| |
| |
| |
Indrukken uit Zwitserland
door Just Havelaar
Is het door 't plotseling, na vele jaren, terugzien van een bergland, dat de Zwitsersche natuur mij zoo sterk ontroert?
Wonderlijk is de fascinatie der bergen! Een drang naar de bergen sluimert steeds in ons hart. Vreugde vlamt in ons op, zoodra wij de bergen zien. - Ons verlangen naar verheffing boven de vlakte der alledaagschheid, boven de vertrouwelijkheid van 't menschelijke, neemt gestalte aan, wordt zichtbaar en gaat in stoffelijke vervulling bij 't zien en bij 't bestijgen der bergen.
Niet voortdurend is de indruk zoo sterk. Slechts bij momenten kan de natuur een diepere taal tot ons spreken. Een landschap mooi te vinden is heel iets anders. Wanneer geen zorgen ons kwellen, wanneer wij passief zijn en ontvankelijk, zullen wij steeds in staat blijken de schoonheid der natuur te ondergaan als een troost, als een zachte weldaad. Maar iets anders dan de rustige aandoening der schoonheid is die plotselinge, vaak wat verschrikkende emotie van 't raadselachtige der wereld. - Wij liepen blij, genietend, door de schoone wereld en wij zeiden elkander in opgewekte woorden onze vreugde; maar zie, eensklaps is 't of onze oogen open gaan. Wij zwijgen stil. Wij zien de wereld stralen in een ander licht, als verhelderd. Wij zien de ziel der wereld, die meer is dan de schoonheid der wereld, hoewel zij de schoonheid omvat.
| |
| |
Het gebeurde op een kleinen berg boven Bern. 't Werd reeds avond. Rondom spreidde zich de lavende rust van zacht-uit-golvende, bloemenrijke weilandjes, omzoomd door den donkeren opstand der hooge dennen. Een breed uitgebouwd boerenhuis lag in de beschuttende golf-lijn van de helling. Daar omlaag, schemerig, de stad, waar de eerste lichten reeds flonkerden. En over heel het landschap uit, ontzaglijk, het rythme der verre bergen, schuivend achter elkander, opstuwend, violet onder den bleek-gouden avond-hemel.
Een wereld van waan, van bekommering, van onrust, viel van ons af. Hoe stil, hoe heilig was het leven hier! Oneindige vrede, liefelijk en plechtig, rees tot ons op, daalde over ons neer, vervulde ons als een stroom van liefde te machtig om door 't menschelijk hart omvangen te worden.
De volgende maal, even onverwacht, maar heel anders dan dit zacht praeludium, was het aan 't schoone Thuner meer. De dag was heet geweest. Brandend had de zon geschenen. Maar later in den middag viel een schaduw over de wereld en oversluierden plotseling vale wolken het felle hemel-blauw. Verre donder, onbestemd, gromde machtig tusschen de bergen. Een onweer kwam snel op, dreigend.
Rossig flitste 't licht om de donker geworden rotsen, wier kruinen hier en daar reeds achter grauwe nevelflarden wegdoken. Het wijde meer begon fel groen te glanzen, valsch koper-groen, tegen de machtige steilte van een berg, die vlak-bij scheen. Geen wind voelde ik en toch gingen, nu en dan, vreemde rillingen over 't nog gansch gladde watervlak. Een hel-witte golflijn schitterde even op. Statig, langzaam, wiekte een groote vogel aan over 't meer, zweefde, in kring-vlucht, boven ons hoofd en vloog verder. Daar brak de stormwind los... De bergen verschimden achter een dichten sluier
| |
| |
van regen. En heel het meer was omwoeld van schuimende golven.
Al de angst, de angst voor 't onbekende, voor 't onafwendbare, voor 't onopgeloste, al de angst die 't leven brengt, verzinnelijkte zich in dit mysterieuze natuur-aspect. Maar de majesteit der wereld was een bevrijding en verzoende de beklemming van den angst.
Want de angst is het voor-gevoelen van het mysterie. De angst is 't besef van onze menschelijke onmacht en geringheid, waaruit groeit het besef van de raadselvolle macht, die de grond van 't leven is en waaraan wij ons in vertrouwen overgeven, als het heilige ons meer nabij komt. Want uit den angst wordt de hoogere rust geboren en de berusting in 't onbegrijpelijke leven met zijn half-begrepen tragedies. Angst is geen angst meer, waar zij in verhevenheid ondergaan wordt.
Den volgenden avond scheen het antwoord te komen op wat vraag was gebleven.
Wij bevonden ons in een hoog, nauw dal, tusschen steile bergen. Het had dien dag veel en zwaar geregend. Traag vergleden de wolken tegen de barre rots-wanden. Maar de regen hield op; de hemel klaarde tot een glanzend blauw.
Het was zeer stil op den weg, die langs kleine, verspreide huizen leidde. Snel daalde de schemering.
En opeens, daar achter de ontzaglijke poort van tot elkander overbuigende rotsen, straalde, in een bovennatuurlijk licht, het sneeuw-gebergte, geweldig, irreëel en toch een aardsche werkelijkheid: onvermoed, glorieus vizioen, dat wij in ademlooze verbazing aanstaarden. Neen, deze gigantische wereld weet niets van ons leven, niets van onze vluchtige vreugden, van onze kleinmoedige moeiten. Maar aan die onaantastbare wereld hebben wij deel. Er is een geest, die deze lichtende
| |
| |
bergen verbindt met onze zielen. En 't weten dier verbinding schept een sprakelooze rust zoo diep, dat wij nog slechts met een glimlach op onze onrusten terug kunnen zien.
Nietig, niets, voelen wij ons; en het is goed. Een onbegrensde overgave, een tot jubelende vreugde stijgend vertrouwen doorstroomt ons hart en verslaat al onze bekommernissen.
Laten we weer kinderen worden en ons bekeeren tot den eenvoud van 't leven. 't Is, of de kleine bloem aan den weg-rand kostbaarder wordt, nu wij 't licht der gletschers in onze oogen hebben.
* * *
Er is ook een ander Zwitserland: het Zwitserland der coquette chalets, der mooie kleurtjes, die nooit kleur worden, die altijd aan prentjes doen denken; het Zwitserland, dat in de vroolijke idylle van Dalcrose's liedjes zijn poëzie vindt.
Ik weet, dat dit bestaat. Ik zie het soms verstandelijk. Maar ik zie het niet als wezenlijk. Zoodra ik waarlijk iets zie, zie ik een Zwitserland, dat rijk van karakter is, rijk ook van kleur, soms dreigend-somber, soms juichend en vurig. Mijn gemoed ziet geen sentimenteel Zwitserland.
Soms zie ik een idyllisch Zwitserland, het land van lente, bloemen en zonneschijn. Maar de synthese van deze idylle zie ik niet in de meisjesachtige sfeer van Dalcrose, doch in die van ‘het Zuiden’.
Dit is wat dadelijk al treft, wanneer men zwerft door de Zwitsersche steden. Bazel, Bern, Luzern: dat zijn heel mooie steden, van een Zuid-Duitsche schilderachtigheid, vol afwisseling, vol romantiek. De straten zijn er bochtig, de huizen oud, rustiek, kleurig; de pleintjes hebben er, in hun rommeligheid, iets behage- | |
| |
lijks. Machtige bouwwerken vindt men er niet, doch telkens staat men verrast stil voor een volksch monumentje: een gebeeldhouwde bron, een oude klok, een ruig, kantig torentje.
Maar wat in die steden heerlijk is: de kleur, het licht, de zon! De architectuur is Duitsch, maar de sfeer is Italiaansch. De zon schijnt hier hevig, zonder te schroeien. Het licht heeft hier een doordringende klaarte. Het blauw van den hemel straalt, verrukkend. Al de hevige kleuren, het koele blauw-groen der bruisende rivieren, het wit en geel van de gevels, het roestig rood der daken, het bonte groen der boomen, al die haast barbaarsche kleuren klinken samen tot een felle muziek in den Zuidelijken licht-gloed. Dit zijn niet de kleuren, die een impressionistisch stemmingsschilder begrijpen kan; maar 't zijn de kleuren die 't volk mooi vindt en die 't vertolkte in zijn ornamenten, de kleuren die de vroege Renaissance-schilders in Italië tot een bewuste, geestelijke schoonheid omschiepen en die in de moderne kunst, boven het stemmingsvolle uitkomend, weer opklinken.
Nimmer vergeet ik een marktpleintje in Bazel. Het ligt halverwege den heuvel der boven-stad. Rondom, grillig en vertrouwelijk, de oude huizen met hun ver overhellende daken, hun balkons. Veel volk verdringt er zich. Een vroolijk stuk leven. Maar wat mij daar eensklaps stil deed staan, in een schok van schoonheids-ontroering, dat waren de kraampjes, waar, in de schaduw van 't uitgespannen zeil, stapels vruchten, groenten en bloemen gloeiden, rood, geel, oranje, diepblauw, zoo fel en donker-gloeiend dat heel de omgeving door die kleur werd beheerscht. Kleur kan magisch werken! Ik was 't vergeten, dat kleur zoo vreemd kan zijn.
Telkens herinnerde ik mij de stralende blijheid van dit
| |
| |
pleintje, als ik, tusschen de teeder-strakke dennen, die aan Seghers' etsen doen denken, de felle bloemen, de weelde der bloemen schitteren zag in een groene alpen-wei.
Dit is het Zuiden. Dit is dat godzalige Zuiden, waarvan ons Noordelijk hart altijd droomen blijft. Dit is de wereld, die genoten wil worden en die oproept tot het leven. Dit is de blijdschap van 't leven, alleen-maar omdat 't het Leven is. Want neen, de wijsheid der Stoïcijnen is de beste wijsheid niet.
Waarom schijnt zooveel wijsheid een troost der ontgoochelden? Waarom hebben zooveel diepe naturen, snel begrijpend dat 't leed onontkoombaar is, de vreugden der aarde verloochend?
De wijsheid der liefde en der kinderlijkheid, de wijsheid van 't leven, moet toch wijzer zijn, voller. Dieper is de wijsheid waarvan dichters weten in hun dwaze vervoeringen.
Want deze wereld is schoon. En 't verdriet is goed, indien 't ons nader brengt tot de schoonheid der wereld. - Wie het leed kent, die kent de deugd der vreugde. Al het leed van 't leven dient om ons tot dieper vreugde voor te bereiden.
Laat er nooit een innerlijk verzet zijn tegen geluk, hoe onverklaarbaar ook. Waag het leven. Vreugde is een genade.
De fascinatie van dit land is, dat 't liefelijke en 't verhevene, 't juichend-kinderlijke en 't dreigend-grootsche, er zoo volledig samen gaan.
Ik voel geen rancune tegen de poëzie der chalets. Zij zijn op eenvoudige wijze sierlijk. Zij hebben iets ruigs en iets ranks tegelijkertijd. Zij passen bij de rotsen, maar ook bij de bloemen. En vooral: zij zijn niet burgerlijk. Zij maken, dat in dit land van hotels en pen- | |
| |
sions de schoonheid der aarde door 't snobbisme en de banaliteit van onze eeuw minder verknoeid wordt dan in andere landen. De dorpen behouden er hun eenvoudige, boersche gratie.
De menschen hier leven gelukkiger dan bij ons. Zij leven meer. 's Zondags ziet ge de Zwitsers bij zwermen uittrekken, den ransel op den rug, hun bergen tegemoet. Zingend, met bloemen overladen, keeren zij 's avonds naar hun steden terug. Een kruier gaf ons met nadrukkelijke hartelijkheid de hand toen we afscheid namen in 't hotel, waarheen hij onze valiezen gedragen had. En spontaan reikte een dame bloemen uit haar boeket aan een jonge vrouw, die zij op den weg ontmoette, alleen maar omdat deze gelukkig keek of zoo mooi was om te zien. Deze ongewone dame was een Engelsche; maar zou zij ooit zoo iets verrassends gedaan hebben in haar eigen land? De Zwitsersche vreugde had haar menschelijker gemaakt!
* * *
De natuur heeft een fataliteit in haar meest grootsche verschijningen, juist in die, welke ons het sterkst haar eeuwigheid doen voelen.
Een grandioos fatum was mij de vijfvoudige waterval van een der Jungfrau-beken, die zich baan breekt dwars door de ontzaglijke rotsmassa's, spuitend uit nauwe spleten, neerdonderend in diepe, donkere krochten, waar 't water, kolkend en bulderend de harde rots uitboort, wegschuurt, om opnieuw zijn weg te forceeren en van steilten wild neer te storten. Wolken waterstof stuiven omhoog.
Dante kan zich de hel niet verschrikkelijker en grootscher hebben voorgesteld.
Wat zijn wij tegenover 't elementair geweld der blinde natuur-krachten? Wat zijn onze werken waard en onze
| |
| |
droomen, onze bestrevingen en wenschen, onze overtuigingen en idealen? Zooals dit water, dit wilde water, voortgaat eeuw na eeuw, duizend eeuwen, en na nogmaals duizend eeuwen voort zal gaan, zijn ontzettende kracht te verspillen aan de hardheid der rots, zoo gaat 't leven voort, van eeuwigheid tot eeuwigheid, fataal.
Indien deze waterval de waarheid was en al ons droomen waan...
De natuur is het vijandige... Zulke natuur verplettert den mensch.
De dagelijksche aanschouwing dezer vruchtelooze noodwendigheid zou ons verslagen doen nederzitten. Ik begrijp, dat woestijn-volken het fatalisme tot den grond der religie maken, hoewel het in zichzelf de loochening is van elke geestelijke levens-conceptie.
Bestijg de bergen, en zie hoe de lawine een bosch verplettert, de honderden stammen krakend en brekend en door elkander werpend tot een chaos. - Stijg op naar de onherbergzame hoogten, waar een klamme en ijle koude u omvangt. Romdom, doodsch, de grauw-groene glooiïngen waarover de grijze steenklompen geslingerd liggen; plekken fel-witte sneeuw ademen kilte; de gletschers, vijandig, strekken zich mateloos uit naar den lichten, kleurloos-grijzen hemel. O, barre wereld der verlatenheid, door onbegrijpelijke krachten gevormd, star en streng en onveranderlijk in de zwijgende stilte der eeuwigheid... Hoe eenzaam is 't op de hoogten! Wij zelf zijn 't eenig levende hier. Wij zijn de bewuste krachten in de eeuwige onbewustheid.
Maar wij alleen ook zijn in staat deze werelden, die ons tegenstreven, die niets liefelijks meer hebben, niets wat ons streelt, te zien en te begrijpen. En omdat wij zien, zijn wij de deemoedige meesters der wereld. Want dit
| |
| |
zien wordt bewonderen. Wij bewonderen, daar deze zelfde grootschheid woont in ons zelf. De beklemmende angst schept zich om tot een bevrijding.
Eeuwigheid... waar 't eeuwige spreekt, zwijgt het bewustzijn in een ontzag, dat de vragen van ons hart niet beantwoordt, maar tot rust brengt.
O wij menschen, die ons best doen, die streven, die de waarheid zoeken, die wikken en over wie beschikt wordt, die meenen te handelen als wij bestuurd worden: de eeuwigheid staat boven ons uit, raadselachtig. En de liefde alleen, de wil tot liefhebben, is onze heiliging.
* * *
Ik houd van de kale hoogten met 't korte, mosachtige gras, dat gloeit tusschen de steen-blokken. Ik houd van die enorme rotswanden, machtig opgestapeld als burchten van een goden-geslacht, grijs, geelachtig, ros, scherp en grillig op-blokkend en uit-kantelend tegen de teederheid van den hemel. Ik houd van de wolken, die zoo droevig hun rouwsluiers weven om het barsch geweld der bergen, of die langzaam, loom, zich wentelen in de diepte der dalen. Van de sneeuw houd ik, als kristal schitterend op de toppen. Ik houd van de sterke stammen der dennen, die straf, zonder eene kronkeling, òpschieten, maar welker takken met een vrouwelijke gratie nederbuigen, die slanke takken met 't sierlijk gegroeide naalden-loof, met de exotische, vuurroode bloesems en met de wierachtige, grijze mossen die er in flarden van afhangen en die aan stalaktieten doen denken. Ik houd van de schuimende berg-beken en van de geheimzinnige watervallen, welke van hoog langs de steile rotsmuren neerschieten, of donderend zich storten in de dalen en een nevel van damp op doen waaien. Ik houd van de alpen-weitjes waar in alle kleuren der aarde de
| |
| |
bloemen zoo verrukkelijk stralen in de felle klaarte der zon.
Gezegend land, liefelijk en beangstigend, troostend en verpletterend, altijd verheffend. Gezegende eenzaamheden! O, gezegende natuur, die niets weet van onze gewichtigheden, onze reputaties, onze meeningen, ja niets van onze vreugden en moeiten en die toch al deze moeiten verzacht, al de wonden heelt, al onze vreugden beantwoordt, omdat zij ons in contact brengt met dien geest, die meer is en eeuwiger dan de geest van wetenschap, wijsbegeerte, kunst of godsdienst. Gezegend land, dat, symbool van God's eeuwigheid, ons ontdoet van alles wat ‘cultuur’ aan ons is. In een zwijgende overgave van 't gemoed voelen wij ons vereenzelvigd met deze wereld der oneindigheid en der eeuwigheid. Alle stof is geestelijk, alle geest in stoffelijkheid geopenbaard. Waar het verstand zwijgt, lost al wat wij ervaren zich op in den droom der ziel.
* * *
Zwitserland heeft plaatsen, die zich in 't geheugen prenten als visioenen van 't absolute geluk.
Ik herinner mij - ja hoe zal ik 't mij steeds herinneren! - in den omtrek van de Brünig-pas een groene vallei. Hier en daar, verspreid, wat houten huizen. Een kleine beek kronkelt er langs bebloemde oevers. Grijze koeien, als herten rank, loopen er te grazen onder 't geklink-klank der bronzen klokken aan hun hals. Een boeren-jongen, slank en strak, kijkt ons nadenkend aan met zijn gave, wonderlijk lichte oogen.
Heerlijk glanst, in de ijle atmospheer, het gouden zonlicht over de verklaarde wereld!
Blauwachtig floerst een sparren-woud langs de verre hellingen. Aan den horizon, in een mysterieuzen kleuren-teederheid, rose, goud-grijs, rijzen de scherp-kan- | |
| |
tige rotsen, op welker toppen de sneeuw nog glinstert. Hoe blauw, hoe klaar, straalt de hemel!
Weelde van kleuren, vurig en licht, weelde van muzikale lijnen, weelde van leven: o glanzend geluk, o heerlijke aarde!
| |
Vierwaldstätter see
Een paars-grijze watervlakte, kalm, droomerig, wijd omvat door zacht-welvende heuvels, waar enkele boerenhuizen tusschen de boomgaarden liggen. Door de breede poort der teeder naar elkander neigende heuvelglooiïngen heen, ziet men in parelmoeren kleuren-glans de wazige wijdheid van het groote meer, waaroverheen de straffe silhouetten der bergen achter elkander verschuiven in 't gulden licht van den gesluierden hemel. Alles rust. Regendroppels, zwoel, stil, druppen gestadig neer om het in 't water uitgebouwde huisje met zijn klein balkon, waar wij sprakeloos gezeten zijn.
Een oneindige droom van melancholie, die geluk en leed omvangt, hangt als een betoovering over de roerlooze wereld. Van zeer verre dreunt, met plechtig geluid, de donder.
Eeuwig en souverein is de vrede.
|
|