De Stem. Jaargang 4(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 629] [p. 629] Kleine liederen uit de lentewind door Martien Beversluis De avond was als zooveel uren eenzaam. Ik zat aan t avondeten laat nog aan. De lamp hing hoog en alle vier de wanden schenen gepleisterd leeg omhoog te gaan. De kamerdeur stond open, even blauwde een zwenk van weerlicht door het donker raam; de kat kwam binnen om de deurpost en miauwde... Een vlucht van ritselende blaadjes liep te saam. Er kwamen groote druppels hoorbaar zeven. Met zwoele trekken viel de wind soms binnen... Is het niet menigmaal ons of het leven teruggevloeid schijnt tot het eerst beginnen? [pagina 630] [p. 630] De lentewind waait met de berkenpluimen en op de dennentoortsen treedt ze en wiegt, en aan t gebosch der rhododendrons rukt ze en over t bladergrasveld vlucht ze en vliedt. En langs de vensters veegt haar grijzen veder. En op de berkenpluimen walst ze licht, en aan de muren valt ze zuchtend neder, en aan de muren danst ze opgericht. Zooals zoovele keeren kwam ze en zong ze; totdat de scheemring valt, dan zingt ze nog, totdat de nacht valt en ik hoor het waaien niet meer gekomen... en dan zingt ze nog. [pagina 631] [p. 631] Wanneer je eens vroegt of ik zeggen wilde in weinig woorden wat ons hart beving door vreugd of twijfel of aan liefde, tilde ik zacht je hoofd op, zeide ‘ja’ en ging. En dagen lang dan zongen licht en teeder de woorden door mij tot een melodie. Dan, als het stil werd kwam ik rustig weder als je verwacht hadt en ik zeide ‘zie!’ Als je me nù vraagt ‘zal je hiervan zingen zoo rustig zuiver als je zong voorheen?’ dan zeg ik ‘later’ en ik streel je haren weg langs je voorhoofd en ik weet van neen. [pagina 632] [p. 632] O! morgenvroeg zal ik het anders willen! nu ben ik moe... het is al laat deês nacht. dan zal 'k mijn lied op hooge maten tillen tot voor uw oogen God, heel onverwacht. En Gij zult niet meer willen dat ik zinge minder dan morgen als ik zingen zal, of ik zal zwijgen en met alle dingen stom zijn en luistren in den grooten val van Uwe ritmen God van rust en weelde en naar de glimlach opzien van Uw mond, en Gij zult zeggen dat ik altijd speelde met zooveel wondren die ik niet verstond. [pagina 633] [p. 633] Over den rand heen van de kruik gebogen hangen de tulpen, rood en reikende, in laatsten bloei geopend uitgevlogen, zoo staan zij uitgewiegd, zoo prijken ze. en 'k zie en peins hoe schoon het is te sterven zoo stil als zij, zoo hunkrend tot het end; en elken dag vallen als kosbre scherven er bladen af en zij staan opgewend en zij verroeren niet en zij verwelken... en elk uur glijdt er één neer uit hun kroon, maar over 't bleek rood van gebroken kelken reiken hun harten morgen, naakt maar schoon. (Uit een kleine cyclus) April 1924 Vorige Volgende