De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunstGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 553]
| |
het leven hun te zeggen gaf, dit zeker hebben zij thans gezegd, en daarbij toont hun werk met onmiskenbare duidelijkheid, dat éénzelfde geestelijke atmosfeer op hen allen inwerkte en hun vorm bepaalde. Er kan dus van een groep, een generatie gesproken worden. - Deze atmosfeer van 1910, het jaar van hun eersten aanvang, was allereerst vervuld, verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het rijpste van hun wezen gegeven hadden, P.C. Boutens, Henr. Roland Holst en J.H. Leopold. Het was dus te verwachten, dat de vorm, die als 't ware een oogenblik tevoren tot een zóó klassieke volmaking was gekomen, als sinds 200 jaar niet meer in onze poëzie bereikt was: een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rhythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot een ononderscheidbare eenheid samengesmolten, - dat deze vorm door de jongeren van 1910, die als 't ware de eersten zijn geweest om deze schoonheid te ontdekken, niet zou worden aangetast, integendeel, dat zij door hen als een Godsgeschenk aanvaard zou worden. En inderdaad: het merkwaardige feit doet zich voor, dat deze dichters reeds een volrijpen vorm schenen te hebben veroverd, lang voordat hun eigenlijke persoonlijkheid zich gevormd had, lang voordat zij zich wezenlijk uitspraken. De scherpe geest van Albert Verwey heeft dit verschijnsel spoedig opgemerkt en getracht, het te verklaren in zijn bekend pleidooì voor de bezielde rhetoriek. Het verdere verloop der ontwikkeling echter heeft wellicht bewezen, dat een pleidooi voor welke rhetoriek ook, zelfs voor de bezielde rhetoriek, steeds een twijfelachtige zaak verdedigt, en dat de werkelijke dichter pas geboren wordt op het oogenblik, waarop de algemeen-geestdriftige rhetoriek blijkt omgegroeid tot de ernstige, de bepaalde en doorleden menschelijke belijdenis. - De snelle | |
[pagina 554]
| |
schijn-volmaaktheid, die door sommige der dichters van deze groep bereikt werd, kon slechts het resultaat van savante navolging en assimilatie zijn. - Dit was ook zoo. - Terwijl Albert Verwey op de meer bewuste bestrevingen van deze dichters het scherpe stempel van zijn intellect zette, werd hun onderbewustzijn dikwijls geheel beheerscht door Boutens' alles-doordringende, klare en snelle melodie, en een ander groepskenmerk van dit geslacht is, dat zij bijna allen door dezen machtigen invloed heen zich zelven moesten zoeken, dat zij deze fascinatie te doorworstelen en te verwerken hadden. Er was een tijd, dat er in Holland geen jong dichter meer verschijnen kon, of hij viel aan dezen melodieusen doem ten prooi. Maar rond den tijd dat de oorlog uitbrak, was deze ontwikkeling vrijwel voltooid; deze allerjongsten zijn tot de rijpheid van hun jeugd genaderd, en het groepskenmerk wordt zwakker en zwakker in hen. De groep, de generatie, treedt als 't ware in herkenbare persoonlijkheden uiteen. - Zijn er ook in deze gevarieerde menschelijkheid psychologische kenmerken, die nog eenigszins als gemeenschappelijk kunnen gelden? Is er nog één formule mogelijk, die iets van deze menschen samenvat, dat hen in hun verscheidenheid verbindt? Zulk een formule is moeilijk misschien, zij moet uiteraard vaag blijven, toch wellicht is zij nog mogelijk. Eén trek bleven deze dichters ook als menschen gemeen houden: een ietwat diverse, wisselende, wankelende mentaliteit, juist diezelfde mentaliteit, die in alle landen van Europa heerschte vóór den schok van den grooten oorlog. Een besluitelooze vrees ook voor het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid, naar al wat nooit gezien en nooit gekend is en daarom aan den ingeboren droom der schoonheid een onbeperkte vlucht vergunt. Een zekere vaagheid ook, zoowel van ge- | |
[pagina 555]
| |
voelens als van innerlijke versmuziek. - De drie meesters die het voorgaande tijdvak absoluut beheerschten, hebben, wanneer men een oogenblik hun werk te samen denken mag, een menschelijkheid weten uit te drukken, zij hebben een synthetisch beeld van den Mensch geschapen, zoo groot, zoo diep en breed en donker van grondslag en zoo edel van verheffing, dat men niet behoeft te aarzelen, dat stralende beeld als één der toppunten te zien van ons Europeesch geestesleven, als één der hoogste stijgingen waartoe de Europeesche poëzie, na Shelley en Keats, na Baudelaire en De Vigny, in staat geweest is. Geweldig en tragisch bewogen, smartelijk doorflitst van de voorgevoelens eener machtige wezenlijkheid, die nog geboren moet worden, verschijnt deze mensch in Henr. Roland Holst, doorstraald van intuïtie en toch zoo kinderlijk in J.H. Leopold, mystisch heerschend over lot en leed in P.C. Boutens. In het daaropvolgende geslacht bleef de klassieke vorm dier groote dichtkunst ongerept, maar het zijn minder bepaalde persoonlijkheden, die haar voortaan dragen. Enkele van deze persoonlijkheden spreken zich aan den ingang van dezen bundel uit. - Er is hier werk van P.N. van Eyck. Hij stortte aanvankelijk een vage en jeugdige zwaarmoedigheid in een eindeloozen stroom van rhythmen en beelden uit, - hij zweeg een tijdlang en vatte de schaarsche verzen van zijn latere jaren in een kleiner bundel (Inkeer) samen, die een ernstige en rustige bekentenis is. De zwaarmoedige grondtoon is gebleven, maar zij heeft zich tot manlijke vastheid bedwongen - door zwijgen, door werken, door aanvaarden wellicht heeft zij zich tot een nobel stoïcisme bedwongen en gestaald. - De trage, vage stroom zijner rhythmen is door den geest beteugeld tot een statigheid, die weliswaar zich nimmer in directe ontroering versnelt, maar die ook nimmer meer in krachtloosheid vervloeit. - Het | |
[pagina 556]
| |
vers dat dezen bundel opent, is wellicht de diepste belijdenis van het geestelijk stoïcisme, die wij in ons land bezitten, - geen hymne, want de stoïsche geest is te zwaar van lijdensbewustzijn, om zich ooit hymnisch te kunnen verheffen, geen klaagzang, want de stoïsche geest is zichzelf en zijn eigen lijdende grootheid genoeg, - het rustige geestelijke midden tusschen roekelooze vreugde en vertwijfeling, gelijk eenmaal het waarachtige stoïcisme het rustig-geestelijke midden en zelfbedwang was tusschen een panisch wordend heidendom en de eerste verteederingen van het Christendom. - Er is hier de figuur van J.C. Bloem, die van al deze dichters de meest menschelijk-opene is, teeder en schuw, en weerloos naast de rustige geestelijke weerbaarheid van P.N. van Eyck. Gevangene van een liefde die geen doel weet, van een oneindig verlangen dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren. De vaste toon van Van Eyck smelt hier weg in een schoone en muzikale klacht. Er is hier werk van Geerten Gossaert, de bittere en opstandige, die smacht naar tucht en geestelijke vrede en die terzelfder tijd deze tucht onophoudelijk ontvlucht, en in wiens deemoedigste overgave de spieren van den innerlijken opstand zich nog spannen, - er is hier ten slotte werk van A. Roland Holst, met Geerten Gossaert de grootst aangelegde van dit geslacht, wiens rhythme het meest zich verhevigen kan tot vervoering, wiens klank de verste en meest geheimzinnige resonnans heeft, en die daarom ook het sterkst het vermoeden wekt, dat onvermoede mogelijkheden nog in hem op uitspraak wachten. - De Romantische drift, het vormlooze verlangen naar wat voor den geest vormloos is, is bij hem tot obsessie en fascinatie gestegen, tot onophoudelijk reiken en zingen naar den droom die niet kan worden uitgesproken. Van Eyck aanvaardt het aardsche leven, Bloem aanvaardt het niet maar ontkent het niet, en | |
[pagina 557]
| |
wordt droef onder den druk en de schrijning der banden, Geerten Gossaert leeft in brandend conflict er mede, - A. Roland Holst daarentegen laat het, met bijna wreede zorgeloosheid en bijna zonder conflict, uit zijn aandacht wegvallen en tot onbelangrijkheid verdorren. - Zijn vers is zingende vormeloosheid, en heeft daarin een vage, fascineerende grootheid. Deze ascetische zelfbeperking, de uitsluiting van het leven met al zijn affecten, al zijn verwikkelingen, zou deze in aanleg groote kunst met ontijdige verijling kunnen bedreigen. Inzetten die geweldig zijn, breed en lang en kreunend aanruischend als stormwinden, gaan dikwijls in ditzelfde vaag rumoer weer verloren, zonder tot bestemdheid, tot stem, tot accent te komen. Wij gebruikten hier de uitdrukking bijna zonder conflict. En wij bekennen hier tegelijk, dat de keuze, die de lezer hierachter vindt, wellicht ietwat tendentieus genoemd kan worden. Wij waagden het, twee verzen te kiezen, waarin bij zeldzame uitzondering wel de naklank van een aardsch conflict is te hooren, waar dit conflict in verbinding treedt met het wijd wegruischend metaphysische verlangen, en waarin dus enkele hart-aan-bijtende accenten de ruischende harmonie schijnen te verstoren. Wij meenen, dat juist uit deze schijnbare verstoring een meer vaste, een meer donkere grootheid is ontstaan, dan in het lied dat enkel maar ascetisch metaphysisch is, en dat eerst in den vorm eener machtige tegenstelling dit sombere wezen zijn eigenlijkste uitdrukking vindt. Wij geven daarnaast ook het bekende liedje, waarin deze dichter opeens den metaphysischen vluchtdrang van zijn ziel heeft omgezet tot een kindersprookje dat bijna schokkend-subliem is en van een tooverachtige melodiositeit. - Als variatie ten slotte nog een vers van een dichter van gansch andere geaardheid, die, hoewel in denzelfden tijd debuteerend, langs gansch | |
[pagina 558]
| |
andere wegen tot rijpheid kwam: Pauwels. In hem spreekt zich een menschelijkheid uit, die men bij uitstek sociaal en collectief kan noemen, zeer weinig verfijnd, van geringe persoonlijke nuanceering, maar gul en breed en warm en van heftige bewogenheid. Uit zijn verzen rijzen vooral de gestalten van de vernederden en beleedigden omhoog, zij die hun ellende als ‘een somberen adel’ dragen. Deze gestalten hebben bij Pauwels een zekere dreigende monumentaliteit. Men leze dit vers der moordenares die moeder wordt, en de brandende gloed van pathetiek, de siddering van mededoogen waarmede de dichter deze sombere lijdensgestalte omgeeft. - Het sociale protest, het sociale medelijden en het schrijnende verantwoordelijkheidsgevoel, gelijk dit ook in den oorlog in de geesten leefde, vonden in Pauwels éên der meest welsprekende vertolkers. Jammer alleen, dat deze plastisch-groote typeeringen door den dichter zoo goed als nimmer psychologisch verdiept worden. Beproeft hij dit, dan vervalt hij voorloopig nog dikwijls in de sociale gemeenplaats.
Wanneer men, tot oriënteering van de tijdgenooten, in de poëzie van zijn tijd enkele begrenzingen en scheidslijnen schetst (wier voorloopig karakter hier als vanzelf sprekend moet worden aangenomen), dan is het aantal overgangsfiguren of liever grensgevallen zeer groot. Want een plotselinge overgang is in het geestesleven niet denkbaar. Er zijn weliswaar merkwaardige versnellingen, maar ook deze worden onveranderlijk reeds lang te voren langzaam voorbereid. Wij komen thans in dezen bundel tot de overgangsfiguren, - van wie het onzeker is, of men hen tot het voorgaande geslacht, dat der gerijpte en door edele traditie gevormde jongeren, of tot de allernieuwste dichtkunst rekenen moet. Het zijn M. Nijhoff, anderzijds Didericksz, De | |
[pagina 559]
| |
Merode, Thomson, Werumeus Buning, Bles en Beversluis. - M. Nijhoff rekenden wij nog tot de dichters van den Ingang, omdat zijn werk, al is hij in jaren de jongste, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met het hunne staat. - Het Romantische verlangen, door Bloem met een accent van ontroerend-eenvoudige menschelijkheid uitgezongen, door A. Roland Holst verhevigd en vergeheimzinnigd tot een alles-absorbeerenden droom, is ook de geestelijke inzet van Nijhoff's poëzie geweest; het brak aanvankelijk bij hem uit in dronken vertwijfeling en dolzinnige perversies, - perversies evenwel wier geweld door een inslag van bewust-litteraire bedoeling verzwakt werd. Daarnaast was in Nijhoff echter altijd reeds een element van kinderlijkheid aanwezig, dat zich al dadelijk in enkele zuivere liedjes op de schoonste wijze uitte, en dat, samengesmolten met dit verlangen, met een vroege wanhoop aan het leven, - hem als met fataliteit tot de Pierrot-figuur moest brengen als tot het meest eigenlijke, meest omvattende symbool van zijn eigen verwikkelde jeugd. - Zijn meesterwerk is dan ook het lange gedicht ‘Pierrot aan de Lantaarn’, te lang om hier op te nemen. Pierrot, ontmoedigd, hulpeloos geworden, week van gemoed maar over-helder van ontluisterenden geest, kan den nieuwen hellen dag die weder oprijst niet meer dragen en met de eerste vale morgenschemering hangt hij zich op ‘aan de lantaarn’. Zijn sterven wordt het zachte, verrukte, weer-intreden tot de kinderdroomen. Dit laatste is veel-beteekenend voor Nijhoff, voor de innerlijke beweging van zijn kunst. - Deze kunst is een weerintreding tot den kinderdroom, een zich-redden in den kinderdroom! - Daarbuiten is alles vertwijfeling, waan en verwarring, doffe, schrijnende bekentenis van verlies, ‘toegefelijke intrige’, of, wat erger is dan de vertwijfeling, de | |
[pagina 560]
| |
vlucht in een mystiek die zijn persoonlijke mystiek niet is. - Zijn eigen mystiek is de herinnering aan het kind, - hunkering en heimwee naar de kinderlijkheid, het eenige dat zeker is, het eenige dat onverwoestbaar blijft in zijn teêrheid. Toch volgt hem ook in deze vlucht de capricieuse beweeglijkheid van zijn wezen. Wonderlijk gestameld liedje van den kinderkruistocht, van den visscher van menschen die Jezus is, - maar diezelfde vrome kindertoon is desniettemin van tijd tot tijd bereid, om in plotselinge teedere en speelsche perversies af te zwenken. - Hier ziet men plotseling den geest van het Rococo in onzen tijd herleven, zij 't wellicht het edelste daarvan, een geest die kinderlijk was en zuiver, en toch terzelfdertijd behaagziek en bewust, doorschaduwd van een smartelijkheid die heel dien teederen levensdroom als een gewilde illusie verraadde. Deze kinderlijkheid, die in Nijhoff een mixtuur van wensch en wezen is, uit zich ook in zijn rhythme, dat vol grillige muziek is waarin zich de vorm, door Bloem bij veel innerlijken eenvoud nog zoo streng gehandhaafd, reeds begint te ontbinden. Dit is reeds één der symptomen van wijziging en overgang in onze poëzie: de versvorm van Nijhoff begint reeds aan vastheid te verliezen. Zijn lichte droeve dartelende toon breekt herhaaldelijk in verrassende dissonanten, gedeeltelijk gewild, maar dikwijls ook aan zijn wezen als bij verrassing ontsprongen. - Een andere grensfiguur tusschen twee generaties is Werumeus Buning, een der innigste verschijningen onzer jongere dichtkunst. Van zijn kleinen bundel ‘In Memoriam’, toegezongen aan een geliefde die stierf, citeeren wij hier een vijftal verzen. Tal van invloeden hebben op dezen dichter ingewerkt, het meest dien van J.H. Leopold, die hem het naast staat. Maar door deze invloeden heen weet hij deze edele en zwijgzame geaardheid bijna stamelend te uiten. Mis- | |
[pagina 561]
| |
schien is in de Hollandsche litteratuur van te voren alleen bij Leopold, alleen bij den anoniemen dichter van het Aegidius-vers, de dood ons zoo bekend verschenen, zoo geheimzinnig-omsluierd en toch zoo vertrouwd. Een liefde die in gretigen lust en bittere verwarring geboren blijkt, is onder zijn magische aanraking plotseling stil en louter geworden: stoffelooze straal die uit ontzaglijke verte in het hart van den ander, den nog-levende slaat, des nachts en in den slaap, en hem verschrikt van een ondragelijk geluk dat niet meer uit te zingen valt, alleen te stamelen. Geheimzinnig is de stameling van deze verzen, dit tweede afscheid dat zich buiten de aarde voltrekt, - slaapdronken is hun klank soms en zwaar van een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorigen regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een onzegbare herinnering beteekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepsten klank onvergetelijk. Het spreekt vanzelf, dat ook bij Werumeus Buning, ondanks velerlei angstige pre-occupatie met den vorm, de eigenlijke harmonie van het vers, die in rijzing hooggaan en daling bestaat, verbroken is en uitteraard bijna onmogelijk geworden. Het enkelstaande woord dat bijna dof van droom en liefde is, de gebroken stameling, de dwalende regel die uit ieder redelijk verband breekt, ziehier de hoogtepunten in het wezen zelf dier stille en vreemde dichtkunst.
Ook bij de bespreking der jonge Noord- en Zuid-Nederlandsche dichtkunst treedt weder de bijna beklemmende vraag onmiddellijk naar voren: is er, in deze schijnbare verwarring, nog één tennaastenbij gemeen- | |
[pagina 562]
| |
schappelijk kenmerk, waardoor dit geslacht van na den oorlog onderscheidbaar wordt van het vorige, dat bij zijn aanvang aan oorlogen en revoluties niet dacht, behalve bijwijze van historische fantasie en verledens-droom, en is er één formule lenig genoeg, om deze gemeenschappelijkheid vast te leggen? - Om dit kenmerk duidelijk te kunnen onderscheiden, moet men allereerst beginnen, niet alleen de nationale, maar ook de gansche Europeesche litteratuur te overzien, waarin de evolutie, onder invloed van den oorlog, zeker in vergroote en verscherpte trekken zichtbaar wordt. Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duidelijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! Het heeft in allerhande variaties de gansche 19de eeuw beheerscht en nog het begin van de 20ste, het staarde, het leven verachtend of in conflict ermede, over het leven weg in een oneindigheid waar de schoonheid en de verzoening was, die de aarde altijd door bleef weigeren; - nu sterft dit verlangen uit! En in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven. Wij meenen dat deze verschuiving der waarden onmiskenbaar is. Deze verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid te kunnen geven, behoeft daarom nog geen geduldige resignatie te zijn of een erkenning van het bestaande complex der omstandigheden, - al neemt zij in enkele jongeren ook soms deze vormen aan. Integendeel: in minstens evenveel gevallen beteekent zij strijdbaarheid, onverbiddelijk en aanhoudend protest, - want strijd en welwetende aanvaarding zijn tenslotte twee verschillende wijzen, om de werkelijkheid en het leven te erkennen, zij beiden beteekenen in laatste instantie evenzeer: aandacht voor het leven, aandacht voor | |
[pagina 563]
| |
wat rond den mensch gebeurend is, verbinding dus met het grooter Ik dat de menschheid is, zij beiden kortom beteekenen overgave. - En om bruikbaar te zijn, om de tegenstrijdigheden van de oppervlakte samen te kunnen vatten, moet deze formule nog worden gepreciseerd: het is de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt, gelijk de groeikracht door de vormen der natuur. In dezen drang tot overgave en tot het hervinden van den ganschen levensgloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren: socialisme en fascisme, liefde en strijdlust, liefde die in medelijden uitgaat om het gekwetste leven te verbinden en levensdrift die hard en norsch het leven uitroept tot een schitterend spel van kracht en onstuimige wreedheid. - Voor alles: dat er leven zij en dat men leve, dat men buiten zichzelf getrokken worde en het zwakke lichtje van het eigen leven medevlamme in den grooten gloed die leven is. Heimwee naar de eerste menschelijkheid, heimwee naar de vergetelheid van leven, drang om naar de diepten neer te dalen, waar - om Goethe's wonderbare symboliek te gebruiken - de geheimzinnige, nooit-benaamde, nooit-geziene Moeders wonen, opdat de bliksem van het levensvuur dat zij behoeden, den mensch doorstrale en zijn verslapte spieren stale van kracht en redelooze nieuwe vreugde. Dit is de wil, dit is het vaste bewustzijn waar het henen moet, en daarom ook kan deze drang naar overgave in de scherpste tegenstellingen uiteenslaan en toch dezelfde drang blijven. - Men lette wel: wij spreken hier voortdurend van den verhoogden wil tot deze overgave, en niet van de volledige overgave zelve. Wanneer deze zich voltrokken had, dan zou de | |
[pagina 564]
| |
moderne kunst met één slag groot geworden zijn. De werkelijkheid is anders. - Het is tenslotte altijd nog de moderne mensch, die door dezen verhevigden drang tot overgave aangegrepen wordt, - het is ten slotte de Romanticus die beproeft zich van den bedwelmenden doem der Romantiek te ontdoen, de litterator die de schoon-bezonnen uiting der litteratuur tracht af te zweren. Slechts in enkele zeer krachtige geesten, en dan nog 't meest in de schilderkunst, heeft deze nieuwe aandacht voor het leven, heeft deze nieuwe drang door enkele machtige nieuwe synthesen zichzelf volkomen in schoonheid bewezen. Verder is dit streven zoozeer overwoekerd door haastige forceeringen, door leugens, door humanistische rhetoriek, door hardheid die eng-menschelijk blijft, door karikaturale versnellingen, als de bedevaarten naar de negerkunst en de adoratie van de koppensnellersziel! - dat men soms twijfelen kan of er onder dat alles nog een werkelijk streven aanwezig is. - Maar toch, altijd weer, door alle capriolen en zig-zags van de kleinere geesten henen, blijft zich de stille kracht van een groote richting verraden, een groote trek die uit de diepten van het leven zelf schijnt opgestaan en die zich vroeg of laat zal moeten uitwerken. Hier dus is een zeer essentieel onderscheid met het vorige geslacht, en over heel Europa is het onderscheidbaar. Eén levenshouding wordt over heel de linie dier Europeesche jongeren eenstemmig en luidruchtig verworpen: die der afzondering en der besluiteloosheid, hoeveel teedere, gekneusde en conscientieuse menschlijkheid ook in deze besluiteloosheid noodwendig moet verborgen liggen. - Het is of men besloten wil zijn, weerbaar wil zijn, niet verrast wil worden, weerbaar zijn in protest of joyeuse medeplichtigheid te midden van een leven, dat zelve binnen korte jaren tot een grimmige en blinde vastbeslotenheid ver- | |
[pagina 565]
| |
hevigd is. - En naast deze wijziging der mentaliteit, die voor alles een wijziging van verhouding, een her-ijking van geestelijke waarden is: de wijziging van den vorm. Zulk een drang naar eerste menschelijkheid moest noodwendig een wijziging van den vorm tengevolge hebben, minder in Nederland, sterker reeds in België, dat het gansche geweld van den oorlog onderging, dwingend sterk in Frankrijk en Duitschland. - De geregelde en traditioneele schema's der metriek schenen voor dit levensgevoel en deze levensbegeerigheid te eng, te strak en te kil-bezonnen, - zij waren de armatuur van een gematigde cultureele menschelijkheid, waarvan men zich genezen wilde. Alleen de eindeloos-continueerende dynamiek scheen aanvankelijk aan dezen nieuwen drang volkomen te kunnen beantwoorden. De harmonische gerijpte versvorm kortom begon, in bijna alle landen, zich in zijn elementen te ontbinden; de klassieke, ononderscheidbare eenheid van beeld, rhythme en gedachte werd uiteengerukt. In plaats van de metriek: de eindelooze continueering, die alleen de eigenste beweging van de ziel wil volgen en niets anders, - inplaats van het beeld, dat zich harmonisch opwentelt uit het rhythme: het flitsende visioen, de hallucinaire totaal-aanblik als in een tijdeloos oogenblik verstard - inplaats van dit rhythme zelf: de convulsie, de stoot, de kreet, het ééne woord. - Kortom: op deze wijze wordt de poëzie, wier vorming het werk van eeuwen was, weder tot haar eerste elementen ontbonden. - Over dit alles zou veel te zeggen zijn. Een uitvoerige analyse zou noodig zijn, om de diepe intuïties van zulk een streven van de geforceerde theorie af te scheiden, om wezenlijk leven en levenloozen wensch te onderscheiden. Wij kunnen hier slechts samenvatten, niet bewijzen. Wij kunnen hier slechts aanduiden, dat de z.g. absolute dynamiek in de poëzie slechts in den aanvang van een bescha- | |
[pagina 566]
| |
ving denkbaar is, en natuurlijk is, en dan misschien... daarna, aan het hypothetisch einde dier beschaving, op het hypothetische moment dat alles zich in die menschheid zou hebben vervuld, alles wezenlijk in haar geworden zou zijn, de ziel één licht en het lichaam één kracht, één volledige communie met de krachten der natuur. - Daartusschen in helaas, dat is dus gedurende den ganschen kringloop eener evolutie, wordt de menschheid door traditie na traditie gedragen, en zonder deze traditie zou zij verwilderen en in den chaos dier verwildering verdwalen. - Goethe heeft reeds gezegd: geen conventie, die niet oorspronkelijk een vorm-geworden diepe wijsheid, vorm-geworden leven is geweest. - Zoo in 't grootste, zoo in kleinste, en zoo ook in de poëzie. In de poëzie is de gevormde metriek één der tradities, die de persoonlijkheid van den dichter in haar uiting draagt en steunt, die hem beletten in de holten zijner oogenblikkelijke levenloosheid te verzinken; historische kracht die zijn persoonlijke krachten schraagt. - Alle metriek was aanvankelijk niets anders, dan vrije natuurlijke beweging. Maar er zijn vaste bewegingswijzen van lichaam en geest, die zich altijd weer herhalen, en die zich in deze voortdurende herhaling tot metrische schema's, d.i. tot mathematische tijdverdeelingen hebben vastgezet. - Alle metriek is gestyleerde beweging, gebonden dynamiek dus, als 't ware in schematisch-aangeduide rustpunten gerangschikte lichaams- en zielsbeweging. - Hieruit volgt dat de waarachtige dichter voor de uiting van een bepaalden gemoedstoestand zich onmiddellijk en onwillekeurig naar het maatschema gedrongen voelt, dat aan dezen gemoedstoestand, aan de bewegingswijze van dien gemoedstoestand, in groote trekken kan beantwoorden. Terwijl de bestaande maat deze geestelijk-zinnelijke beweging draagt en steunt, kan anderzijds deze be- | |
[pagina 567]
| |
weging den vasten maatgang weder eindeloos varieeren; op eindeloos-verschillende wijzen dus wordt de metrische maatgang door de bewogenheid en de accenten van de ziel verhevigd en verdiept. Tal van groote dichters hebben dezelfde maten gebruikt, en toch hebben alle die dichters hun eigen beweging gehad, een beweging onder duizenden herkenbaar. - Maar waarom, kan men vragen, werpt althans de groote dichter, hij in wien het leven elementair is, deze kunstmatige belemmering niet weg? - Integendeel: bewust of onbewust heeft ook de groote dichter deze belemmering immer gezocht. Bewust of onbewust heeft hij steeds geweten, dat aan de tijdelijke belemmering van de metriek zijn eigen zielsrhythme zich intensifieeren kan, dat iedere zelfbeperking zelfversterking beteekent. Dit is de rol van iedere traditie: intensifiëerende zelfbeperking aan de ééne zijde, anderzijds steun in de oogenblikken van levenloosheid die aan het feit van te leven inhaerent zijn, waaraan ook zelfs het grootste dichterschap den mensch niet onttrekt. En alleen aan het uiterste einde eener ontwikkeling, wanneer alle levenloosheid tot leven verkeerd zou zijn, alleen op dit moment zou iedere traditie tot wezenloosheid zijn verkeerd. Maar dan ook zou de ziel één straal zijn, en het vers één woord. - Het zou kunnen schijnen, dat wij trachten, het vrije, tot zijn elementen ontbonden vers tot een dwaasheid te verklaren. Dit is niet het geval. Uit het bovenstaande moet alleen de conclusie getrokken worden, dat in de evolutie der poëzie slechts wisseling en zuivering van tradities mogelijk is, dat deze ontbinding door een nieuwe verbinding gevolgd zal moeten worden, dat het tuchtelooze vers onherroepelijk een nieuwe tucht tegemoet gaat, - hoewel het zeer waarschijnlijk is helaas, dat het fatum der relatieve menschelijkheid zich in deze beweging | |
[pagina 568]
| |
uit zal moeten werken in den vorm van tallooze forceeringen, vergissingen en mystische zelfverrekkingen. Overal waar de modernistische beweging in Duitschland, in Frankrijk, in Rusland een excessief karakter aangenomen heeft, verraadt zij zich als een theoretisch anticipeeren op een toekomst die ondenkbaar-veraf ligt, als een krampachtige poging, om zich van zijn feitelijke menschelijkheid te ontdoen terwille van een nog fictieve eerste menschlijkheid. Wat uitzondering is, wordt tot program geforceerd, voortdurend en overal. Men wil het synthetische beeld en de convulsieve stameling, maar alleen uit de extase der ziel kunnen deze ontstaan. Men wil de beweging gansch bevrijden, maar alleen wanneer de ziel gansch kracht is, kan deze dynamiek gespannen blijven. Men heeft zelfs gesproken van een zóó haastige menschenliefde, dat iedere metrische opgave daartegenover tot een spel van ijdelheid en litteraire leugen wordt, en men heeft op deze wijze en niet zonder behendigheid de harmonische dichtkunst het odium der moreele minderwaardigheid aangebonden. Maar ook deze menschenliefde helaas, is uitzondering en een andersoortige leugen blijft dus dichtbij. En het gevolg is, dat het vrije vers voortdurend veroordeeld is, behalve op enkele uitzonderlijk-gespannen oogenblikken, krachteloos ineen te zinken, of in de vrees voor deze krachteloosheid extase en geweldigheid op jammerlijke wijze te mimeeren. - Benadert men de kwestie echter van de relatieve zijde, dan blijkt het dat in de ontbinding eener traditie terzelfdertijd de nieuwe groeikracht zich openbaart. Wat al te traditioneel was, wordt erdoor vernietigd en verdwijnt, de doode en brooze takken worden afgebroken, en wat nog levensvatbaarheid bezat, wordt gezuiverd behouden. Nieuwe expressiemogelijkheden worden geboren, nieuwe associaties ontstaan waarvoor de traagheid van den menschelijken | |
[pagina 569]
| |
geest van te voren teruggedeinsd was, en die het levensbeeld intenser uitdrukken, of de geheimzinnigheid der levensverschijnselen met scherper schokken tot bewustzijn kunnen brengen. - Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, - maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar. De al te verfijnde nuanceering is tot zwijgen gekomen, maar een diepe, klare, bijna plechtig-heroïsche klank van levensdorst en -liefde is hier en daar opgestaan. Een krachtiger nerveuser waarnemingsvermogen beweegt zich als 't ware over grooter afstanden, brengt verschijnselen in een organisch verband bijeen, die vroeger al te ver uiteen te liggen schenen, verhoogt dus het gevoel van de wijdheid en de al-eenheid des levens. - De moderne technische werkelijkheid, die ten slotte een wonderbaar werk van den menschelijken wil is, wordt ook nu de koketterie met de vliegmachine voorbij is, met eerbied erkend en aanvaard, - dit verbreedt het scala der poëtische uitdrukking en doet de poëzie dieper indringen in het leven van dezen dag. Er is een zekerder doelbewustzijn en minder smartelijke doelloosheid, en zelfs door smarten heen weet zich dit doelbewustzijn te bewaren en den twijfel terug te stooten. Dit alles, dit levensgevoel en de nieuwe uitingswijzen die het zich schiep, kan groeien en groeien nog, zich voegen tot een nieuwe vastheid, machtig worden en representatief. De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. En dus is niet alles in deze ontbinding verlies. - Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven van na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Het modernisme dat internationaal is, wordt onder invloed van den landaard en de politieke omstandigheden in vele variaties gebroken. In Duitschland nam het voornamelijk een karakter aan van ontreddering en te midden | |
[pagina 570]
| |
daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, waarbij van het groote voorbeeld van Dostojefsky veel misbruik werd gemaakt. Daarnaast een even hartstochtelijke sociale propaganda, verward, teugelloos en absolutistisch in zijn vernietigingsdrang. - In Frankrijk ontstond het a-politieke humanisme, dat gedeeltelijk verband hield met de Clartébeweging, maar onmiddellijk daarnaast ook een fascistische strooming, voor wie de strijd en het wreede hartstochtelijke spel, de razende burleske één der vormen dier begeerde levensovergave is. - In Holland, dat uitteraard niet baanbrekend kon zijn, is, in de groep van het Getij, een vluchtige invloed van het Fransche modernisme herkenbaar, - in Vlaanderen daarentegen, dat eenerzijds economisch ontredderd werd en anderzijds toch weer in deze ontreddering in nauwe aanraking kwam met de hoogere uitingen der Duitsche cultuur, is de Duitsche invloed geheel en al overheerschend gebleken. Maar dit is een feit, dat in beide landen het harmonische vers op dit oogenblik al reeds een uitzondering geworden is. |
|