| |
| |
| |
Guido Gezelle
door Urbain van de Voorde
Half middeleeuwsch nog in volle negentiende eeuw, sluimerde Vlaanderen in de schaduw van belfort en kerk. De commissarissen der Fransche republiek schaften er voor goed ambachten en neringen af en de hoog-getorende hallen werden nutteloos. Doch hieven ze ook de eerediensten op, de kerken konden ze niet ontvolken. Onaangetast sluimert het wezen der gothiek in het Vlaamsche volksgemoed. Het groote rumoer der eeuw van coke-en-ijzer vindt hier zelfs geen zwak echo. Waar, geen dagreis ver naar Zuid of Oost, de hemel zwartgerookt dreunt van de ge weldige krachtinspanning der groot-industrie en 's nachts de roode vlammen omhoog slaan, nijverig en onheilspellend, uit de hellekrochten van duizend moderne Pluto's, blijft Vlaanderen het rijk van de stilte, waar kerk- en kloosterklokken alleen de zwijgzaamheid doorrinkelen, zooals ze 't doen sinds zes of zevenmaal honderd jaar en waar edele zwanen droomen, magnifiek, in de blauwige maannachten der eenzame stadskanalen. Dit leven hier leeft niet mee het groote leven van het overige West-Europa; het neemt geen deel aan zijn koortsige gejaagdheid, zijn ondernemingslust, zijn expansievermogen. Maar ook de tragische worsteling van de ziel tegen de steeds enger omsluitende wurging van de stof kent het niet. Achter een driedubbel koraalrif van aangeboren mysticisme, intellectueele verwaarloozing en maatschappe- | |
| |
lijke bekrompenheid bleef de Vlaamsche ziel een kalme inham, gevrijwaard tegen de al te spoedig tot dreigende orkanen geïntensifieerde, hooge en oorspronkelijk frisch leven brengende winden, die de levenszee der negentiende-eeuwsche menschheid in beroering brachten.
De massa van het volk bleef eenvoudig, geloovig, naief. Wel had de medalje haar keerzijde en heerschten in wijde kringen èn domheid èn verdierlijking. Ontkend kan ook niet worden dat een uit velerlei milieu's uitgaand obscurantisme alle moeite deed om het onwetend en onmondig te houden onder de voogdij der grooten, die het voor hun doeleinden wisten te misbruiken. Maar was Vlaanderen eensdeels maatschappelijk en intellectueel verwaarloosd, anderdeels had het ditgene bewaard wat in de sombere steden van koortsige inspanning en brutale materialisatie veelal verloren was gegaan: het zuivere en arglooze leven van zijn ziel onbewust gedrenkt aan de geheimzinnige bronnen van het oorspronkelijke licht. Thans kunnen we verklaren wat voor een kwart eeuws als een bespottelijke krankzinnigheid hadde gegolden: de cultiveering van het intellect heeft geen klaarheid in 't menschelijke wezen gebracht, integendeel miljoenen in den nacht der stuurloosheid gedompeld. Viviani's trotsch-verschrikkelijke bewering: ‘Nous avons éteint les étoiles du ciel!’ vindt haar veeleer treurige bevestiging vooral hierin dat de sterren zijn uitgedoofd, niet aan den hemel - maar in de zielen. Eeuwig glimlacht het glorend heelal in zijn onbegrijpelijk mysterie over het faljiet der wetenschappelijke speculaties, maar intusschen werd het diepere leven van onafzienbare menschenmassa's ontredderd ten gevolge van het niet verwezenlijken der gekoesterde verwachtingen bij het wegvallen van vroegere levenswaarden die door geen andere werden vervangen.
Vlaanderens lot is het geweest afzijds van de ‘Um- | |
| |
wertung aller Werten’ rustig en archaïsch te blijven voortbestaan in een grooten vrede van het gemoed, Cherubijnsche Wandelaar te blijven in de sereniteit van onvertroebeld zieleleven en ongestoorden droom waarin de oude symbolen nog even duidelijk tot de harten spraken als in de tijden der zuiverste mystiek. Het nam geen deel aan den gedachtenstrijd, die zoo intens over geheel West-Europa was losgebroken en de problemen waarvoor de denkende menschheid kwam te staan, vonden geen voedsel in het Vlaamsch gemoed. Van het standpunt van den ontvoogden geest uit kon het heeten dat Vlaanderen het land was van de kultureele verachtering, van bekrompenheid en verouderde, inhoudlooze traditie, van de buitenwereld afgesloten door een Chineeschen muur van bijgeloof en religieus fanatisme. Het scheen inderdaad wel dat na den eersten opbloei van de Renaissance, waaraan de toenmalige Zuidelijke Nederlanden glanzend deel hadden genomen, de ontwikkeling van de Vlaamsche ziel zich veeleer achterwaarts had bewogen, naar de christen middeleeuwen terug, dan wel de nieuwere tijden tegemoet. Ik denk hierbij aan sommige negentiende-eeuwsche Vlaamsche schilders, inzonderheid van de Brugsche school, een Van Hove, b.v. Te weinig aandacht wordt aan deze eigenaardige kunstenaars gewijd en toch lijken ze mij lang voor het neo-mysticisme van J. Minne en G. van de Woestyne en veelmeer dan wijder gekende artisten, die, op hun oer-vlaamsche kleurenliefde na, hun eigendommelijkheid soms heelemaal hebben ingeschoten bij een veelal exclusief uiterlijke navolging der Europeesche stroomingen, te wortelen in den diepsten bodem van de Vlaamsche gemeenschap, daar waar zij in hun overigens zeer persoonlijke kunst, die de toenmaals geldende techniek geenszins verwaarloosde, herinneren aan de nog door geen Italiaansch-renaissancistischen invloed aangetaste, heele- | |
| |
maal in den geest der primitieven
verwezenlijkte, door-en-door naar de ziel gelouterde, en tevens aangrijpend-menschelijke portretkunst van Pourbus of Joost van Kleef. De doorsnee-burgers van de sluimerende Vlaamsche steden van omstreeks 1860 leefden in hetzelfde atmosfeer als hun voorzaten uit den tijd der Burgondische hertogen en de schilder die dat heeft begrepen, zelf kommuniceerend met de ziel van zijn volk, die heeft werk voor alle tijden verricht. Bewonderend en verbaasd zullen de na ons geborenen bij het beschouwen van dergelijke doeken zich afvragen: welk was het volk, dat midden in de zoo donker-verwarde tijden vlak voor den grooten oorlog, een ziel had bewaard zuiver en diep als die der gothiek? Verbazing moet het verwekken, dat van een gansch volk tot op het einde der negentiende eeuw geen enkel wezenlijk merkwaardig figuur den nieuwen geest vertegenwoordigt, dien geest van critiek en scepticisme, wetenschappelijk determinisme en sociale hervormingszucht en wat uit dit alles volgt: de stuurloosheid, de benauwing, de innerlijke verscheurdheid, kenmerkend voor een nog uitzichtlooze kultureele overgangsperiode.
In deze speculaties in te dringen was voor Vlaanderen onmogelijk, want ten eerste lagen deze domeinen aan de peripherie van het Vlaamsche bewustzijn en verder bleef het geestesleven der massa absoluut ontoegankelijk voor een nieuwe wereldbeschouwing die, gezien Vlaanderens geographische ligging en de staatkundige verhoudingen die het beheerschten, noodzakelijk door de Fransche beschaving alhier ingang moest vinden. In zijn gaaf Vlaamsch-zijn gesloten als een kei voor de Fransche kultuur die de, trouwens sinds eeuwen verfranschte hoogere kringen en de na 1830 in de Dietsche provinciën geplaatste regeeringsambtenaren aan de massa wilden opdringen, was het Vlaamsche volk bo- | |
| |
vendien intellectueel al te onvoldoende gewapend om met behulp van zijn eigen taal te kunnen deelnemen aan het Europeesche gedachtenconflict. Meer dan zijn voorouderlijke mysticisme was de Vlaamsche weerbarstigheid aan verbastering gepaard met zijn gebrekkige kennis van eigen taal het bolwerk waartegen de golven van den wereldstrijd der gedachten uiteenspatten. De politieke partijkamp hier te lande kon voor de massa de beteekenis niet hebben van een botsing tusschen kerkelijke dogmatiek en vrij onderzoek en, tenzij in een paar grootere steden waar men het internationale geestesleven meer op den voet was gevolgd, stelde het volk er slechts een matig belang in, plaatselijk vaak opvlammend weliswaar tot een kamp om personen, veeleer dan om ideeën. De breedere scharen van de Vlaamsche bevolking echter aanvaardden zonder critiek wat sinds onheuglijke tijden van geslacht tot geslacht was overgeleverd en de Vlaamsche ziel leefde haar vroom en zuiver leven, ver van het luide rumoer van de hemelbestorming der nieuwere Titanen, in dien onverstoorbaren vrede die alleen kan gedijen in het betrouwend geloof in tijd en eeuwigheid. In de, overigens niet zeer merkwaardige, litteratuur van die dagen worden nergens de vragen gesteld waarover b.v. de Duitsche geest heeft getobd van
Angelus Silesius tot Dehmel en Rilke, verneemt men nergens de kreten van Baudelaire of Sully-Prudhomme, treft men nergens een zelfs verzwakt weerga aan van de problemen waarin een Tennyson - hoe orthodox hij ook was - of een Jacobsen zich verdiepten. De Vlaamsche ziel was sinds de diep-intuïtief schouwende tijden van de geweldige Van Eycks een ononderbroken, gothische verheerlijking van het Lam Gods. - Was hier een stollen van de menschelijke beschaving, een stilstand in de geleidelijke ontwikkeling van ons geslacht naar een grooter, breeder en vrijer leven, daar waar het geen
| |
| |
deel nam aan de enorme Europeesche evolutie in de wereld-beschouwing? Was Vlaanderen, weerbarstig aan een ongebondener levensinzicht en verstoken van de bevrijdende lafenis van wijsbegeerte en wetenschap, die wijde perspectieven hadden geopend waar met primordiale goddelijke wetgeving en traditionneel kerkelijk gezag geen rekening meer werd gehouden, was het mystieke, naief geloovende Vlaanderen het Sparta van het moderne West-Europa, het land-van-belofte van geestes-omnachting en reddeloos fanatisme, was, tragisch lot van een destijds zoo hoog beschaafd volk, Vlaanderen thans te vergelijken met de rassen van het verre Oosten, midden in hun ontwikkeling gefigeerd? - Moeilijk ware 't zulks te beweren, op een oogenblik vooral waar veler denken blijkbaar overtuigd een verkeerden weg te zijn ingeslagen, schijnt te willen terugkeeren naar deze domeinen van intuïtief wereldbeschouwen, waar het Vlaamsche onderbewustzijn was blijven stilstaan sinds de dagen der scholastiek, moeilijk vooral als men weet dat Vlaanderen in dit stadium van zijn zieleleven het aanzijn kon geven aan Guido Gezelle.
| |
II
De latente krachten der middeleeuwen ontwaakten machtig in dezen Brugschen tuinmanszoon. Het volk in welks midden zoo'n figuur kon ontstaan is gezond, diep en groot. Gezelle alleen is voldoende om voor velerlei andere tekortkoming schadeloos te stellen, voldoende om een gansche eeuw volksbestaan met glorie te omstralen. Aan geen kunstenaar meer dan aan hem wordt de exactheid van Taine's critische methodes geverifieerd. In deze kleine gothische wereld die Vlaanderen was in de andere, grootere, waar het leven zich naar andere uitkomsten had gewend - kleine plas overge- | |
| |
bleven in een nieuw gevormd land na de groote ebbe der middeleeuwsche tijden, - werd deze moderne gothieker geboren en gevormd. De tijd sloeg voor Vlaanderen anders dan voor het overige Europa en het rythme van het leven was hier rustig, innig en vroom. De eerste indrukken die op zijn ziel hebben ingewerkt kunnen geen andere geweest zijn dan van bloemen en gebed en de synthese van beide in de Rosa mystica der Maria-outers in Mei, op den eersten dag van welke maand hij werd geboren: suggestieve datum voor dezen Franciscaanschen aanbidder van de lentebloemen en van de Moeder-Maagd. Voor de profane wereld is de maand Mei bij uitstek die van de jeugd en van de liefde, van het juichend leven in de ketterende zon, maar in het droomende Vlaanderen worden dan duizende Lieve-Vrouwaltaren versierd met frissche bloemen en biddende zielen en gaat door de Brugsche straten de gouden processie van het Heilig Bloed. Als borelingske misschien werd Gezelle door de op aartspriesterlijke handen gedragen gouden rijve gezegend, en geen twijfel of na haar bevalling deed zijn vrome moeder den kerkgang voor hem in de voor den Maria-dienst versierde tempels.
In het geloovige Vlaanderen heeft deze Madonna-vereering, onbewust, een diepere beteekenis dan een louter rituëele; zij wortelt in het wezen van het volk. Hier wordt door kroostrijke geslachten het heilige Moederschap vereerd, hier is gesymboliseerd en van het tijdelijke in het goddelijk-eeuwige verplaatst de engste zin van die zorgenvolle weelde der vruchtbare moederlijkheid, - de lijdzame, diep-eenvoudige ontvangenis, de smarten van elke baring, en dit gansche, kommerrijke leven van liefde, opoffering en arbeid en soms van grievende pijn bij de zelfzucht en den ondank der kinderen, dat leven, dat toch straalt van dien inner- | |
| |
lijken vrede, die alleen wordt verleend door het besef van den volbrachten plicht, het aanvaarden der eeuwige vrouwelijke roeping: in abnegatie van zich zelf te lieven en te troosten. Opgegroeid onder de hoede van een eenvoudige Vlaamsche vrouw vol toewijding, zachtmoedigheid en vrome liefde is Gezelle zelf tot een goed, zacht en hulpvaardig mensch gerijpt, simpel en nederig, hoe groot hij ook was van geest en hoe peilloos diep van gemoed; want goed en eenvoudig-kinderlijk van hart moet men heel zijn leven door gebleven zijn om, zelf reeds grijsaard, dit gedicht te kunnen schrijven, het meest spontane, het meest ongekunstelde, het machtigste en diepste gedicht misschien dat ooit een liefhebbende zoon aan zijn moeder heeft gewijd:
| |
| |
Kind als hij was van kleine, gewone burgers, ontlook Guido's ziel in dit van goedheid en bloemengeur gedrenkte atmosfeer, waarin het huis zijns vaders sluimerde, ginds op het einde van den Rolweg, tegen de vesten, half nog de stad en half reeds het open veld.
Brugge... het doode! Spreekwoordelijke stad van stilstand en lethargie, van de vele kerken en kloosters, rijk aan de heilige doeken waar de gothiekers hun wereldvizie voor de eeuwen hebben vastgelegd, de stad van de Van Eycks en Van Memlinc, wier bronzen en marmeren standbeelden roerloos oprijzen op de met ‘spichtig gras’ begroeide pleinen, maar stad tevens van de machtig schouwende ziel, van den diepen levensdroom in de schaduw der oeroude christelijke monumenten, van die wonderlijke kloosterorden waar aan de wereld verzakende menschen nu nog, als in den engsten tijd der scholastiek hun dagen verwerken, verbidden en verdroomen. Deze stille, mystische stad is als het symbool van gansch het mystieke Vlaanderen en meer dan elk andere draagt zij onuitwischbaar op het voorhoofd der Vlaamsche middeleeuwen driedubbel merk: het belfort van den poorter, het feodale steen en het klooster van den asceet. Het kon als 't ware niet anders of deze stad moest de bakermat worden van den grooten Gezelle, die in zijn enkele hooge persoonlijkheid heeft vereenigd de traditioneele deugden van zijn stoer geslacht: den adel van den ridder, de rassenfierheid van den gemeentenaar en des monniken diepe en vrome ziel. Gesproten uit dezen heiligen bodem waarmee is vermengd de asch van zooveel wereld-negeerende geslach- | |
| |
ten, opgegroeid in een atmosfeer zwanger als het ware van den adem des gebeds, onderwezen in den geest der christen theologie, moest Gezelle, dichter bij de gratie Gods, zijn natuurlijke begaafdheid als noodzakelijk ontwikkelen langs de van oudsher vastgelegde lijnen der katholieke levensbeschouwing.
Kind van zijn volk, was Gezelle aldus de dichter van zijn volk, en de eenige die werkelijk representatief voor Vlaanderen is. Hij is dit niet, omdat hij van Vlaanderen en zijn bewoners zou geschreven en gezongen hebben, want dit heet niet representatief voor een natie zijn, al evenmin als een landschap of een persoon louter stoffelijk copieren kan heeten deze bevatten en artistiek beheerschen. Bij hem als bij alle groote dichters is de lyriek de uitspraak van het wezenlijke, van de Idee van zijn ras. Hij is representatief voor het Vlaamsche Volk, omdat hij aan de Idee van dit volk, die zijn ziel en zijn leven is, stijl heeft gegeven, omdat hij de dichter is die het hooger wezen van Vlaanderen, die overgeleverde, angelische droom der mystiek, die midden in een brutalen tijd van stof-huldiging het schoone sieraad was van zijn geestelijk bestaan, heeft vastgelegd in zijn honderdvoudige rythmen. De overdadige zinnelijkheid van dit volk heeft zijn werk genegeerd omdat dit was zijn lagere ongelouterde natuur. Als priester overigens kon hij deze noot niet uitdrukkelijk laten trillen, maar het is aan zijn ascetisch priesterschap te danken dat zijn scheppende droom nagenoeg uitsluitend heeft verwijld in deze regionen waar hij de Idee van Vlaanderen beelden kon daar waar zij precies niets meer was dan ziel. Zijn genie heeft uit het onderbewustzijn van het Vlaamsche Volk het eeuwig levende naarvoor gehaald, ditgene dat zijn artistieke grootheid en zijn kultureele beteekenis in de gothische tijden had uitgemaakt; hij heeft het gedaan krachtens zijn eigen kunstenaarsintuïtie, waar- | |
| |
door hij niet een willekeurige hypothese heeft gesteld die de slotsom zou zijn van theoretische bespiegelingen, abstracte dogmatiek of ook romantisch gedroom: dan ware zijn kunst een zielloos systeem geweest waaraan het rythme van het echte leven zou ontbroken hebben; neen, gestalte en geest van Gezelle's poëzie zijn weder, onder de handen van
kunstenaar, leven geworden, omdat de laatste zin van zijn volk eraan ten gronde ligt, de beweging van zijn gemoed en den klop van zijn aderen, omdat hij de Idee van zijn volk, tot schoonheid omgebeeld, aan dit volk heeft weergegeven. In Gezelle vindt Vlaanderens hooger wezen zich terug. Tegenover deze kunst staat Vlaanderens Idee als tegenover haar spiegelbeeld; Gezelle is Vlaanderens symbool, zijn lot, zijn zegen.
Deze Idee, die doorheen de gansche negentiende eeuw nagenoeg onvermengd leefde in de Vlaamsche ziel, is deze van een Franciscaansch christendom. Een idee eenmaal gesteld, leeft voort door alle latere eeuwen, tot ze eens vervangen wordt door een nieuwe, die beter is dan zij. Tijdelijk teruggedrongen of geïsoleerd te midden van andere stroomingen strijdig met haar wezen, bloeit zij soms weer sporadisch en vereenzaamd op in een des te intenser luister naar mate haar krachten, lang onderdrukt, meer waren verzameld en geconcentreerd en de wrijving met vijandige factors heviger was geweest. In het subconsciente wezen van de Vlaamsche negentiende eeuw beleefde de geest van het Franciscanendom een late verwezenlijking: Vlaanderen bestond in eenvoud van gemoed, in beperking van behoeften en in harmonie met de natuur; aan zijn stoer-naïeve bewoners zou Gezelle zelf later zeggen kunnen:
| |
| |
En heel dit latente wezen vond in Gezelle zijn eindelijke artistieke gestalte. Gezelle is aldus, naast Dostojewski misschien, de voorloopig laatste incarnatie van den geest des christendoms in de literatuur.
Al was hij priester van de Roomsch-Katholieke kerk, en al bestaat er geen reden te twijfelen aan zijn orthodoxie, toch waren dogmatische speculaties hem ver. Daarmee kon zijn Franciscaansche ziel zich niet vereenigen. Wel zijn de grondprinciepen van het Katholicisme als het ware met zijn wezen vergroeid en is heel zijn werk doorzaaid met kerkelijke gelegenheids- en feestdaggedichten, met liederen voor de Moeder-Maagd en de heiligen, doch hij verliest zich niet in theologische bespiegelingen over de mysteriën, veeleer interpreteert hij de dogma's vrij als eeuwige symbolen en menigmaal daar waar de groote natuurzanger zich in gansch zijn machtige gestalte opricht, klinkt een onmiskenbaar pantheïstisch accent door zijn religieuze verrukkingen.
Trotsch is hij priester te zijn:
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld,
en schouwe in de diepten des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef!
o neen dan en ben ik geen slijk meer...
'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben uw priester op aard,
uw schepping, dat is mij een tempel
en al het geschapene wilt Gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
| |
| |
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
gij laat het en 't blijft U verloren!
Voor Gezelle, als voor alle groote religieuze dichters, is schouwen bevrijding. Zij voelen zich niet meer een stuurloos, vereenzaamd individu - het kosmos neemt hen op, terwijl in hun eigen ziel het kosmos rijpt als een vreemde, donkere vrucht. Het eene is niet meer zonder het andere, zonder hen ware de schepping, ware de Schepper niet meer. Deze reeds aan de Indische wereldbeschouwing ten gronde liggende gedachte heeft Angelus Silesius, deze andere, doch niet orthodoxe katholieke dichter, aldus geformuleerd:
Ich weiss, dass ohne mich Gott nicht ein Nu kan leben:
werd ich zu nicht - er soll vor Not den Geist aufgeben.
Nichts ist als ich und Du - und wenn wir zwei nicht sein,
so ist Gott nicht mehr Gott und fällt der Himmel ein.
Bovenaangehaalde regels van Gezelle zeggen in den grond niets anders. Er is een eeuwige wisselwerking tusschen God en den mensch - een rijpen van dingen en menschen in God, van God weer in de menschen. Rainer Maria Rilke, vrij religieus, doch onmiskenbaar aan katholieke bronnen gelaafd, voelt hetzelfde aldus:
Du hast dich so unendlich gross begonnen
an jenem Tage, da du uns begannst,
und wir sind so gereift in deinen Sonnen,
so breit geworden und so tief gepflanzt,
dass du in Menschen, Engeln und Madonnen
dich ruhend jetzt vollenden kannst.
Lasz deine Hand am Hang der Himmel ruhn
und dulde stumm was wir dir dunkel tun.
Doch bij den gothischen Gezelle vereenzelvigt zich zijn
| |
| |
wereldbeeld ten slotte met de visie van den Heiland, die, God-Mensch, de machtige synthese is van dit levensmysterie:
...met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah: - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
Alle religieuze gewaarwording wortelt in laatste instantie in de natuur, en aan alle Schoonheid gaat heiliging vooraf. Beschaving is vijandin van den godsdienst, in zoover ze niet ertoe bijdraagt de ingeboren Godsconceptie, het wortelsysteem van alle denken, van de zuivere intuïtie los te maken en ermee bewust, breeder, dieper en sterker in de natuur binnen te dringen. Want voor dezer mysterie, dat na het analyseeren van alle verschijnselen en na het blootleggen van alle verborgenheden, ten slotte onaangetast en overweldigend blijft, keert het speculatieve denken tot zijn uitgangspunt terug, zoodat rationeel bewustzijn en intuïtief beleven samenloopen tot het besef van het alomaanwezig-zijn van het mysterie. In Gezelle, modernen denkenden mensch met de primitieve ziel, wordt deze synthese verwezenlijkt door het aanvaarden der verschijnselen als uiterlijke manifestaties der verborgen Godheid, die ieder op zich zelf eigen leven hebben en eigen ziel. Hier groeit hij ver uit boven het Joodsch-christelijke dogma der Schepping, die naast den zuiveren Geest der Godheid een onbezielde natuur van louter stof aanvaardt. Krachtens zijn kunstenaars-intuïtie voelt hij, in God, ook de natuur als heilig en bezield, en zich zelf consciënte drager dezer wereldverschijning. Doch deze aanvaardt hij zooals zij zich aan zijn wezen openbaart, bij hem is geen poging om de eerste oorzaak uit te
| |
| |
diepen of anders te bevatten dan zij door zijn godsdienst wordt geformuleerd. Aan het uitzicht der dingen had hij op zich zelf genoeg, alom zag hij Gods diep gelaat en de natuur was hem heilig om haar goddelijken oorsprong. Zijn opname van de natuur, haar verschijnselen en haar mysterie was zoo onmiddellijk, zoo geweldig was de indruk dien ze maakte op zijn dieper wezen, dat men bij hem gaat denken aan een tijd waar de mensch met alle sterke, onverbruikte zinnen midden in het mysterie der dingen werd geboren, in dit mysterie waardoor hij zich zijn leven lang omgeven wist en waarvan hij de onthulling niet wenschte. Maar Gezelle's mysterie is niet dit verre, primitieve, uit de voorhistorie der menschheid. Zijn mysterie zingt van de door het Christendom voorgehouden verborgenheden. En omdat Gezelle's artiestenziel de heiligheid van het Al gevoelde, kon hij het tot schoonheid beelden:
spreekt het al een taal dat leeft,
ook een taal en teeken heeft;
kouten met malkaar gezwind,
klappen luide en welgezind,
wegelen van Gods heiligen voet,
't diep gedoken Woord zoo zoet...
Hoe wonderlijk zulks ook schijnen moge, uit talrijke natuurgedichten van dezen essentieel katholieken poëet, spreekt het onmiskenbaar tot u: de groote Pan is niet dood! Eenmaal zelf wordt door Gezelle uitdrukkelijk geformuleerd, wat blijkbaar onbewust ten gronde ligt aan menige zijner verzen, de albezieling is de eerste stap
| |
| |
naar de al-vergoddelijking en de dichter krijgt er hier het heel luciede begrip van:
'k Versta nu hoe van drollen, gij
en droezen hebt gedroomd,
wanneer ge, noordsche heidenen
verkeerdet in 't geboomt.
Bij 't razen van den winter
en bij 't nijpen van den nacht,
is de oude, grimme reuzenzegge
Het is dat de diepste zin van alle godsdienst één is; - zelfs monotheïsme en polytheïsme sluiten elkaar niet uit. In zijn verheerlijking van de natuur nadert Gezelle de Helleensche wereldbeschouwing, waar talrijke goden en halfgoden leefden en wandelden onder de menschen. Feitelijk waren al deze godheden niets dan de belichaming, niet alleen van de natuurverschijnselen, maar zelfs van de meest gewone dingen die voorkomen in bosch en veld: de vogels, de bloemen, de gonzende bieën, de kabbelende beekjes, de kudden, de wolken, de wind! De oude Grieken waren oorspronkelijk een herdersvolk, als bijna alle primitieve volkeren trouwens - en het herdersberoep meer dan elk ander is er een van eenzaamheid en schouwing, waar het doorgaans weinig tot inspannende activiteit gebrachte lichaam aan den geest den tijd en de kracht overlaat zich in het wezen der dingen te verdiepen. In hun eenzame dagen en nachten luisterden de Grieken naar al de geluiden der natuur en werden zij met al haar vormen vertrouwd; hun licht gewekte fantasie verpersoonlijkte en vergoddelijkte ze alle - vergoddelijkte ze, omdat de volkeren, in de kindsheid van hun geschiedenis, de heiligheid der niet door menschenhanden gemaakte dingen begrijpend, meteen hun eeuwigen oorsprong vermoedden. Men heeft trouwens in de wereld met tallooze vormen der godheid te doen,
| |
| |
en, overheen de wereld, met de goddelijke Eenheid. Deze ééne, ongedeelde Godheid echter kan de mensch met zijn rede niet bevatten, zij is alleen op de wijze der intuïtie waarneembaar en blijft zonder elke voorstelbaarheid. Maar het wezenlijke geluk van de menschen berust juist in deze voorstelbaarheid, zonder dewelke onze erkenning niet is voldaan. Uit deze geaardheid van ons wezen ontsproot het polytheïsme. We moeten leven in een wereld van voorstellingen, ofwel we leven niet meer in ònze wereld. Met een woord: wij kunnen de aardsche goden niet ontberen, ofschoon wij den Eénen, Eénigen, Onbekenden, den Aleénen achter allen weten.
Wat aldus een wet is van het leven, vergroeid met het diepste wezen der menschheid, wordt van geslacht tot geslacht overgeleverd en evenals wij, physiek, met onze verst verwijderde vaderen zoo eigen zijn als met ons eigen haar, zoo is ook hun psychisch leven in laatsten aanleg nog ongewijzigd het onze. Nieuwe godsdiensten en wereldbeschouwingen kunnen namen, voorstellingen, verklaringen veranderen, den wezenlijken zin laten ze onaangetast. Was Gezelle katholiek priester, hij was vooral kunstenaar, en de kunstenaar in zijn zuiversten vorm, is een hoog en volledig mensch. Aldus was niets menschelijks aan Gezelle vreemd en hij, precies zooals onze verste voorzaten, had in zijn religieuze voelen, behoefte aan deze voorstelbaarheid, die in haar oorsprong heidensch is en primitief. Doch bij hem zijn het de beelden, voorstellingen en symbolen van het Christendom die hij op de wijze der kunst als het ware nieuw leven inademt, en hij, die, als een der weinige uitsluitend katholieke dichters grenzenloos opgaat in de natuur, vereenigt al wat eeuwig leeft in dèze, machtig met al wat eeuwig de godsdiensten leeft. Iets van het Dionysische natuurgevoel der antieke Grieken bij het lente
| |
| |
ontwaken wordt christelijk-symbolisch uitgebeeld in b.v. volgend gedicht, waar het niet meer de god van den wijn, maar de Heiland is die de wereld uit banden des winters verlost:
| |
| |
Godsdienst en natuur zijn bij Gezelle de twee hoofdbronnen van de poëtische stroomen die zijn kunst doorvloeien. Het zijn deze oerbronnen die onuitputtelijke diepten ontwellen en die nog altijd de zielen der menschen met leven spijzen. De natuur is weliswaar voor den grooten christelijken dichter het werk van Gods handen, doch zóó, dat God wezenlijk in alles tegenwoordig is. Geen wezen, geen ding in bosch en veld dat met zijn aardsch, stoffelijk uitzicht en leven hem niet het overaardsch, onstoffelijk, onzichtbaar en onvatbaar wezen der Godheid voor zijn geestesoogen oproept. Het schrijverke ‘schrijft’ Gods naam, in de kleuren der bloemen ziet hij de hand van den eeuwigen Schilder, de vogels, o de vogels vooral, zingen, tjilpen, kwetteren van hem in hun duizend talen; Gezelle's verzen zelf dan kweelen, merelen, orgelen; zijn poëzie wordt zelf een stuk natuur, een onvergelijkelijke woordmuziek waar alle geluiden van bosch en veld en beek worden vertolkt, waarin ieder vogel zijn stem heeft, waarin rond elke bloem de bieën gonzen, waarin de boomen wiegen en ruischen en droomen, waarin de rustelooze optocht der jaargetijden voorbijgaat en met een onvergetelijke uitdrukking haar eigen, scherp en diep geteekend aangezicht toont, waarin de lente glimlacht en bloeit, de zomers branden en zwoegen, de herfstboomen dikke tranen weenen, de barre winter nijpt en de rave haar boodschap laat kraaien. En in dit alles is het immanente daarzijn der Godheid aanwezig. Zijn poëzie is als de
| |
| |
‘tjilpende berg’, de ‘tjilpende goden’ der ouden, Athene's Akropolis, wier eeuwig kwetterende, lichtgeveêrde bewoners misschien aan den meest vrijen der Grieken, Aristophanes, in zijn waarlijk Dionysisch bestaan, zijn ‘Vogels’ hebben ingegeven. Aldoor herinnert Gezelle aan de natuurvergoddelijking der Hellenen, wier wereldvizie identiek was met de zijne: Overal, in het veld, het bosch, het water, het riet, de lucht, zagen en hoorden de Ouden hun tallooze goden, overal ziet Gezelle het verduizendvoudigde, diepere wezen van zijn éénigen God.
o rijkheid, onbeschreven,
o schoot, nooit uitgegeven,
vol lichtontwekkend leven
'k Aanbade u, waart gij niet
zoo ik en mijns gelijken,
't zij sterren, die 'k alom
zie aan den hemel prijken,
't zij vogel, vissche of dier,
die land en zee berijken,
een' enkele blom van God!
Gansch zijn scheppende daad is één beelding, één monumentale verheerlijking van zijn kosmisch natuur- en Godsgevoel, en ten slotte is hij zoo één met deze natuur, voelt hij zoo den drang van al wat stoffelijk bestaat naar de telende zon, van al wat geestelijk leeft naar den oer-eeuwigen oorsprong dat hij zich weet als de bloemen des velds, hulpeloos, nederig en nietig onder de oneindigheid, maar hij toch bewust van zijn goddelijke herkomst, en verlangend, met het ontzaglijk verlangen van alle groote religieuse zielen, opgenomen te worden, en
| |
| |
weer één te zijn met het ongeschapen Princiep waarvan gescheiden, geboren te zijn geweest in den doem van de stof en den angst van de vereenzaming, midden in het bewustzijn der al-samenhoorigheid, een onverklaarbare en toch misschien noodzakelijke beproeving is geweest, verlangen dat culmineert in het supreme gedicht - Ego Flos:
in 't leven wilt gedoogen
des avonds toe mijn blad,
mijn hoofd den slaap te biên.
uw licht: mijn doen, mijn derven,
als eeuwig, eeuwig sterven,
ofschoon gij, zoete bronne
| |
| |
ontbindt mijn aardsche boeien,
mij!... Henen laat mij..., laat
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij eeuwige, ééne
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
dat heenmoet, henentreden,
mij zien in 't Vaderland!
o neen, niet vòòr uwe oogen
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
Dit vers, één der laatste die hij schreef (het dagteekent van November 1898 en de dichter stierf precies een jaar nadien) is van een groote beteekenis voor de kennis van het innerlijke zieleleven van Gezelle. Het is niet alleen, van kunststandpunt uit, de zuiverste en machtigste synthese die hij over tal van vorige, trouwens zeer merkwaardige voorbereidselen heen, van zijn dubbele bron van inspiratie: Vlaanderens geloof en Vlaanderens natuur, heeft bereikt, het is tevens de meest definitieve en hoogste uitdrukking van zijn zinnelijke, zij het ook naar de ziel gelouterde, menschelijkheid.
(Slot volgt)
|
|