| |
| |
| |
Aanteekeningen
door Urb. van de Voorde
Moderne maanziekte
Naar aanleiding van: Schaduw der Vleugelen, door Karel van den Oever, ‘Neerlandia’ Antwerpen, Gérardstraat 12, MCMXXIII.
Door de pathologie wordt ons geleerd, dat de maanziekte een verstoring is in den bloedsomloop of in de hersenwerking, ziekte, die in haar aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende phasen der maan en die zich toont door toevallen, slaapwandelen, hallucinaties en crisissen van waanzin. Deze definitie is echter alleen in zoover toepasselijk op het geval van den heer Karel van den Oever als de symptonen die zich hier voordoen, voor zoover ik weet althans, uitsluitend van literairen aard zijn en in hun verloop minder afhankelijk blijken van de schijngestalten der maan - welk hemellichaam deze letterkundige echter met een suggestieve voorkeur bezingt - dan wel van de phases der literaire mode, wier inwerking in ieder geval, getuige zijn jongste verzenbundels, op dezen dichter zulk een zeldzame acuïteit bereikt, dat men op grond van dergelijk diagnostiek, noodwendig moet besluiten tot het voorhanden zijn bij dezen patiënt van literaire maanzucht in den hoogsten graad.
Het feit is eigenlijk betreurenswaardig. Wel had de veeleer onbeholpen aanvang van dezen dichter niet tot de noodzakelijke conclusie gebracht dat een sterke persoonlijkheid zich onvermijdelijk uit zijn beginnelingsverzen zou moeten ontwikkelen, maar zijn in 1911 verschenen ‘Godvruchtige maanrijmen’, een bundel frisch-naïve, zij 't ook kunstmatige gedichtjes in pseudo-middelnederlandsch geschreven, toonden aan dat de auteur bewust reageerde tegen den vernietigenden invloed van Karel van de Woestijne die zijn vorige werk ondermijnde: - zijn ‘Van Stille Dingen’ is slechts een zeer verzwakt echo der poëzie van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ - terwijl zijn na den wapenstilstand verschenen nieuwe bundel ‘De zilveren Flambouw’, die blijkbaar werk van vóór en gedurende den oorlog bevatte, zoo het nog het geluid niet was van een imponeerende persoonlijkheid, toch, op enkele reminiscenties na, den stempel niet meer
| |
| |
droeg van andermans persoonlijkheid, zoodat er grond was aan te nemen dat deze auteur in een volgend werk, gerijpt door het leven, gestaald door zijn Katholieke wereldbeschouwing, die hij met een eerbied-afdwingende strijdvaardigheid belijdt, ons de definitieve beelding van zijn innerlijk wezen zou vermogen te schenken.
Niets daarvan. Het bleek, dat de heer Van den Oever minder standvastig was in zijn kunst dan in zijn geloof. De grillige auteur der ‘Godvruchtige Maanrijmen’, die ons tot dusver eigenlijk niet van zijn dichterlijke roeping had weten te overtuigen, ging thans blijkbaar zelf ernstig twijfelen aan de kunstwaarde van wat hij totnogtoe aan lyriek had gepraesteerd: hij woog het en bevond het te licht. Hij was, als Dante, op 't midden van zijn levensweg in een donker woud verdwaald omdat hij den rechten weg had verloren en tegenover wat hij het faljiet van zijn poëtischen arbeid achtte, blikte hij, veertig jaar oud, radeloos naar de redding uit! O, ze liet niet lang op zich wachten: in den naoorlogschen warboel, wiens chaotische vulgariteit, hopelooze wansmaak en tot razernij opgezweepte, half hysterische, half nihilistische hervormingswoede het verwordingsproces der Westeuropeesche beschaving schenen in te luiden en in ieder geval het wezenlijk, doch latent, in den diepsten schoot der natuur zich eeuwig vernieuwende en tevens eeuwig progresseerende zieleleven dreigden te ontaarden, in deze ontreddering der geesteskultuur vond de heer Van den Oever, vreemd genoeg, zijn eigen redding, of wat hij als zoodanig meende te mogen aanzien! Te zwakke persoonlijkheid om, zoo hij nog in zich den drang tot dichten voelde, zich schrap te zetten tegen deze nieuwe beïnvloeding en tevens tuk op sensatie, liet hij zich hals over kop meesleuren door den blinden stroom van het modernisme en was overtuigd nu eens voor goed up to date te zijn!
En dat is hij, zulks zal geen mensch ontkennen. Hij is verbijsterend up to date; het feit werkt als een hallucinatie... tot zijn jongste maangedichten toe vertoonen de meest zorgvuldige weergave van de inwerking zijner modernistische maanzucht. - Het vers moest zich verjongen, werd geproclameerd. Precies, en de heer Van den Oever haastte zich zijn tot nog toe metrisch vers aan deze verjongingskuur te onderwerpen - met het gevolg echter dat het tot kindsheid verviel: de operatie was te goed gelukt! - De rythmen moesten vrij worden, en ook aan deze phase beantwoordde de pathologische gesteldheid van den lunatieker met onmiskenbare symptomen: want zóó werd thans het
| |
| |
wezen der lyriek in dezen dichter aangetast, dat, moest hij de vrijheid in het geloof zoo ver drijven als in de kunst, de Paus hem, bij ontstentenis der brandstapels, onmiddellijk in den ban zou doen, als onverhelpbaar kettersch. - Het beeld, dat moest onmiddellijk worden, spontaan, drastisch, wat weet ik al. Het ligt voor de hand dat de heer Van den Oever ook hier niet in gebreke bleef en zich dadelijk in de weer stelde om zijn ‘poëzie’ thans op te sieren met een overdadigheid van beeldspraak-halsbrekerijen, goocheltoeren en koordedansen, zoodat men den indruk krijgt veeleer te doen te hebben met een hansworst dan met een dichter. Hij zelf overigens vergelijkt zich met een clown; hier volgt het gedicht als een staaltje dezer ‘kunst’:
zoodat mijn gezengde ziel,
dat elk Engel mij strekt,
Laat, laat de circus nóg razen:
Moderne kunst? Vernieuwing? Nie dagewesen virtuositeit? Och kom! Vijftig jaar geleên verlustigde zich Théodore de Banville op dezelfde wijze met tienwerf meer talent. En wie stelt desniettegenstaande nog belang in zijn werk?
Maar ik vergat: voor de ‘moderne’ dichters is kunst een spel; P. van Ostaeyen verkondigt het luid: poëzie is een spel; geen heil meer voor den artist, wien kunst nog fatale ernst durft zijn! Dat was goed in den tijd waar men moest kunnen denken en voelen en... schrijven, om dichter te heeten, waar men feitelijk soms maar na een heel leven van werk en strijd en lijden vaak, erin slagen mocht zijn laatste menschelijkheid uit te
| |
| |
zeggen, waar, van de Boetpsalmen en het Boek Job af tot Villon en Gezelle, midden in de tragiek en de verscheurdheid van een liederlijk bestaan somtijds, de poëzie niets anders was dan de eeuwige strijd van den geest tegen de stof en het onverwoestbaar heimwee der ziel naar het Verloren Paradijs. Poëzie een spel! Men ziet inderdaad maar al te goed aan de pennevruchten der in het modernisme verdwaalden dat kunst hun niet méér is dan een ‘esbattement’, geen innerlijke behoefte, geen onafwendbare noodzakelijkheid. Vandaar doorgaans die karakterlooze oppervlakkigheid van hun werk, dat in het oog springend gemis aan het waarlijk lyrisch accent, nu eens blijde, dan eens smartelijk, nu eens teeder, dan eens wrang, maar altijd doorvoeld, doordacht, doorleefd, dat accent, dat twee woorden soms maar dragen, doch altijd, zelfs als het wezen van den dichter totaal vreemd is aan ons wezen, fataal uitroepen doet: dat is het!
Dat accent, dat, al kwam het maar éénmaal voor, den dichterlijk begenadigde onmiddellijk verraadt, siddert me nergens tegen uit het werk van Karel van den Oever. Nochtans is het wezen van dezen literator mij niet vreemd, integendeel veeleer verwant: De zucht om loutering van de ziel tegen wurging van de stof, de bevrijdingstrijd van den geest tegen de verdooving der zinnelijkheid, bij hem als zonde gevoeld ingevolge zijn Katholieke levensopvatting, ziedaar mij vertrouwde, overigens algemeen menschelijke motieven. Doch bij Van den Oever is nooit een vlijmende kreet die aan zijn verscheurdheid doet gelooven, daar is nooit een innig vroom gebed, nooit een extatisch-religieuse verrukking. Waar zijn werk geen ijl en geestloos gegoochel met bespottelijke beelden is, blijft het een atone, saaie, leuterige aanstellerij waar hij apocalyptisch wil doen met slagwoorden over God en Duivel, Zonde, Geraamte en Dood! Was dit alles sterk-rythmisch en met machtige bezieling gedragen naar het eindaccent, dan zou het heel grootsch en schoon kunnen worden. Nu is het doffe rhetoriek. Wil men een staaltje? Uit: Het open Luik volgend fragment:
Zie, ginds de Poort der Dood
en doorheen de klotsende stroom van alle menschen;
en zijn net zinkt in het water der menschen;
zijn net klimt zwaar en vol:
De Visscher, de Visscher:
hij stort zijn visch uit in het zwarte hol
| |
| |
waar woont God en Duivel.
God staat op den afgrond van tijd
elke dag: zijn voet is zwaar.
De afgrond is vol met beenderen:
onder den zwaren stap van God.
De graten der visschen in de zee
en de geraamten der menschen in den afgrond:
wee, op beiden den zwaren voet Gods.
En zoo gaat het door, bladzijde na bladzijde. Doch men kan er maar niet griezelig van worden; hoe de heer Van den Oever zijn ratel van Assche-Woensdag doet klepperen: hij bereikt bij mij totaal niets.
Bovenstaand fragment en verder zijn heel werk bewijzen het ter dege: de heer van den Oever gaat met God op zeer vertrouwelijken voet om. Men bekomt den indruk dat hij van tijd tot tijd Ons Lieven Heer in de straat ontmoet en een vriendschappelijk stootje in den buik van hem krijgt, waarna ze samen even in een kavietje binnenloopen. Inderdaad, de heer Van den Oever schreef het eens: God is voor hem een realiteit. Eén uit vele dus? Hem, wien God de realiteit en de eenig mogelijke is en al het overige schijn, wordt het thans duidelijk, hoe, met zijn opvatting van de kunst: een spel, deze schrijver met de precies omlijnde en nauwkeurig bepaalde, eindige en bijna menschelijke realiteit Gods kan gaan spelen als met een pop: Hij is Gods wees, hij schiet hem zuivere wonden, hij wordt door hem achter een dennenbosch gewacht; hij kruipt op zijn knie en nestelt zich in zijn witten baard en als hij over zee op reis gaat, dan blaast God de vlag strak en warmt zijn oude hand aan den rook van den schoorsteen!... Hoe verre zijn we hier van Gezelle's vroomheid, de naïeve en toch machtige en diepe vroomheid van den waarlijk begenadigde!
Men zou van een geloovigen Christen kunnen verlangen, dat hij met wat meer eerbied van God zou spreken. Ik noem dat heiligschennis. Ik twijfel er niet aan, of Karel van den Oever is als privaatmensch een overtuigd katholiek, maar in de kunst is zijn geloof maar alleen een literair motief, dat hij aldoor tot de laatste mogelijkheden uitrafelt, waarbij hij zich dan nog belachelijk maakt: ‘de zon is een dronken man en de maan is een dronken
| |
| |
vrouw’ en God, weet ge wat God is? Hij is ‘tanig, zongebrand’! - De heer Van den Oever is misschien ook dronken, God-dronken - maar dan zouden we iets anders van hem wenschen te hooren, als hij dichter is!
En dit alles om zich interessant te maken, om niet achter te blijven, opdat de koepels van het Vlaamsche literaire pantheon zouden weergalmen van de heugelijke melding: Karel van den Oever heeft zich verjongd, vernieuwd! Karel van den Oever verbrandt wat hij aanbeden heeft en is thans, veertig jaar oud, op de avantgarde van de literatuur!
Maar meent U dan werkelijk, meneer, dat iemand U ernstig neemt? Meent U werkelijk dat men uw manifestaties van literaire maanziekte, die er op uit zijn zich dadelijk aan te passen bij de jongste phases der mode, meent U werkelijk dat men die aanziet als de natuurlijke en ongedwongen evolutie van uw innerlijk wezen? Meent U werkelijk dat men deze wanhopige pogingen om den stuggen Pegasus te bestijgen, aanschouwt als een onverwacht lyrisch bereiken, uw buitensporigheden van beeldspraak als laat veroverde, doch kranige meesterschap, uw heiligschennende dweperij die God tot een spotbeeld verlaagt, als naïeve mystiek, eenvoudige primitiviteit, of Boschiaansche hallucinatie? Geen nood!
Het eerste vereischte van den artist is zijn kunstenaars-oprechtheid die hij hoog te houden heeft als een middeleeuwsche ridder zijn vaan. Het is zeker niet met zijn persoonlijkheid, gesteld dat men er een heeft, af en toe in een nieuw pak te hullen, dat men van deze oprechtheid het bewijs zal leveren. Als men in zijn aanvang de symbolisten en Van de Woestijne imiteert, daarop de XIVde eeuwsche volksdichters nabootst, om, na een oogenblik op het punt te hebben gestaan zijn eigen persoonlijkheid te vinden, plotseling, zonder overgang, als een deus ex machina te midden der modernisten terecht te komen, dan kan men, na zijn kameleonnatuur op dusdanig onmiskenbare wijze te hebben geopenbaard, op mijn woord niet meer verlangen dat iemand nog aan zijn kunstenaars-oprechtheid zou gelooven. De dichter mag evolueeren, zeker; hij mag zijn vorm vernieuwen, wijzigen, omwerken. Er zijn meer dichters die dit gedaan hebben. Verhaeren, Gorter, Rilke. Maar zich-zelf zijn deze dichters trots alles gebleven: hun stijl, d.w.z. het eigenaardig, oorspronkelijk kenmerk van hun persoonlijkheid ging, ondanks alle evoluties van hun artistendom, niet verloren. De Verhaeren van de Flambeaux noirs is onmiskenbaar dezelfde plastische ziener en geweldige
| |
| |
bezetene van het woord als vroeger in Les Moines en later in La Multiple Splendeur; in Gorters Mei liggen reeds al de persoonlijk-artistieke taalraffinementen die later de dichter der sensivistische verzen zal vertoonen, hoezeer de vorm ook verschilt. Maar deze lijn der geleidelijk zich ontwikkelende persoonlijkheid gaat niet door het werk van den heer Van den Oever; hier ontbreekt alles wat men de eigenliefde en het zelf-respect van den artist zou kunnen noemen. Hier is slechts een kwâjongensachtig meedoen met den grooten hoop; slecht verteerd expressionisme van de Duitschers afgekeken; een somnambulistisch gootwandelen met onder zich den afgrond der eigen leegheid; een gehallucineerde jacht op nieuwigheid en bijval, kortom, al de bedenkelijke ziekteverschijnselen der met dichterlijke maanzucht behebte. Ook ontbreekt den heer Van den Oever al wat van oudsher den dichter heeft gekenmerkt: de persoonlijkheid, het accent, de verdieping der menschelijkheid en de natuurlijke waarheid van het kunstenaarschap. Iets moge hem, in zijn zucht naar onsterfelijkheid intusschen troosten: hij blijft het klassieke voorbeeld van hem die het weinige talent waarmee de Hemel hem heeft begaafd, onverhelpbaar verknoeit aan de grillen van mode en nieuwdoenerij.
|
|