weezen, en ik zal uw slavin zijn. En neem me daarna mee!’ Onze oom nam het wapen uit haar handen, werd plotseling somber en zei: ‘Kyra... God heeft verkeerd gedaan, toen hij je tot vrouw geschapen heeft...’ De twee weezen die achterblijven, gaan in de ordelooze duizendkoppige Oostersche menigten dadelijk ten onder. Een Turk vangt ze listig op, levert het meisje aan een harem uit; maakt van den jongen, hoewel hij normaal van natuur is, door list, verleiding en zacht geweld een Genussknabe, die in de verfijnde kringen van Turkije, door de harems van alle natuurlijk geslachtsleven vermoeid, klaarblijkelijk een groote rol speelden. Hij breekt ten slotte uit, maar, in goud en zijde uitgedost, met kostbare ringen gesierd, en daarbij volkomen onnoozel, vervalt het weerlooze kind, dat in dezen menschenbaaierd zijn zuster en moeder loopt te zoeken, van bedrieger tot bedrieger, om ten slotte weer opgevangen te worden door een Turkschen Grand- | |
[pagina 721]
| |
seigneur, die hem in zijn villa gevangen zet en hem weder tot dezelfde ontucht dwingt. Als een verwende en verveelde prins, snakkend naar bevrijding, doch door de hartstochtelijke verslaafdheid van den Bey dag en nacht bewaakt, kwijnt het kind in deze kostbare kooi en weet alleen te ontsnappen door, half gewild, half ongewild, brand te stichten in het huis. Dan eindelijk, na nog vele avonturen, treft hij één enkel goed mensch, een oude limonadeverkooper, die hem opneemt en verzorgt en hem als helper bij zich houdt. Als naamlooze straatventer vindt hij eindelijk veiligheid en geluk. Maar de ondeugd die hem aangeleerd werd, is hem dan ondertusschen in het bloed gekomen. - Dit laatste, de noodlottige vergroeiing van zijn natuur, is de aanleiding tot de schoonste dier novellen: hoe Stavro, lang daarna, en na den dood van zijn goeden metgezel, zichzelf weer terug te dringen tracht in het goede normale menschelijke leven, hoe hij een jonge en liefelijke vrouw ontmoet, door wie hij voor 't eerst de liefde ervaart, een liefde die allereerst geestelijk is, en die slechts langzaam en moeilijk zijn gewelddadig geperverteerde zinnen begint te doordringen. Vóór dit genezend proces echter voltooid is, grijpen de barbaarsche verwanten in, en deze poging kost de jonge vrouw, die standvastig in haar teederheid is gebleven, het leven; zij kost hemzelf het laatste geluk en jaagt hem weer als zwerver voort. Deze episode is zeker de schoonste van deze herinneringen. Als een niet meer verwachte verschijning verrijst deze milde, naïeve en pure vrouwenfiguur in deze verwilderde wereld, van alle gemeenheid in 't rond onberoerd gebleven, en eindelijk jammerlijk ten ondergaand, omdat de man voor wie zij alles offerde, geen woorden wist te vinden om haar de uiterste ellende van zijn leven te verklaren; - zij vlucht voor dit raadselachtig noodlot in den dood. En hier dus hervindt men ook in Istrati den altijd wederkeerenden droom van het Romaansche genie, dat zich eeuwig verwikkelt in sensualiteit en scepticisme, en altijd weer, vanuit die verwikkeling, zichzelf de droom stelt van de vrouw die volkomen is en onaantastbaar-zuiver, de vrouw wier gansche zinnenleven ziel is en wier ziel aan de zinnen de verzoenende omsluiering verleent. Van een droom te spreken, beteekent niet dat de Latijnsche geest zich a priori aan een illusie zou overgeven die buiten het leven ligt. Integendeel! Het beteekent alleen, dat overal, waar deze zeldzame verschijning uit het leven verrijst, de Latijnsche geest, als voor het beeld-geworden geluk en voor de beeld-geworden harmonie, zich steeds diep en diep | |
[pagina 722]
| |
prosterneert. Zie Madame de Renal, zie Duranty's Louise, zie zelfs het droeve Marthe-figuurtje in het boek van den allerjongsten, meest frondeerenden Franschen schrijverGa naar voetnoot1).
Er is slechts even een wankeling in den persoonlijken toon van deze novellen. Dat is bij de verschijning van Barba Yana, den goeden grijsaard, en het verhaal van beider gelukkige vriendschap. Dit had één der schoonste oasen van dit boek kunnen zijn: de oase der menschenliefde en der welwillendheid. Hier echter wordt voor den lezer iets bedorven. Men herkent hier even den geestdriftigen toon van Istrati's ontdekker Romain Rolland, die op de meest intense oogenblikken bij Romain Rolland hartverwarmend is en meesleepend, maar die bij zijn navolgers, en helaas ook bij Rolland zelf op zwakker oogenblikken, dikwijls ontaardt tot een zekere zalving en een zekere predikantsche blijmoedigheid. Dit is jammer, en het doet in een boek van zulk een strafheid bijna als een dwaasheid aan. Daartegenover staat, dat een latere novelle van Istrati, het verhaal van een soort van Turksche woudreus, een wilde kracht en sobere grootheid toont als in dit boek nog zeker niet werd bereikt! Deze vreemde invloed is dus ongetwijfeld een intermezzo in een overigens gelukkig proces van ontwikkeling. Natuurlijk is de figuur van Panaït Istrati als bepaalde psychische factor in de wereldlitteratuur nog niet te definieeren na enkele bundels aangrijpende novellen. - Om in de wereldlitteratuur een bepaalde eigen toon te scheppen, is het nog niet voldoende een verrassende inblik te geven in onbekende landstreken, en dit te doen met een natuurlijke genialiteit. Om dit te bereiken, is er meer noodig. Om voor een wereld representatief te worden, is het noodig, dat een schrijver, direct of doormiddel zijner figuren, zich een bepaalde nieuwe verhouding tot deze wereld en tot den mensch schept. Hiervan is bij Istrati nog geen sprake. - Maar door dit onbekende leven dat hij oproept, door de diepe algemeene menschlijkheid die hij in dit leven doet uitbreken, door de kracht waarmede hij het vertolkt heeft, is Panaït Istrati thans reeds de aandachtige opmerkzaamheid van den Europeeschen lezer ten volle waard. |
|