| |
| |
| |
Verzen
door Jan Prins
Morgentocht
Wij kwamen, uit den hoogen rand
het eenig boschpad afgestegen,
langs waar een dalstroom voor ons oog
De morgenrust was allerwegen.
De lage zon, een flauwe lamp,
nabij den einder niet ontkomen,
waarin het schuwe nachtuur vlucht
die heller opklaart om de boomen.
Onduidelijk, tegen de kim,
der verderaf gelegen wouden,
alsof een moedelooze schaar
in afwachting werd saamgehouden.
Geen blad bewoog zich in het rond.
de hemel, - in zijn kalme strakte,
wijd en verlaten van geluid.
aan onze voeten, lag de vlakte.
| |
| |
Toen, in de gave stilte, ontschoot
een vuurstraal, die de wolken kliefde,
de lucht doorstak zoover men zag.
daar was het licht, - daar was uw liefde.
| |
De schipper
Van den Vlieter in het Zwin
vaart de schipper onverdroten,
ruim den wind en ruim de schoten,
zijn er torens, zijn er boomen
aan de lage kim ontkomen.
Tot in 't uiterste verschiet
is het ruimte, en anders niet.
Al de tonnen langs, terzij
van de vaargeul, om de blanke
nu weer bloot gelegde banken
zet het zuigend ebgetij. -
En de schipper vaart voorbij.
Aan den hemel, wijd en zijd,
met haar witgebolde lijven
ziet men traag de wolken drijven, -
met haar vormen uitgebreid
aan de stille oneindigheid.
| |
| |
Op het water valt het licht,
en de loome golven hijgen
op, en zinken weer, en zijgen
En de schipper is uit zicht.
| |
De zalen
Wij kwamen de bochtige straten
van de oude binnenstad uit.
Wij hadden haar volte verlaten
en haar verdoovend geluid.
Wij gingen nu langs de grachten,
waar schaduw en zonneschijn
als lang bezonken gedachten
gelegen in de eenzaamheid zijn.
De morgen was licht. Wij zagen
hoog boven ons aan de lucht
naar 't ijl verschiet op de vlucht.
Zij gingen, een stoet van droomen,
waar elk van opvolgend verdween.
Het najaar, rustige boomen
doorglinsterend, hing om ons heen.
Van lage dampen omdreven,
bedauwd, bepareld en puur
stond over de stad het even
en - achter de vroege nevels
al hier en daar aan de gevels
het komende feest van de zon.
| |
| |
Toen sloegen wij af, het wijde
verschiet der buitenstad in,
de stilte rondom ons beiden
van 't huiverend dagbegin.
En achter ons, - de grachten,
waar schaduw en zonneschijn
als lang doorleefde gedachten
gelegen in de eenzaamheid zijn.
Wat later, in statige zalen,
Wij zagen het daglicht dalen,
wij zagen het rustig gespreid
op donker glanzige vloeren,
wij zagen het gloeien op oud
brokaat, en vormen beroeren,
gebeiteld in zwartverweerd hout.
Het vloeide langs de paneelen,
het broeide nabij den grond,
het vonkelde, als in juweelen,
het sloop in eenzame hoeken,
het golfde om een oud gordijn,
het vlamde in felkleurige doeken,
het kwijnde in teerbleek porcelein.
Toen werd het, of om uw schreden,
of om uw schaarsch gebaar
werd uit een geliefd verleden, -
het werd of ik u zag schrijden,
het gansche vergezicht door
van alle menschlijke tijden, -
| |
| |
in wat men vinden mocht, -
door alles wat is verkregen,
door alles wat is gewrocht,
door alles wat in de menschen
uit hun verborgenste wenschen, -
in u de schoonheid zag gaan.
hing over uw schouders het licht,
en met haar schemeren schijnen
de schaduw om uw gezicht,
en voor u uit, achter ramen
en poorten, zoover men zag,
zoover de wereld ons samen
verscheen, - voor ons uit was de dag.
Wij gingen weer in de straten,
de morgen was hoog en stil,
de lucht stond wijd en verlaten.
van geel dun loof in de takken,
waaronder zich damp had verdicht.
De wereld, in groote vlakken
van kleur, lag onder het licht.
De dag stond over ons open,
het leven lag voor ons uit,
de stad, van walm overslopen,
was druk van duister geluid.
En wij hervonden de grachten,
waar schaduw en zonneschijn
als diep vertrouwde gedachten
gelegen in de eenzaamheid zijn.
|
|