| |
| |
| |
Marianne
door Alb. Plasschaert
1
Het was nog vroeg, toen werd het kind geboren,
en 't kreet, twee keer, naar 't licht dat het beving;
de moeder viel in slaap; een man kon hooren,
wat lang in verre diepten eenzaam ging.
De wereld was voor velen als te voren,
een groote kogel, die moede in luchten hing;
en velen stak vertwijfling's eendre doren -
maar 'n man vond vreugd, den koelen, gaven ring.
Hij stond verbaasd, en zonder leege handen,
en zonder 'n nood, die bits de ziel verzeert...
een nieuwe schijn begon zijn brand te branden,
een vlam sloeg uit; het donker werd verteerd!
| |
| |
| |
2
Slapend, aan de vaart
Verborgen - vol van wondren slaapt Marjan, het kind,
en ligt gewikkeld in een web van woordelooze dingen,
die, nieuw-geboren, hebben van de loome erinneringen
het deizend wezen, een duistren toon, als soms de wind.
En langs dien slaap twee donkre schepen zeilend glijden
door 't kalm kanaal, dat, zoekend, koel twee heete steden bindt,
en door de volle boomen speelt zijn spel de zachte wind,
end'eeuwigheid ligt thuis, waar, grazig, groenen weiden.
| |
| |
| |
3
Neen, het lied van 't leven heeft geen einde...
Dezen morgen zong Marjanne rijp-eentonig.
Ze lag in 't ijle, houten bedje en ze zong
d'eene lang, d'andre kort -
zooals negers in de heete bosschen
En ik zag, ontwaakt, de bosschen en d'ontdekker,
barsch en wreed tegen zijn dragers,
en over-schelle vogels, en den kaaiman
met zijn gouden-bruine vel,
met den harden bek, gesperd
En ik hoorde een onweer slaan van verre bergen,
en de regel viel, een zweepslag,
en de negers zongen dof, gelaten,
met hun last en eenzaamheid
in het bosch, dat tropisch dampte.
En 'k wist toen: alles is één,
't kleine blanke kind, en verre, trage, negers,
en het fel-bebliksemd bosch,
en de gouden, neer gedoken kaaiman
want de melodie is oovral eender;
eender zijn de needrige muzieken
in het diepe bosch der negers,
in het koele, westersch bedje
is wat oogen zien, wat mijne lippen
| |
| |
op deez' dag, dat d'open waereld
en de vruchten in den boogerd
gloeien als verstilde zonnen.
| |
4
De donkre moeder boog zich over 't donkrend kind;
zij wierp een luchte schaduw op het jonge haar,
Marjanne keek, eerst streng en stil,
toen dauwde over 't versche kindgezicht
een breed, forsch lachen -
nog klein, maar alree melodieus,
spleet ope 'een breeden mond.
En Marianne, 't kleine, jonge dier
De bruin-geschroeide, zonverkleurde beenen
als spurtte zij in laatste heftigheid
ver van het koelend kussen,
en hield dat zóó lang daar-vandaan,
totdat de Vader, ik, vermoeid werd van dat spannen
van ruggestreng, en spier van hals en buik.
als gaf zij 't ganschlijk op,
als brak vermoeidheid haar den strakken hals
viel ze in het diep-indeukend kussen,
en lachte forsch en breed, opnieuw...
|
|