De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Marcia RealeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 462]
| |
- daarna ging iedereen bevredigd aan zijn werk, zonder dat er zelfs ook maar een enkele oude drinkgenoot aan gedacht had, den landverhuizer tenminste tot aan de poort van de stad te vergezellen. Zonder eenig ander bezit, dan wat hij op zijn lichaam droeg, stond de eens geachte man op den top van den Kalvariënberg, en keek nog eens voor het laatst om naar zijn geboortestad. Voor hem strekte zich diep ademend de zee uit, hangend in het stralende blauw, stroomden cascaden van rozen en geraniums van alle muren, glinsterden als neergespatte bloeddroppels op de strak gespannen hemeltent. Het was de tuin der aarde, dien Pasquali tot aan Genua moest doorkruisen, over den witten straatweg, die voor hem uitliep, - onuitwischbaar voetspoor van den grooten Napoleon, die hem voor zijn koninklijk schaakspel in den oever had laten snijden. Mooi was zijn land! Verleidelijk praalde de natuur met haar bekoorlijkheden, verleidelijk - maar zoo verlammend-hoogmoedig, zoo ijzig-onverschillig, gelijk een ongenaakbare mooie vrouw, die glimlachend over de lijken van haar aanbidders heen stapt, blind voor alles, wat niet haar eigen schoonheid siert. Cesare Pasquali, de analphabeet, was niet de man, om deze kille kalmte aan te voelen. Hij had er zelfs geen vermoeden van, waarom het schemerende verschiet zich zoo pijnlijk tegen zijn borstbeen drukte, alsof hij teruggeduwd moest worden tegen de muren der stad, die hij zooeven vloekend had verlaten. Zijn kommer woog nog eens zoo zwaar onder het eindeloos hemelgewelf, doch zijn eenvoud begreep den toorn niet, die zich verzette tegen dit gelijkmatig-blijde glanzen over vreugde en leed, over het zingen der kinderen op de speelplaats zoowel als over zijn radeloozen kommer, over het springende sterven der visschen, die beneden bij het havenhoofd uit | |
[pagina 463]
| |
de netten rolden, en het zalige zweven der meeuwen. Zijn eenvoud wist niets van het leed dat de menschen hem hadden aangedaan, en zijn woede deinsde terug, van den grooten hoon, die zijn ellende verguldde, op de ineenvloeiende daken van deze hartelooze, ondankbare stad. ... Niet één, die hem vergezelde!... Niet één zegenwensch op zijn weg mee!... Binnen een week, en geen mensch zou er zich meer aan stooten, dat er een vreemd gezicht uit het venster van Pasquali, den linnenwever, zag. Na de verdorde palm, die men op de promenade had moeten uitgraven, was er een gevoeliger gapend gat gebleven!... Wat hadden de menschen eigenlijk tegen hem?... Had hij soms daglooner moeten worden? Daar, waar ze hem als baas gekend hadden, bij de boeren om werk bedelen? Ja, was er dan ook maar iemand tevreden mee met acht ongeoefende vingers bediend te worden, wanneer hij voor hetzelfde geld tien vaardige vingers kon krijgen? Zelfs bij den olijvenpluk hadden ze hem niet dan weerstrevend aangenomen en hem het geld als een aalmoes voorgeteld, alsof hij er zijn rug niet net zoo goed voor gebroken had als de anderen.... Alles alleen, omdat hij nu eenmaal Pasquali de linnenwever was. Een verminkte! Dreunend stampten zijn zolen den stoffigen straatweg, hij bleef niet staan en keek niet om, voordat hij de volgende bocht had bereikt, en zeker was, geen torenspitsje en geen rookpluimpje van zijn geboortestad meer te zullen zien. Twee en veertig jaren van zijn leven had hij daar versleten, en niets, maar dan ook niets achtergelaten, waarvan hij zou hebben kunnen denken: ‘Dat zal mij toch steeds weer hier heen terugtrekken!’ Van niemand kon hij zeggen: ‘Die zal toch wel af en toe aan mij denken!’ of: ‘Die zal tenminste blij zijn, wan- | |
[pagina 464]
| |
neer ik weer terugkom!’ Had hij in plaats van zijn vingers zijn leven op den Monte Grappa gelaten, dan was hij tenminste een onderwerp van gesprek gebleven, een naam op den steenen zuil voor het raadhuis. Maar zoo, was meer dan dood, was uitgeveegd, alsof hij nooit geleefd had. Wat onderweg zijn oog ook trof, elke boom, elk nietig grashalmpje, had zich met wortels op een bepaalde plek vastgehecht. De blaffende hond, dien hij zich met een steenworp van het lijfhield, draafde jankend naar een bepaalde poort toe en kefte hem van daaruit uitdagend na. Alles hoorde ergens thuis, alles had zijn plaats. Een aangestoken sinaasappel, dien hij gedachteloos omhoog in de lucht had gegooid, was ploffend neergevallen in de struiken, - voor elk steentje was een plekje, waar het weer op neer kon vallen. Mocht men een mensch zoo wegwerpen, - in het niets, zonder doel, zonder eenige toevlucht in den rug?... Eén... één plek weliswaar... één enkele... wist hij ook! Hoe anders was zijn afscheid in het vreemde Duitsche dorp in de bergen van de ‘vijanden’ geweest, toen hij enkele dagen na het sluiten van den wapenstilstand met zijn kleinen ransel op den rug in den trein was gestapt! Brood en spek hadden de brave lieden hem toegestopt, het heele dorp had hem nog de hand willen drukken, en de kinderen van de boerin, bij wie hij gewoond en gewerkt had, waren op den berg boven den ingang van den tunnel geklommen, om hem na te wuiven. Hij kreeg het bepaald warm bij de voorstelling, dat hij uit eigen vrijen wil daarheen terug kon keeren, waar hij steunend van heimwee twee jaar had versmacht... Wat zouden ze verrast opspringen op den ‘Ueberackerhof’, welks naam hij nooit zuiver had leeren uitspreken. Ze zouden hem stellig dadelijk een lepel in zijn hand drukken en een plaatsje rond de gemeenschappelijke schaal voor hem maken. En de boerin?... Pasquali voelde een be- | |
[pagina 465]
| |
haaglijk geprikkel in zijn ingewanden bij de herinnering aan de goede vrouw, die het nu lang niet gemakkelijk zou hebben met de zeven kinderen, die nog niet zoover waren dat ze haar bij het werk konden steunen, zonder mannelijke hulp in huis. Hij dacht aan den gedenkwaardigen avond, waarop uit Russisch-Polen het bericht was gekomen, dat de boerin nu weduwvrouw was, en hij, de vreemdeling, de ‘vijand’, dien men destijds nog iederen avond op den hooizolder opsloot, den brullenden zuigeling opgenomen en gewiegd en gestreeld had, om de vrouw, die niets van zijn taal verstond, op den omweg over het kind zijn deelname te betuigen. Ze had hem ook verstaan,... want daarmee was hun vriendschap begonnen,... en... toen... Cesare Pasquali meesmuilde tevreden in zich zelf, zijn oogen in de verte, waar in den nevel dien zee en hemel weefden, de flikkerende olielamp schommelde, en... de handen over de tafel heen in elkaar, hij en de boerin zaten, geen van beiden de taal van den ander meester, ... verlegen... en toch tot in de kloppende keel vervuld van een heeten stroom, die ze naar elkaar toedreef... Pasquali wilde op slag een kind des duivels zijn, nooit in zijn leven meer geluk hebben, nooit meer een druppel wijn door zijn keel laten vloeien, wanneer in deze vermaledijde stad, in dit heele land, dat toch zijn ‘vaderland’ heette, ook maar iemand leefde, wien het ook maar half zooveel genoegen zou doen Cesare Pasquali weer te zien, als dien braven ‘Austriacci’Ga naar voetnoot1) daar boven. Bij elke nieuwe bocht, die de grillig kronkelende oever tusschen hem en zijn geboortestad schoof, zwol Pasquali's verbittering tegen zijn landgenooten al machtiger aan, en de herinneringen aan den tijd der gevangenschap straalden in steeds helderder glans op. Tegen den | |
[pagina 466]
| |
avond stapte hij al zoo zeker voort, alsof hij met het vaste besluit naar het Tyroolsche land terug te keeren van huis was gegaan, alsof hij enkel en alleen op weg was, omdat het heimwee naar zijn vrienden in het Noorden hem niet met rust had gelaten. Je marcheerde toch dadelijk heel anders, wanneer je wist dat je op weg naar aardige menschen was, een zeker doel had, dat met elke schrede dichter naderde! Hij werd niet moe zich het oogenblik van het weerzien voor te stellen, het verbaasde ‘Jezus Maria!’ der pezige boerin. De heele nacht was één lange mooie droom van vreugdige ontvangst. Pas op den avond van den tweeden dag van stevig marcheeren, toen hij zich weer onder een brug op de harde keien moest uitstrekken, met een leege maag en niets in zijn zak dan een stuk uitgedroogd brood, dat hij met veel moeite had gebedeld, in de onherbergzame duisternis gelukte het honger en vermoeidheid zijn diepe vertrouwen in wat komen zou zoo te ondermijnen, dat hij de moeilijkheden begon te zien, welke zijn plan dwarsboomden. Hij herinnerde zich gehoord te hebben, dat het aan de grens wemelde van douanen, en er een vermogen noodig was om de papieren te betalen, die het overschrijden der grens mogelijk maakten. Ook dat hij zijn eenige gewaarborgde inkomen: het geringe pensioen, dat de staat hem voor zijn twee vingers uitbetaalde, buiten Italië bezwaarlijk zou kunnen innen, viel hem bij toeval in,... en hij moest zijn heele wilskracht verzamelen, om er zich in lange alleenspraken van te overtuigen, dat het een ding van niets zou zijn in Genua het geld te verdienen, dat hij noodig had om een pas te koopen,... alleen zoo gelukte het hem zijn harde ligplaats weer met behaaglijke droomen te bekleeden. Maar op den laatsten dag, toen achter den hoog oprijzenden vuurtoren de huizenzee van Genua opdoemde, | |
[pagina 467]
| |
had ook de hemel tegen Pasquali samengespannen, een ijzige regen mengde zich in den zwarten nevel, en opspringende windstooten drukten de natte kleeren als scherpe klingen in het uitgeputte vleesch. Zijn zolen brandden op het slechte plaveisel der voorsteden, de honger vrat zijn maag stuk, stootte bijtende blazen omhoog naar zijn keel en mondholte, en de gedachte aan een voetreis door besneeuwde bergpassen, wrong zich als een draak uit een sprookje voor alle mooie droomen. Hadden koude, regen en honger hier beneden in het zonneland zelfs zulke scherpe klauwen, hoe moesten de krachten van een half verhongerd mensch dan stand houden tegen den werkelijken winter daarboven?... Pasquali zag in, dat hij Genua pas mocht verlaten, wanneer het hem gelukt was, het geld voor de treinreis op te sparen. Het parool was dus: werk zoeken en zuinig zijn. Hij zwoer bij alle heiligen, zich geen druppel drank te gunnen, om maar zoo gauw mogelijk weg te komen! Hij was er immers op gebrand, zijn lieve landgenooten door den een of anderen schriftkundige het bericht te laten toekomen, dat hij een schitterende ontvangst en een prachtige betrekking bij de Oostenrijkers had gevonden! Maar nu moest hij vóór alles een onderdak vinden, zijn natte kleeren kwijtraken, achter de een of andere gezegende schutting, die den vermaledijden Noordenwind opving. Hij had het adres van een matrozenherberg gekregen, maar dit nachtkwartier bleef onbereikbaar, zoolang hij de twee lire voor soep en slaapstee niet bij elkaar gebedeld had. Schuchter bleef hij op den hoek van de Via Balbi staan, nam elke voorbijglijdende gestalte op, en zocht in zijn geheugen naar zinnen, zooals hij die van beroepsbedelaars had gehoord. ‘Oorlogsinvalide... rechterhand op den Monte Grappa’... zooveel, dacht hij, zou wel genoeg zijn. Ter overtuiging zou hij dan zijn verminkte | |
[pagina 468]
| |
rechterhand naar voren strekken... hij herhaalde het gebaar bij wijze van proef een paar maal... doch kon den moed niet vinden, een voorbijganger aan te houden. Alle menschen waren op de vlucht voor den kouden stormwind, en glipten zoo vlug voorbij, dat Pasquali nooit den tijd vond, om de voorbereide zinnen uit te spreken. Eindelijk ontdekte hij een verliefd paar, dat zonder zich om het noodweer te bekommeren pratend en lachend aan kwam slenteren. Met een plotselingen aanloop stak hij zijn arm uit en stamelde zijn smeekbede. De jonge man was verbleekend teruggedeinsd, en werd verlegen, toen hij begreep, dat er absoluut geen sprake van een overval was. Verstrooid gaf hij een aalmoes en keerde zich nog eens onwillig naar Pasquali om, toen hij bij het verdergaan de grootste moeite had, de fladderende slippen van zijn jas weer te vangen. De linnenwever voelde zich ernstig geneigd den schenker een verontschuldiging na te roepen, zoo voelde hij zich vernederd door dit zwijgende verwijt. Hij kon het in zijn dunne plunje best met den heer meevoelen, dat het niet bijster genoegelijk was, den vlijmscherpen Noord-westenwind onder je lekkeren warmen jas toe te laten. Maar de hoofdzaak was immers, dat de veldtocht gewonnen was. De vlam der schaamte gloeide uit in behaaglijke warmte, toen hij het ronde geldstuk in de palm van zijn hand voelde snijden. Hoe was het adres van de matrozenkroeg ook weer geweest? Hij opende zijn vingers en voelde een fellen slag in den hartkuil, zoodat het geldstuk bijna uit zijn hand was gegleden. Twintig centesimi?... Twintig centesimi... Was het mogelijk?... En gedurende enkele seconden was zijn lichaam zoo week en willoos, alsof al zijn spieren waren doorgesneden. Een losgelaten marionet gelijk, zoo leunde hij tegen den muur, tot hij zich plotseling den jongen man weer herinnerde, de schoft!... Dat had | |
[pagina 469]
| |
een fijnen pels, zijn portefeuille vol bankbiljetten, ergens in de groote stad wachtte hem een warme kamer, een bed,... en gaf twintig centesimi aan een man, die in natte dunne kleeren in den storm stond, erger er aan toe dan een dier in het bosch, dat onder boomwortels een hol kon graven om in te slapen! Wankelend, meer van woede nog dan van moeheid, kroop Pasquali verder over de straat, verblind door het uitstroomende licht der etalages, die al weelderiger en voller werden, hoe dichter hij bij de Piazza Deferrari kwam. Diamanten sproeiden hun vuur, door spiegels weerkaatst, onder zijn tranende oogleden; worsten, visch, hazen, lagen hoog opgestapeld in een kring van wijnflesschen; een verbijsterende, beklemmende overvloed scheen op de straat uit te puilen, alsof de huizen niet langer konden bevatten, wat men achter hun muren opstapelde... Pasquali kreeg angst voor zichzelf, zoo gekweld voelde hij zich door het verlangen, de ruit van een etalage in te drukken, of den eersten besten, die met pakjes beladen voorbijsnelde, met zijn vuist tegen den muur te drukken. Nog vier keer koos hij met de grootste omzichtigheid een slachtoffer uit, alle vier de keeren had hij den verkeerde te pakken. Als was hij een geest zonder lichaam, zoo zagen de menschen met wezenlooze oogen over hem heen, en begrepen het waarschijnlijk op den volgenden hoek pas, dat ze daarstraks een aalmoes hadden moeten geven. Wisten ze dan geen van allen, wat het zeggen wilde, geen dak boven het hoofd te hebben in een stormachtigen winternacht?... Hij had zijn maag wel tusschen hun ribben willen hangen, doorvlamd van het gloeiende zuur, dat tot in zijn strot brandde... Een uur nog, en de zaken zouden sluiten, de straten ontvolkt zijn. Moest hij te midden van dezen wirwar van beschuttende muren, omringd door | |
[pagina 470]
| |
menschen, voedsel, warmte, verzuipen in zijn ellende, gelijk een schipbreukeling midden in den oceaan, duizenden zeemijlen van elke hulp verwijderd?... Voor het eerst in zijn leven stond Pasquali zoo als enkeling tegenover het noodlot, de onverschilligheid der menschen als een steenen muur voor zich. Zoo menigen nacht had hij zonder eenige beschutting boven zijn hoofd in den regen op den Monte Grappa gelegen, maar rondom hem zaten duizenden, evenzoo van God verlaten ineengedoken. Wat hem nu te wachten stond, was zoo onuitsprekelijk vernederend; als een worgende vuist zat de gedachte hem in de keel, dat alleen hij, juist hij alleen, in kleeren die zich volgezogen hadden met water, zijn zolen afgesleten door den marsch van drie dagen, alleen met zijn honger door de straten zou zwerven, bespot door elk verlicht venster, door muren, enkel en alleen opgebouwd om elk aandeel aan warmte, behaaglijkheid, nachtrust, van hem af te zonderen! - Jaloezieën ratelden neer, huisdeuren werden vlak voor zijn neus dichtgeslagen, men sloot hem buiten, - alle inwoners der stad stootten hem, hem alleen, in den regen op straat, net als een zwervenden hond. Zoo overmachtig werd zijn wanhoop, dat hij er na aan toe was zich op den grond neer te laten glijden, zijn heele lichaam één kreunende kreet. Als een verloopen hond geslagen, wilde hij ook janken, als een dier het uitbrullen: ‘Hee! Hebben jullie niet een bord minestrone in de heele stad? Om honderdduizend haardvuren niet plaats voor een wollen deken op den vloer? De honger verscheurt mijn maag! Ho-o-o-nger!... H-o-o-o-nger!’ Het verkeer begon al te verminderen, de voertuigen werden al zeldzamer, in den fakkeloptocht der etalages reet de nacht al breede zwarte scheuren. Wat kon hij nu nog probeeren?... Als een diepe, vochtige schacht gaapte de straat tusschen de steil oprijzende wanden | |
[pagina 471]
| |
der beide reeksen huizen, alleen van den hoek aan den overkant wierp een winkelraam nog lichtkringen in de plassen op het midden van den weg. Pasquali liep wankelend naar den overkant, staarde in het geflonker van edelsteenen, die op zwart fluweel gevlijd, de glazen platen vulden, en keek een poosje stompzinnig naar den juwelier, die het eene fluweelen kussen na het andere uit de etalage nam en in een brandkast achter den winkel borg. Het was leuk om naar te kijken, met welk een liefdevolle zorgvuldigheid de oude man zijn kleinodieën voor zich uitdroeg, de witte baard, het zijden calotje op het achterhoofd, alles maakte zoo'n vertrouwen inboezemenden indruk, dat Pasquali zich opeens gerustgesteld voelde, alsof hij aangestoken was door de bespiegelende rust, waarmee de sympathieke oude heer zijn dagtaak besloot. Moest je niet met domheid geslagen zijn, om de menschen op straat aan te vallen, waar de storm hun den hoed van het hoofd rukte, als ze een geldstuk uit hun zak wilden halen?... Vol vertrouwen draaide hij de kruk om, begon in de deur al, heel zeker en bedaard zijn verzoek te uiten: ‘Geen kwartier voor den nacht’. - Verder kwam hij niet. De juwelier zag door het raam de straat al verlaten, zijn bediende was naar den schouwburg, zijn huisknecht had hij naar achter gestuurd om de werkplaats af te sluiten, - het was geen aanlokkelijke situatie om met beide handen vol edelsteenen tegenover een landlooper te staan. ‘Hier wordt niet gebedeld,’ riep hij barsch, ‘maak dat je wegkomt!’ Dit bracht Pasquali echter heelemaal niet van zijn stuk. Bijna had hij geglimlacht, het was toch immers maar een misverstand! Bedelen?... Wel neen. Hij wilde immers geen gift, welke in de verste verte overeenstemde met de rijkdommen van den ouden heer. Twee lire maar! Niet meer dan twee lire, om met een bord vol | |
[pagina 472]
| |
heete soep in zijn lijf zich op een stroozak te kunnen uitstrekken, en een dak boven zijn hoofd, dat den regen opving. Hij deed een stap naar voren, en verklaarde geruststellend: ‘Twee lire, tot morgenochtend, dan vind ik wel werk aan de haven. Twee lire maar meneer, voor mijn nachtkwartier.’... De juwelier mat verschrikt den met een stap verminderden afstand, luisterde naar achter, en bedacht een krijgslist, toen de schreden van den knecht nog maar steeds niet wilden naderen. ‘Guiseppe!’ beval hij achter de roode pluchen gordijnen, ‘ga eens gauw den carabinierGa naar voetnoot1) halen!’ Nu verdween de beleefde trek op Pasquali's gezicht, zijn mondhoeken trokken omlaag, als bij een kind dat begint te huilen. Maar hij kon nog maar niet begrijpen, dat het ernst was, dat het de twee lire waren, welke hem geweigerd werden. Zijn oogen dwaalden wanhopig over de sprookjesschatten, die daar opgestapeld lagen, en een wild krampachtig verlangen zette zich vast in zijn brein: zijn honger, heel zijn ellende, zijn gebrek, op de eene of andere manier net zoo duidelijk zichtbaar voor den juwelier uit te leggen, als deze zijn edelsteenen, over zwart fluweelen kussens uitgestrooid, in zijn handen hield! Vlug,... vlug moest het gebeuren,... hij wist alleen niet hoe hij het aan moest pakken,... voelde, dat het er alleen op aankwam, het juiste woord te vinden,... trad onbewust nog dichter op den bevenden ouden man toe, en lei zijn hand op zijn onderlijf, alsof hij zijn maag kon openen en den honger spartelend tusschen twee vingers laten zien: ‘In drie dagen geen warm eten gehad, meneer!... Twee lire maar,’... smeekte hij dringend en herhaalde zijn verzoek haastig driemaal, vol angst, de deur uitgegooid te worden, eer men hem goed had verstaan. | |
[pagina 473]
| |
De koopman was teruggeweken tot aan de roode gordijnen, en zou op dit oogenblik heel andere sommen geofferd hebben, om het gevaar uit zijn winkel te krijgen. Maar toen de glazen deur naar de binnenplaats eindelijk kraakte, was deze zwakheid op slag vergeten en hij herhaalde met van woede fonkelende oogen, dezen keer in vollen ernst het bevel: ‘Giuseppe! Ga dadelijk de politie halen!’ Pasquali vond nog net den tijd weemoedig het hoofd te schudden. Dat was immers onzin!... Maar hij gaf het op zich verstaanbaar te maken, en holde, zoo gauw hij maar kon, de straat op, zoo verdoofd door zijn ongeluk, dat hij niet de tegenwoordigheid van geest had, een der duistere zijstraten in te slaan. De gevangenis schrikte hem niet zoo af - tegen den vermaledijden regen, die in dikke waterpijpen neerkletterde, zou ook de cel wel gewenschte beschutting zijn - maar eensklaps was het met builen en striemen bezaaide lichaam van een reizend ambachtsgezel door zijn herinnering geflitst, die in een herberg zijn hemd uitgetrokken had, om zijn ervaringen met de havenpolitie van Genua te illustreeren. Hij rende, tot berstens toe met verbittering vervuld, en kon toch niet echt boos op den ouden juweelenhandelaar zijn. De man was blijkbaar te rijk geweest, dacht waarschijnlijk, dat die ‘bedelaar’ maar zonder die twee lire naar ‘huis’ moest gaan, net als hij zelf, wanneer hem de verkoop eens niet meeviel. Het was ook niet zoo gemakkelijk, je een mensch voor te stellen, voor wien zelfs geen dak bestond, die op de heele wereld zelfs geen staldeur kon vinden, welke hij aan den binnenkant mocht afsluiten. Wat wisten al die menschen, die in deze zorgvuldig gesloten huizen woonden, er van wat het zeggen wilde: alle deuren, die er bestonden, tegen je te hebben, en geen enkele om je te beschutten! De hooge smeedijzeren poorten der oude | |
[pagina 474]
| |
paleizen sloten de straat af als een kooi, de arme Pasquali snelde er ineengedoken langs, alsof de weg ergens in de vrijheid moest uitloopen en hij zou misschien de heele stad doorkruist hebben, zonder de leelijk kijvende vrouwestem, die hem uit zijn gedachten wekte. Het was een dienstbode met een wit mutsje, om de schouders een geruiten omslagdoek, welks slippen ze woedend tegen den wind verdedigde, haar opmerkzaamheid verdeeld tusschen dezen strijd en een hondje, dat ze vergeefs naar binnen riep. Ze floot, klapte op haar dijbeen, maakte allerlei lokgeluiden en liet op de liefste teederste woordjes de ergste scheldwoorden volgen. ‘Pierrino! Kom je hier, ellendige vervloekte hond!... Kom, kom, hij is een beste hond!’... En telkens, wanneer ze zich te ver naar buiten had gewaagd, week ze weer verschrikt terug in de deur, in haar hals gestriemd door den ijzigen regen. Pierrino had blijkbaar schik in het geval. Hij was vrij een luchtje te kunnen scheppen, draafde weg en holde blaffend terug, zonder zich om verwijten of smeekbeden te bekommeren. Zijn warme plekje boven in de helder verlichte kamers bleef immers toch voor hem bewaard, waarom zou hij dus niet naar hartelust uitrazen? Wie zich daarbinnen veilig geborgen wist, in dit deftige huis, met zachte roode loopers op de witte marmeren treden, kon zich wel permitteeren, met den regen den spot te steken... Pasquali staarde afgunstig in de poort, en dacht er juist over na, of hij het niet zou probeeren, achter het meisje naar binnen te sluipen, toen van den overkant der straat iemand hoonend uitriep: ‘Laat dien dommen Pierrino toch begaan, mooie signorina. Sta mij toe, dat ik mij op zijn kussen leg, de duivel moge mij halen, als ik mij tweemaal zou laten roepen... Een gewoon Christenmensch is ten slotte toch ook niets ergers dan een hond.’ | |
[pagina 475]
| |
Cesare Pasquali vergat voor een oogenblik zijn honger, als brandewijn prikkelde deze spot hem door de aderen; hij had den onbekende wel de hand willen schudden voor dezen aanroep, die eindelijk in woorden goot, wat hem bijna deed stikken van verbittering. De dienstbode nam de woorden heel anders op. Ze verwaardigde den brutalen landlooper met geen blik, zoolang hij aan den overkant van de straat bleef staan. Maar toen de man aanstalten maakte om over te steken, sprong ze verschrikt naar binnen, hield de kruk van de deur in haar hand en schreeuwde, stampend met haar voet: ‘Pierrino, ik laat je buiten als...’ ‘Dat zult u stellig niet doen, signorina,’ gichelde de Siciliaan, want zijn dialect liet geen twijfel toe omtrent zijn vaderland, ‘kijk maar liever naar ons, arme duivels, hoe de regen uit onze kleeren druipt, uw meesteres zou geen oog kunnen sluiten, als ze Pierrino's zachte pels in dezen toestand wist!’ Het meisje was den blik van den vreemde gevolgd en stiet een zachten kreet uit, toen ze merkte, dat die gevaarlijke vent niet zonder reden in het meervoud sprak, maar een spitsbroeder bij zich had, die al tot vlak bij haar was aangeslopen. Gelukkig vond ook Pierrino de twee vreemde toeschouwers onbehaaglijk. Hij sprong naar binnen, zoodat de meid de deur kon dichtslaan, eer de vagebonden tijd hadden gevonden, haar te lijf te gaan. Toen hond en meisje verdwenen waren, onderwierpen de twee nieuwe kennissen elkaar eerst aan een zwijgend onderzoek. De Siciliaan haalde zijn schouders op: ‘Nou ja’ - meende hij, - ‘een hond jagen ze niet de straat op in zoo'n weer, en dat is goed ook. Maar een man, die geen geld in zijn zak heeft? Dat is iets anders... Heb jij al ergens een plekje voor den nacht in uitzicht?’ Pasquali werd verlegen. Er was iets vreemds aan zijn | |
[pagina 476]
| |
nieuwen kameraad! Het was zeker het Siciliaansche dialect dat hij sprak, maar hij sprak het heel eigenaardig, als aangeleerd; en bovendien had hij een zeldzaam levenloos gezicht, zulke starende oogen, dat de linnenwever het onwillekeurig vermeed, hun blik te ontmoeten. Pas toen de vreemde zijn vraag nog eens herhaalde, noemde Pasquali het adres van de matrozenkroeg, maar voegde er meteen aan toe, dat ze daar meteen als je binnenkwam twee lire moesten hebben. ‘O!’ riep de Siciliaan uit, en boog spottend tot op den grond, - ‘ik vraag wel excuus, doorluchtigheid, dat ik niet dadelijk heb gezien met een verkleeden grootvorst te doen te hebben, die gewoon is twee lire voor zijn nachtkwartier te betalen!’ In plaats van elk ander antwoord hield Pasquali den spotter zijn gebedelde geld onder den neus: ‘Dit vermogen heb ik te danken aan het geluk, een liefdadigen grootvorst ontmoet te hebben, die het genadig uit zijn kostbaren bontjas voor mij opvischte,’ hoonde hij terug, en vertelde meteen uitvoerig de avonturen der laatste drie dagen, van den uittocht uit zijn geboorteplaats af tot aan hun ontmoeting. ‘Met mijn vier soldi zal ik ook nog wel den vierden nacht ergens onder een brug moeten kruipen. Of weet jij misschien iets beters?’ De vreemde liet de schuchter gestelde vraag onbeantwoord, en schoof Pasquali bij zijn schouder een smalle zijstraat in. ‘Om te beginnen moeten we maken dat we de Via Balbi uitkomen,’ verklaarde hij - ‘om dezen tijd snuffelen de steken altijd de hoofdstraten door, dan zou je wel eens veel gauwer op een droog plekje kunnen komen dan je lief is.’ Pasquali schudde onwillig de hand van den vreemde van zijn schouder, en boorde zijn oogen wantrouwend in het spookachtige gezicht. Hij vond het niets goed | |
[pagina 477]
| |
met zoo'n vanzelfsprekendheid tot het licht-schuwende gepeupel gerekend te worden, dat de Publica Sicurezza te vreezen had. De man behoorde te weten, dat je nog lang geen ontsnapte tuchthuisboef hoefde te zijn, al had je maar twintig centesimi in je zak De Siciliaan knikte bedachtzaam met het hoofd, zonder de terechtwijzing ook maar eenigszins kwalijk te nemen. ‘Ja, ja,’ bromde hij, ‘ik heb het dadelijk aan je gezien, dat je nog een erg groentje bent. Wie nog niet in hun boeken staat, is nog eens zoo verdacht, onthoud dat goed, beste man... Waarom kijk je me toch zoo vreemd aan?’ ‘Ik?’ vroeg Pasquali verbaasd. ‘Jij hebt zoo'n gekke manier, om iemand aan te staren.’ De vreemde grinnikte zachtjes in zichzelf. ‘Dat doet mijn rechter oog, het kijkt waarheen het wil, want het is van glas. Als het je hindert, kun je het straks in je zak steken. 'k Heb het eergisteren al een brillenkoopman probeeren aan te smeren, maar hij wou het niet hebben, omdat het geen goede kwaliteit is. Ik heb er een prima kwaliteit oog voor gegeven, dat kun je me gelooven. Zoo gaat het met iedereen, die ruilhandel drijft met het vaderland.’ Cesare Pasquali bleef staan. ‘Ook oorlogsinvalide?’ - riep hij verheugd uit. ‘Daar! Ik heb ze deze twee vingers gegeven, juist de twee die ik als linnenwever niet kan missen. Vingers van slecht glas hebben ze er mij niet voor in de plaats kunnen geven, maar wel een rente, die net voor die twee vingers zou reiken, maar niet voor den mensch die over is gebleven...’ Hij spuwde verachtelijk tusschen zijn tanden, wees langs zijn lichaam en perste met een zachten druk een heele beek uit zijn mouw. ‘Je ziet het, hé?’... ‘Zoo'n suffe hond, met afgesneden ooren en een venijnigen bek had je moeten worden!’ - gaf hij na een | |
[pagina 478]
| |
poosje den vreemde nadenkend ten antwoord, en liet het hoofd hangen. ‘Daarvoor schrijvenze zeker boeken, en bedenken van allerlei, ik heb dien onzin immers vijftien jaar lang moeten zetten. Waarvoor zooveel uit te vinden?... Pierrino, engel, kom nu toch binnen, dan krijg je lekkere worst en een fluweelen kussentje voor het vuur... en twee uitgehongerde menschen slaat ze de deur voor den neus dicht, - wat kan het haar schelen, op welke mestvaalt die verrekken!’ De linnenwever knikte aandachtig en liet zich met het respect van den analphabeet het beroep van den zetter uitleggen. Het maakte een geweldigen indruk op hem, dat een man, die boeken niet alleen lezen, maar zelfs vervaardigen kon, zijn gezelschap waardig keurde. Dat was nog eens iets anders dan die stomme dronken menschen in de osteria van zijn geboortestad... Alsof hij alles zelf had meebeleefd, zoo treffend wist de zetter de lijdensgeschiedenis, die Pasquali met zijn gewone uitvoerigheid ten beste gaf, van korte, den spijker op den kop slaande kantteekeningen te voorzien. Wat een blijdschap, eindelijk eens niet alleen begrepen en gewaardeerd, maar zelfs bevestigd en aangevuld te worden, met uitspraken, die even zoovele krukken voor Pasquali's kreupele woede waren! Hij kon alleen maar met wellust knikken, en telkens en telkens weer met fonkelende oogen toegeven: ‘Zoo,... ja, zoo is het. Dat heb je weer goed gezegd!... Bij de heilige maagd, elk van je woorden is een goudstuk! Jou hadden ze ginds in mijn dorp eens moeten hooren, in de osteria, dan zouden ze tenminste weten wat de waarheid is!’... De Siciliaan aanvaardde de geestdrift van zijn nieuwen vereerder met grommende onverschilligheid, scheen de spannendste wendingen in Pasquali's levensloop meer te raden dan dat hij er naar luisterde, - pas toen de linnenwever de lichte vervalsching beging, het vertrek | |
[pagina 479]
| |
uit zijn vaderland als een vrijwillig besluit voor te stellen, enkel genomen uit aanhankelijkheid voor de vrienden uit den tijd van zijn gevangenschap,... verdween de ernst plots uit het sombere gezicht, de zetter bleef staan, schaterde het uit, en riep met een slag op Pasquali's schouder: ‘Bliksems! Dat is dan nog eens een ontmoeting! Net als de treinen, die elkaar boven op den Brennerpas passeeren!’ De verklaring voor deze geheimzinnige woorden bleef hij echter schuldig, beloofde alleen, zijn eigen geschiedenis met dezelfde uitvoerigheid te vertellen, zoodra ze onder dak zaten. Hij wist in de oude haven, niet ver van de zeevaartschool, een leege graanschuur, uit den achtermuur waarvan twee planken gelicht en er maar vluchtig weer ingezet waren, zoodat ingewijden er gemakkelijk doorheen konden kruipen, zoodra het donker was. Een restaurant voor grootvorsten, zooals in de matrozenherberg, was daar weliswaar niet, maar daarvoor hield de zetter, onder een leege kist, een half brood en een restje jenever verborgen, en wilde als goede kameraad zijn voorraden met Pasquali deelen, zoodra alle andere bewoners van de schuur sliepen, want de begrippen mijn en dijn hadden daar alleen voor de lichamelijk-sterksten eenige beteekenis. Maar verder was het er heel gezellig, in een hoek lagen leege meelzakken tot aan het dak opgestapeld, en de linnenwever moest nog leeren van hoeveel waarde zulke leege meelzakken waren! Om te beginnen kon je met zoo'n zak je lichaam afdrogen, je tornde aan een bizonder lang uitgevallen exemplaar op drie plaatsen den naad open, om er met hoofd en armen in te kruipen, en had dan het heerlijkste nachthemd aan in plaats de doornatte kleeren, die je uitwringen en 's nachts kon laten drogen. Pasquali, daar was hij zeker van, zou morgen zeggen, dat je op geen bed beter sliep dan op leege meelzakken. | |
[pagina 480]
| |
Pasquali zou zijn redder het liefst om den hals gevallen zijn. Met verjongde kracht volgde hij den leider door de oude haven, achter een visscherssloep of een leeg vat neerhurkend, zoodra de maan uit de wolken te voorschijn kroop, zoodat ze bijna een vol uur noodig hadden om de leege schuur te bereiken. In het eerst klopte Pasquali het hart in de keel, hij was er elk oogenblik op verdacht omsingeld en gedood te worden door het lugubere gezelschap. Maar langzamerhand werd de kring der kaartspelers dunner, een gesnurk alsof de heele schuur werd stuk gezaagd verving het gegrom, en eer het buiten nog middernacht had geslagen, kon de zetter zijn proviand uit den schuilhoek halen. Prettig stroomde de brandewijn door het verwarmde lichaam, de kleeren lagen uitgespreid om te drogen tusschen hen beiden in, elk stuk aan een touwtje geregen, welks uiteinden om Pasquali's en des zetters enkels waren gewonden, als alarmsignaal tegen diefstal. Heelemaal in den wollen berg ingegraven lagen de nieuwe vrienden in het duister, en de geheimzinnige Siciliaan vertelde eindelijk fluisterend zijn geschiedenis. Hij was geen Siciliaan, zelfs geen Italiaan, maar Oostenrijker, doch had als krijgsgevangene gedurende drie jaar in de wijngaarden van Sicilië gewerkt. Hij had zijn land verlaten, omdat daar in 'tzuiden een meisje woonde dat van hem hield, en hij thuis voor zich geen plaats kon vinden... precies dezelfde geschiedenis als bij den linnenwever. Het gloeiende stuk ijzer scheen ook zijn hersens licht beschadigd te hebben, of wel één oog was niet voldoende voor zijn vak,... genoeg, ze hadden den zetter driemaal bewusteloos van den grond opgenomen, en de eigenaar der drukkerij wilde voor zijn geld geen werkman hebben, die om een haverklap het heele bedrijf in de war schopte. En in het dorp was voor den boekenwurm, dien stadsmeneer, die eerst verminkt | |
[pagina 481]
| |
moest worden om den weg naar zijn geboorteplaats terug te vinden, heelemaal niets te halen. Hij moest maar weer terug naar de Italianen gaan, als ze daar typographen als veldarbeiders konden gebruiken.... En zoo had hij zich op weg begeven,... en was er zeker van een beste ontvangst te vinden bij de rijke boerendochter, wier vader ieder jaar heele schepen moest pachten om zijn wijn naar het vaste land te vervoeren. Pasquali moest ook maar met hem mee naar Sicilië gaan, je moest immers wel gek zijn, om je vrijwillig in ijs en nevel te begeven als je toch het heele jaar den blauwen hemel boven je hoofd kon hebben! Pasquali zei geen ja en geen nee, maar wat de zetter van zijn zwerftocht over de Alpen had verteld, was waarlijk wel geschikt om zijn ondernemingslust te doen afkoelen. Als de Oostenrijker, van kind af aan gewend aan strenge winters, al zoo hevig onder de kou had moeten lijden, hoe moest hij er zich dan door heen slaan, hij, die niet eens in staat was met de menschen die hij tegenkwam, te praten... Dan was het toch werkelijk aanlokkelijker zich aan dezen duivelschen kerel toe te vertrouwen. Was het niet alsof hij de levensgeschiedenis van Cesare Pasquali had verteld? Dezelfde hoogmoedige hardheid had hen allebei uit hun vaderland verdreven; of je nu een paar vingers miste of een oog, de menschen lieten zich niet graag consideratie afdwingen. Wat eenmaal beschadigd was, schoven ze met graagte opzij, als een vertrapte worm. ‘Als een vertrapte worm!’ Ja, dat was het! Pasquali had den zetter wel kunnen zoenen om deze woorden, Als met een vertrapte worm, net eender hadden ze thuis met hem gehandeld! Het was toch allemaal raak, wat deze Oostenrijker sprak,... wanneer het hem werkelijk gelukte op een Duitsch schip den overtocht naar Napels voor hun tweeën vrij te krijgen, waarom zou hij het dan | |
[pagina 482]
| |
niet eens probeeren? Het was nog altijd vroeg genoeg om hongerig van stad tot stad te trekken. Het kon geen louter toeval zijn, de lieve god moest er welde hand bij in het spel hebben, dat ze elkaar zoo in de armen waren geloopen, alsof ze afgesproken hadden elkaar halverwege tegemoet te komen! Behaaglijk uitgestrekt, de pijnlijke leden langzaam wegdompelend in een lauwwarme moeheid, alsof ze zich langzamerhand van zijn lichaam losmaakten, luisterde Pasquali naar het gefluister van den zetter,... tot door het barstige dak de blauwe hemel in de schuur straalde, en hij aan den arm van zijn nieuwen vriend door de hoofdstraat van zijn moederstad slenterde, die nu midden in Sicilië lag. Nog eenmaal werd hij teruggesleurd naar den rand der werkelijkheid, door een donderende stem, die hem uit het takelwerk van een wild-deinend zeilschip de waarschuwing toeriep: ‘Hou je toch stil! Anders ruk je het touwtje los!’ Op hetzelfde oogenblik trok de Oostenrijksche officier van gezondheid het verband onbarmhartig stevig aan, opdat zijn arm minder zou bloeden,... en de warrelende rondedans der droomen dreef tooverringen om zijn lijf, dat levenloos onderging... Er verging geen dag, zonder dat Cesare Pasquali zijn schutspatroon niet innig dankte voor de gelukkige ontmoeting met den Duitschen zetter. Was de spottende glimlach van zijn vriend er niet geweest, dan zou hij voor den heiligen Nepomuk, die zich nog altijd zeer genadig jegens hem had betoond, een dikke kaars aangestoken hebben, zoo duidelijk voelde hij, dat zonder de raad en hulp van dezen vreemde een jammerlijk lot zijn deel geweest zou zijn in het gedrang van de havenstad. Over de boerin, die haar man verloren had in Tirool, werd al lang niet meer gesproken. Het was angstwek- | |
[pagina 483]
| |
kend, hoe goed de zetter met zijn eene oog de menschen doorzag, en met een paar geestige woorden, die ook de domste moest begrijpen, alles zoo voor iemand neer te zetten wist, als hij 't met zijn snellen blik had opgenomen. Zijn heele leven lang zou Pasquali over zijn plan hebben kunnen nadenken, zonder op de simpele waarheid te komen, dat sinds zijn terugkeer uit de krijgsgevangenschap ook de mannen in het kleine dorp waren weergekeerd van het front en uit den vreemde. Een nog altijd heel respectabele vrouw met zes melkkoeien op stal.... moest er daarvoor eerst een uit Italië komen?... Het was wel... wanneer je er goed over nadacht,... eigenaardig, dat de zetter de verwachtingen van een ander zoo behendig en slagvaardig uit elkaar wist te plukken, zonder er aan te denken, dat voor Sicilië precies dezelfde waarheden opgingen. Pasquali was bevreesd voor de teleurstellingen, die zijn vriend daarginds konden wachten, en dat sterkte hem nog meer in zijn voornemen met hem mee te gaan. Het kon natuurlijk ook best zijn, dat de vreemde gelijk kreeg. Een vent, die zoo vol streken en slimheid zat, werd door een meisje niet zoo gauw vergeten. Misschien werd hij in een ommezien wijnbergbezitter, en nam zijn reisgenoot als wijngaardenier of opzichter in dienst?... En zelfs wanneer het verkeerd afliep?... Pasquali had geleerd, dat iemand aan de zijde van den zetter nooit heelemaal verloren was. Had hij niet dadelijk op den eersten morgen al een Duitsch schip ontdekt, dat dakpannen voor Noord-Brazilië inlaadde? De een of andere rubberkoning daar aan den overkant wilde een paleis, een echt Europeesch huis laten bouwen, geen tropenhut, die na iedere stormvlaag weer overeind gezet moest worden. Pasquali en de zetter zegenden iederen dag zijn inval, want dakpannen kunnen niet met een kraan in- en uitgeladen worden, en eer het heele paleis in kruiwagens | |
[pagina 484]
| |
aan boord was gebracht, was er werk voor een heele week. Eén oog voldeed daarbij net zoo goed als acht vingers, wat een geluk, dat er zulke dwaze rubberkoningen leefden, en net wanneer je ze het ergst noodig had!... Pasquali leerde van zijn vriend het woord geluk op een geheel nieuwe manier gebruiken! Verminkt, dakloos, geen soldo in zijn zak, en zich toch door het geluk begunstigd te voelen, - dat was nieuw voor hem, hij zou nooit gedacht hebben, dat je dagen achtereen dakpannen versjouwen en daarbij dankbaar een liedje neuriën kon, alsof je zonder de minste moeite bij het kaartspelen je geld had verdiend. Een andere nieuwigheid was minder naar Pasquali's smaak: dat was die vervloekte gewoonte van den zetter, een deel van zijn dagloon opzij te leggen. Sparen?... De linnenwever keek vijandig naar het boekje, waarin zijn vordering dagelijks werd bijgeschreven, en vond het gewoonweg gewelddadig, dat zijn vriend 'savonds zelfs geen half uurtje in de osteria toestond. Het was immers lang niet hetzelfde, of je in het donker, wanneer alles al snurkte, haastig een slok uit de weggestopte flesch nam, of gezellig in een herberg zittend een lekker glaasje dronk. Doch boos kon je op den Oostenrijker niet worden, hij verstond de kunst, zelfs het sparen aangenaam te maken, en toen op den vijfden dag van het dakpannen kruien een paar heerlijke zachte wollen sokken van Pasquali's eigen spaarduiten werden aangeschaft, grijnsde de linnenwever zoo dom-verlegen, als voor het kunststuk van een toovenaar op de kermis, en liep, alsof hij tapijten onder zijn voeten had. Het streelde hem, dat de zetter hem eerst een beetje in zijn fatsoen wilde brengen, eer hij hem aan zijn bruid vertoonde. Het bewustzijn iemands vertrouwde te zijn, de trots van iemand te zijn, die zijn eigen werk in hem liefhad, spoorde aan tot vlijt en soberheid. Het was als een vertraagde | |
[pagina 485]
| |
jeugd, die hij nooit had gekend, aan de zijde van zijn arme moeder, zonder vader, en in de leer, waarvan de verschrikkingen nu, na vijf en twintig jaar, nog als een nachtmerrie door zijn droomen spookten. Zoo schikte hij zich al gewilliger onder de tyrannie van zijn mentor en voelde zich tegelijkertijd als beschermer van den zwakken, aamborstigen zetter. De heele haven, zelfs het plebs in de korenschuur, had eerbied voor hun verbond. Het allertrotscht voelde Pasquali zich, wanneer zijn vriend hem na gedanen arbeid meenam op een wandeling en hem als een weetgierig kind over alles inlichtte, wat de doffe domheid van den analphabeet tientallen van jaren vergeefs betast had. Op geen vraag was de zetter om antwoord verlegen; met verhalen, vergelijkingen, beschrijvingen, die Pasquali met ademlooze gretigheid in zich opnam, verdrong hij de bijgeloovige voorstellingen, die onwetendheid en wantrouwen in het onbebouwde brein hadden gezaaid, en was zelfs trotsch op de helderheid, die langzamerhand den doffen blik van zijn leerling bezielde... Op de Circonvallazione di Mare zaten ze op een bank, die als het schuitje van een luchtschip tusschen zee en hemel hing, zagen den vuurbal achter het vlammende water wegzinken,... en de woorden van den zetter brachten den verwonderden Pasquali op den anderen kant van den aardbol, waar diezelfde zon uit de zee omhoogrees als ze hier neerdaalde, heeter dan bij ons, zoo heet, dat de menschen winter en zomer naakt onder den blooten hemel sliepen, en alle voedsel zoo maar aan boomen en struiken vonden. Zoo prachtig wist de zetter te vertellen, dat de linnenwever de kokospalmen uit den gloeienden nevel zag oprijzen en maar het liefst dadelijk scheep was gegaan naar dat sprookjesland. Overal waar ze langs kwamen, waren zulke wonderen, die er al altijd waren geweest, | |
[pagina 486]
| |
maar nu pas hun beteekenis onthulden, alsof de zetter met een tooverstaf over Pasquali's blinde oogen had gestreken!... ‘Geluk’!, dit eene woord omvatte alle wijsheid van den Oostenrijker! Alles wat hij vertelde en leerde, streefde naar het doel: de liefde tot het geluk in Pasquali's ziel te gieten. Hoe bloedloos en jammerlijk stonden de boompjes, waar de Circonvallazione over den Noordkant van den heuvel liep, en vlak daarnaast, achter hun bank, stonden fier de palmen te pronk, die het ‘geluk’ meer naar het Zuiden had gestrooid. ‘Geluk’ en ‘ongeluk’, niet ‘recht’ en ‘onrecht’, zooals ook Pasquali met al de anderen had gedacht! De lieve god strooide al het zaad in den wind; wat naar het Noorden viel, moest kruipen en wroeten, en zich rekken en strekken, om een enkele straal zon. Den zwartjes daar achter de zee viel alles in den schoot. Pasquali benijdde hen om hun geluk, - maar in zijn rug, achter de bergen, zou de man, die zonder de middelen een voetreis van dertig dagen wilde ondernemen, jammerlijk aan den rand van den weg bevroren zijn, en de sneeuw zou hem ook dadelijk begraven hebben, nog voor de volgende morgen aanbrak! Menschen kwamen om in nacht en ijs, gelijk de boompjes aan den anderen kant van de promenade, terwijl Pasquali midden in den winter op een zonnige bank zijn avondboterham at. Ook onrecht?... Het kwam er alleen maar op aan, leerde hem de zetter, het geluk op te merken. Was het geen geluk, met een verminkte hand terug te keeren, wanneer je aan den man naast je dacht, dien dezelfde granaat met verbrijzelden schedel in het massagraf had geworpen? Wat geluk beteekende, van de ijspool gezien, was ongeluk, wanneer je onder de kokospalmen stond. Wie dat had leeren inzien, dien kon het leven niets meer doen... Dan kon je alleen maar glimlachen over de ontevredenen, die altijd schreeuw- | |
[pagina 487]
| |
den om ‘recht’, en nooit anders bedoelden dan het geluk der anderen, - en kreeg je bijna medelijden met de rijken, die zelfs niet de ware vreugde kenden van hun geluk, omdat ze het aanzagen voor hun recht! Moest er niet een werkeloos en zonder avondeten blijven, omdat het Cesare Pasquali was gelukt, bij het dakpansjouwen aangenomen te worden? Niemand kon een straal geluk oppikken, zonder schaduw achter zich te werpen!... Een slaapplaats in een schuur, een half brood en een beetje brandewijn, ook dat kon nog gedeeld worden... was voldoende om een ander gelukkig te maken, terwijl men, vergeleken met Pierrino, er erger dan een hond aan toe was! Het was niet altijd gemakkelijk geweest voor den linnenwever, zulke beschouwingen te volgen, maar het was alsof boomen, menschen, zee en hemel hadden afgesproken den zetter bij te staan; hij vond overal vergelijkingen, die onvergetelijke beelden in het onontgonnen brein van zijn leerling zaaiden. Er verging geen dag, zonder dat het hem gelukt was Pasquali te overtuigen, dat hij zich zoo net nog ‘gelukkig’ had gevoeld, toen hij een liedje neuriënd op de bank zijn avondbrood uit zijn zak had gehaald, of de eerste wolk uit zijn pijp geblazen, of zijn armen onder zijn hals gevouwen zich in het gras had uitgestrekt. Het ging Pasquali hoe langer hoe slechter af in woede te geraken over zijn noodlot, zoo vermooid was zijn werkdag door de verwachting van den vrijen avond aan de zijde van zijn vriend, en de langzaam ingegoten gewoonte: elke tevreden minuut bewust te registreeren, stelde hem zijn leven rijker voor, dan zijn verlangens het ooit hadden geschilderd. Eén enkele wolk pakte zich alleen al dreigender boven dit geluk samen, hoe dichter met hun aangroeiende spaarduiten de dag van vertrek naderde. Pasquali was jaloersch!... Met bewolkt voorhoofd luisterde hij naar | |
[pagina 488]
| |
de lofliederen van zijn vriend op de Siciliaansche, die hem al uit de verte het hart van den zetter betwistte. Was het niet te voorzien, dat, eenmaal bij haar aangekomen, er een einde aan de mooie avonden zou zijn?... Hij hield in den Oostenrijker niet alleen van den vriend en leider, hij hield ook van zijn eigen innigheid voor hem, alles wat hij uit zich zelf in den ander had overgebracht en niet meer uit zijn leven kon wegdenken, zonder duizelig aan den rand van een vijandige leegte te staan. Beteekende dit alles niets voor den zetter? dat hij het uit zich weg kon vegen om ruimte te maken voor die domme boerendeern?... Heel de liefde van Pasquali zette zich fel om in haat, telkens wanneer zijn vriend met onbevangen blijdschap zijn plannen voor hem begon te ontwikkelen, en toen hij op een avond in ademlooze vreugde kwam aanstormen met het bericht: dien nacht zou er eindelijk een Duitsch schip binnenloopen, dat over Napels naar Indië voer, toen kon Pasquali zich niet langer beheerschen; met vertrokken gezicht en opeengeklemde tanden slingerde hij de bittere vraag in het stralende gezicht: ‘En ik?... Wat moet er van mij worden?’ Onthutst, verwonderd boorde het blauwe kinderoog van den zetter zich in de vijandig vlammende oogen van Pasquali. ‘Jij gaat mee, dat is immers een uitgemaakte zaak,’ antwoordde hij argeloos. ‘Als het moet, verstoppen we ons onder de reddingsbooten voor dien korten overtocht. Het schip blijft drie dagen in de haven liggen. Misschien kunnen we werk aan boord krijgen!’ Voor dezen technischen kant der vraag had Pasquali geen belangstelling, met een kleur van blijdschap greep hij naar de hand van den zetter, en drukte haar met een stralenden blik van dankbare hondetrouw. Haastig toog hij aan het werk om hun boeltje bij elkaar te pakken, om door den ijver zijner toebereidselen goed te maken, wat | |
[pagina 489]
| |
hij in gedachten tegen zijn vriend had gezondigd. En de zetter keek glimlachend naar hem, zelf verrast door de warmte, die hij in zich voelde opkomen, voor dezen vreemden eenvoudigen man. Wonderlijk had het gevoel, leider, raadgever en alwetend orakel voor deze onwetendheid te zijn, het zelfbewustzijn van den eenoogigen zetter gesterkt en opgericht. Zijn vaderlijke zorgzaamheid had hem boven zichzelf doen uitstijgen, zooals vaak zwakheid en hulpeloosheid hunner beschermelingen zich in sterkte omzet bij de ouders... Voor het eerst stemde de zetter dien avond toe in een bezoek aan een herberg, en daarna gingen ze met dampende pijpen op de verste punt van den steenen pier onder den vuurtoren zitten, om het binnenvaren van het schip af te wachten, dat hen naar Napels moest brengen. De lange steenen tong scheen te drijven, schoof zich door de zacht plassende golven, terwijl boven hun hoofden het lichtende lemmet van den vuurtoren de duisternis geluidloos doorsneed, en in hun rug de zwarte heuvels der stad, in het geflonker van ontelbare vlammetjes als afgebrokkelde ruïnes zich tegen den sterrenhemel opstapelden. Ze zwegen lang. - Gelijk de glanzende gaten, die het flitsende licht voor seconden uit de ruischende duisternis hakte, doemden herinneringen voorbijschietend op, verdrongen door de beklemmende vragen aan de toekomst, die naderde, gelijk het schip, dat ze ook in de nabijheid wisten, zonder het te kunnen ontdekken. De zetter verbrak eindelijk het zwijgen, hief zijn gloeiende pijp tegen de donkere massa der stad, en sprak, zooals het in hem opwelde: ‘Was jij een uur vroeger of later door de Via Balbi gegaan, toen, dan zou geen van ons beiden weten, dat de andere op de wereld is... Er moet toch wel een of andere dienstregeling bestaan, dat wij elkaar zoo ontmoet hebben,... denk je ook niet?’ | |
[pagina 490]
| |
De linnenwever voelde een gloeiende bal in zijn keel opstijgen, en zijn lippen beefden van blijdschap over deze bekentenis, die hun saamhoorigheid bevestigde, uit den mond van zijn vriend, juist terwijl de verwachting zijn gedachten in de gevaarlijke richting dreef. Pasquali voelde zich te dom om de vraag te beantwoorden, hij tuurde met vooruit gestoken voorhoofd in den nacht, om met de vreugdevolle boodschap: het schip is al in zicht, de innige opmerking te vergelden. Toen alles donker bleef, rondom de lichtbundels van den schijnwerper, wendde hij zich kleintjes tot denzetter, en bracht stamelend, met moeizame zelfoverwinning de woorden over zijn lippen: ‘Ik heb nu eenmaal geluk gehad’... Hij was te dom, om de woorden den nadruk te geven, zooals hij het in zijn hart voelde, doch de zetter had geleerd uit den verdronken bas de zuivere kinderstem te herkennen. Een heete golf liep door zijn bloed... hij zag de bank, boven op de Circonvallazione di Mare in den rooden damp der avondzon opdoemen, en voelde, dat hij zich een huis had gebouwd in het hart van dezen makker, die het zich-gelukkig-voelen daar van hem geleerd had. Hij wilde zijn vriend de hand geven, doch strekte opeens opspringend zijn arm uit naar een vage schaduw, die nog nauwelijks zichtbaar in de duisternis zweefde, en riep met een hooge juiching in zijn stem: ‘Het schip! Dat is het schip!’... Onbeweeglijk en zonder een woord te spreken wachtten ze tot het voorbijvoer, namen nauwkeurig de ankerplaats op, en wandelden toen stil-tevreden naar hun oude schuur, beiden vol vertrouwen in het ‘geluk’, dat als een warme bolster om hen heen lag, beschuttende muur tegen de vijandige begeerte, die uit de millioenen koorts-ontstoken oogen der groote stad op hen loerde. ‘Morgen moeten wij de eersten zijn bij het schip,’ - zei de zetter, toen ze al voor de schuur stonden. ‘Het | |
[pagina 491]
| |
komt er vooral op aan, of de laadmeester een goede bui heeft. Laten we hopen, dat we geluk hebben.’ Cesare Pasquali knikte stil-bevestigend. Toen ze, als toevallig, elkaar in de oogen zagen, gleed over beider gelaat een glimlach. Zoo onwrikbaar vast was hun overtuiging, dat het hun nu niet meer ontrouw kon worden, het ‘geluk’, dat hen verstooten en bespot had uit de etalages vol goud en diamanten en de marmeren koetspoorten der paleizen, om hun dan onverhoopt tegemoet te springen uit de wijsheid van een dakloozen drukkersgezel, en den dankbaren eenvoud van een verminkten linnenwever....
Toen zij den volgenden dag, lang voordat de sirenen tot den arbeid riepen, naar beneden snelden, naar de ankerplaats van het Duitsche schip, viel hen beiden dadelijk de ongewone rust op, die in de heele haven heerschte. Ze versnelden nog meer hun schreden en bleven bij den vooruitspringenden hoek verbluft staan, verrast door de kleurenpracht der bonte wimpels, die in het touwwerk van alle schepen wapperden. ‘Dat jij den naamdag van een heilige vergeet?’ - spotte de zetter, die zich altijd graag vroolijk maakte over Pasquali's bijgeloovige vroomheid; doch het verwijt bleek weldra onrechtvaardig te zijn, want de vlaggen waren niet voor een kerkheilige, maar voor een vaderlandsche feestelijkheid, die ter eere van den ‘soldato ignoto’ met veel praal gevierd zou worden. De twee mannen hadden van de decoratieve toebereidselen den vorigen avond niets gemerkt, omdat de verwachting hen in de haven had vastgehouden. In het eerste oogenblik voelden ze allebei enkel de blijdschap van schoolkinderen die op den drempel van hun kerker onverhoopt naar huis worden gestuurd. Doch de stem van den zetter versomberde dadelijk, en hij | |
[pagina 492]
| |
besloot voorzorgsmaatregelen voor den volgenden dag te nemen, ten minste te probeeren kennis met den laadmeester van het schip te maken. Hij zette Pasquali op een vat in de buurt van het schip en begon voorzichtig de ankerplaats te verkennen, tot niet gering vermaak van den linnenwever, die van zijn veilige plek uit vergenoegd de sluipwegen van zijn vriend gadesloeg. Op feestdagen hield de havenpolitie buitengewoon scherp toezicht op het publiek, dat zich in de buurt der groote passagierbooten ophield, en de zetter moest geducht op zijn hoede zijn, wilde hij niet als een verdacht individu ingerekend worden, lang voordat het hem gelukt was een matroos aan te klampen. Het was een genot zoo uit de verte waar te nemen, hoe de verdeukte, verregende hoed, vaak al heel dicht in de buurt van den steiger opdook, om een seconde later haastig weg te zweven, op de vlucht voor een steek, die zich als een haai door het gedrang heen sloeg... Pasquali kon er niets aan doen, maar hoe langer hij over deze onverwachte vertraging van hun vertrek nadacht, hoe vroolijker zijn stemming begon te worden! Dat was misschien niet goed van hem?... Maar het was immers absoluut buiten zijn toedoen gebeurd... en het was toch geen vriendenplicht, erover te treuren, dat hij een heelen dag mocht gaan wandelen, inplaats van balken en kisten te sleepen!... Sicilië liep niet weg, en een meisje dat al twee en een half jaar had gewacht, zou ook nog wel een dag langer wachten, wanneer... wanneer ze tenminste gewacht had. Voor hem zelf, dat voelde Pasquali met elke minuut duidelijker, was deze dag een geschenk! Een laatste feestdag, waarop zijn vriend hem nog geheel toebehoorde. De verdeeling, daarop moest hij zich maar voorbereiden, zou toch wel in zijn nadeel uitvallen... De zetter daarentegen beschouwde den opgedrongen | |
[pagina 493]
| |
rustdag als een boosaardige streek van het noodlot, en zijn stem klonk geërgerd, toen hij met de boodschap terug kwam, dat de laadmeester al naar de stad was gegaan en waarschijnlijk niet voor den avond aan boord zou terugkeeren. Had hij den man, van wiens humeur alles afhing, tenminste in de oogen kunnen zien, dan zou de onzekerheid lang zoo kwellend niet meer zijn. Nu bleef alles tot den volgenden ochtend in de lucht hangen. De duivel hale hun ‘Soldato ignoto’! Pasquali vond dezen on-vromen wensch krenkend en tactloos, waarschijnlijk in de eerste plaats omdat het ongeduld van zijn vriend zijn jaloerschheid prikkelde. Hij had er absoluut geen idee van, wat er eigenlijk met dien onbekenden held gaande was, en loerde enkel op de gelegenheid om van den zetter, die immers van alles op de hoogte was, een verklaring te krijgen. Maar hoe verder ze omhoog klommen naar de stad, en in het feestelijke gedrang van automobielen, rijtuigen, marcheerende soldaten en toekijkend volk geraakten, hoe sterker Pasquali zich van de feestelijke stemming doordrongen voelde; en hij twijfelde ten laatste niet meer, of er werd hier een overwinningsfeest gevierd. De versierde vensters en balcons, de zwevende menigte van diep omlaag golvende tricolores, de vele uniformen en ordeteekens die voorbijflitsten, alles wekte een echo in hem van het verheven gevoel, dat het met bloemen versierde vertrek naar het front achter de schetterende regimentsmuziek en de feestelijke ontvangst der terugkeerenden voor het raadhuis in zijn geboortestad in zijn bloed hadden geworpen. In het eerst was hij eigenlijk alleen maar nieuwsgierig, - nieuwsgierig de hooge heeren te zien, die voorbijreden, nieuwsgierig om te zien, waar ze zich allen verzamelden,... maar in de worsteling met de opgewonden menigte, in het kijken, vragen, zich verdringen, was ongemerkt het trotsche | |
[pagina 494]
| |
gevoel van saamhoorigheid in hem wakker geworden, dat den enkeling boven zichzelf uit heft, en als bestanddeel der gevierde kracht, in het kort: als Italiaan voor het eigen onbeteekenende Ik plaatst. De zetter was veel te intensief met zijn plannen en zorgen bezig dan dat hem de verandering in het wezen van zijn makker kon opvallen. Zijn beter weten zei hem wel, dat het een onzinnige onderneming was, in de honderd-duizendkoppige menigte den Duitschen laadmeester te willen opsporen, dien hij bovendien niet eens van gezicht kende. Maar hij had het schip met zoo groot ongeduld verwacht, het oorlogsplan zoo ontelbaar vele malen overdacht, dat de vertraging hem met prikkelende rusteloosheid vervulde. Verstrooid en afwezig liet hij zich door Pasquali door het gedrang loodsen, niet vermoedend dat zijn verstrooidheid wantrouwend werd begluurd. Voor den eersten keer gebeurde het, dat Pasquali in den zetter den Oostenrijker zag, den vreemdeling, die als gewezen vijand van Italië, niet zonder wangunst dit overwinningsfeest kon bijwonen. Hij was te dom, om zich voor te stellen, dat deze dronken makende gebeurtenis, uit kanongedonder, trompetgeschal, bruisende geestdrift en het gewapper van ontelbare tricolores, op een ander werkelijk volkomen zonder werking kon blijven. Hij was ervan overtuigd, dat zijn vriend zich opzettelijk inspande om een onverschillig gezicht te zetten, om door zijn geringschattende manier van doen zijn gebrek aan belangstelling te laten blijken. En dat krenkte hem, schoof zich als een vochtig-kille scheidsmuur niet alleen tusschen hem en den zetter, ook tusschen hem en zijn enthousiaste landslieden, die zich onbelemmerd aan de feestelijke stemming konden overgeven. Hijzelf was immers niet meer in staat de gebeurtenissen op het midden van den weg oplettend te volgen, omdat een on- | |
[pagina 495]
| |
weerstaanbare dwang zijn blikken aan het hoogmoedige gezicht van den Oostenrijker vastbond. Het kwam er nu heelemaal niet meer op aan, hoe de zetter zich in werkelijkheid gedroeg. Zijn gezicht was als tot een gevoelige plaat geworden en Pasquali's argwaan projecteerde hoon, verachting of afgunst er op, om in den toorn, dien hij zoo in zich voedde, schadeloosstelling te vinden voor het fiere verheven gevoel, dat zich niet kunstmatig opnieuw liet bezielen. Er was maar één weg, die terugvoerde in den schoot der menigte, die elkaar onder vlaggenvertoon en bloemen wederkeerig hoogachting betuigde, en ieder die zich bij hen aansloot een heerlijk gevoel van eigenwaarde schonk! Hij moest het vreemde lichaam, dat hem gewelddadig had afgezonderd van zich af duwen, moest zich met de vlammende woorden van den beleedigden patriot aan de zijde zijner landslieden scharen en zoo een eereplaats in de massa verschaffen, als haar verdediger!... Hij loerde op de gelegenheid, eindelijk van wal te steken, registreerde met vijandige blikken elke verstrooidheid, elk onverschillig voorbijzien van den zetter en zocht, als een sluipmoordenaar in zijn wapenverzameling, kieskeurig in den woordenschat, dien voorgelezen krantenartikelen, vaderlandlievende toespraken en kroeg-debatten in hem hadden opgestapeld. Het toeval wilde, dat juist toen ze door de nastroomende menigte voortgeschoven uit de kerk traden, waar de onbekende soldaat onder een berg van bloemen en driekleurige linten gebaard lag, op het plein ervoor, de militairen zich in het gelid schaarden tot den terugmarsch naar de kazerne. Commandowoorden knetterden kort, de glinsterende gelederen versplinterden, als aan onzichtbare draden getrokken, schikten zich rinkelend de colonnes, en de kapel aan het hoofd zette schetterend de Marcia Reale in. | |
[pagina 496]
| |
De eerste maten sloegen striemend in Pasquali's ziel,... hij groeide, rekte zich, marcheerde met al zijn spiervezels,... zijn Ik viel uiteen in zelfstandige deelen, die zich in rij en gelid achter hem, als achter hun leider opstelden: de twaalfjarige leerjongen, die spijbelend voor deze melodie uit gesprongen had, de gezel, die den armen vermoorden koning Umberto nog weinige weken voor zijn tragisch einde bij de klanken van denzelfden marsch door zijn geboortestadje had zien rijden,... elke herinnering, die op de een of andere wijze met het geschetter en geschal der Marcia Reale samenhing, deelde haar eigen Cesare Pasquali in bij den troep, en het gevoel aan het hoofd van deze compagnie te marcheeren, vulde zijn borst met trots, wierp zijn zolen steviger op de steenen, stelde den aanvoerder ten taak: zijn post met waardigheid te vervullen. ‘Wat spelen ze toch?’ vroeg op dit oogenblik argeloos de zetter. In een andere stemming zou Pasquali er zich niet verder over verwonderd hebben, dat de buitenlander aan zijn zij de Marcia Reale niet kende. Doch nu twijfelde hij geen oogenblik, of deze geringschattende vraag moest de reeks van uitdagingen voltooien, en zijn verontwaardiging verbrak alle dammen, aangespoord door het verlangen, de uit zijn eigen Ik gerecruteerde compagnie te toonen, hoe hij de bron waaruit hem de kracht toestroomde tegen vriend en vijand wist te verdedigen... Hij wilde wel toegeven, dat het voor een Oostenrijker pijnlijk moest zijn, getuige te wezen van een vreugdefeest, dat met muziek en vlaggen het platslaan van zijn vaderland vierde. Hij kon er niet vaak genoeg den nadruk opleggen, dat het voor den zetter natuurlijk niet prettig kon zijn, het afgeranseld-, afgeklopt-, afgejakkerd-worden, het op-de-vlucht-slaan der Oostenrijksche legers op dergelijke wijze toegejuicht te zien!... | |
[pagina 497]
| |
Maar niemand had hem immers gedwongen mee naar de bevlagde stad te gaan. Als vreemdeling had hij het recht zich verre te houden, - maar was hij er eenmaal bij, dan moest hij het als zijn verdomde plicht beschouwen, zijn afgunst te onderdrukken of tenminste te verbergen. Het was geringschatting en ondankbaarheid, ja zeker, ondankbaar was het tegen het land, welks gast hij was... De linnenwever was zelf verrast, bedwelmd en meegesleept door de welbespraaktheid, welke hij nooit gedacht had te bezitten. Zijn eigen zinnen joegen hem voort, elke wond die hij den tegenstander sloeg, verhief hem in zijn eigen oogen al meer, - een geheim instinct leidde zijn slagen daarheen, waar de gevoelige plek in de ziel van den zetter bloedde. Zijn verontwaardiging was allang uitgeput, de zekere woordenvloed allang opgedroogd en geweken voor een onzeker gestamel, maar hij kon zich niet weerhouden telkens weer opnieuw in te zetten, en met wreeden wellust de krenkende woorden: ‘afgeranseld’, ‘afgeklopt’, ‘op de vlucht gegaan’... te herhalen. De zetter had een poosje zwijgend naar hem geluisterd, sprakeloos van verbazing over dezen plotselingen ommekeer. Wat een duisternis moest er in dit brein heerschen, als kleurige flarden, straatgeschreeuw en militaire muziek al voldoende waren om dezen zelfden man, die anders niet genoeg kon krijgen van de verbitterde woorden tegen degenen, die hem hadden verminkt en tot bedelaar gemaakt, plotseling tegen zijn eenigen vriend op te hitsen. Je kon enkel maar medelijdend glimlachen om zooveel verblindheid. Pas later, toen Pasquali eindelijk uitgeraasd was, en zijn verlegenheid onder een beleedigd gezicht verborg, begon de zetter in gedachten de zinnen te ontleden, welke als buitengewoon opruiend in zijn geheugen waren blij- | |
[pagina 498]
| |
ven hangen. Hij wilde niet toegeven eveneens in zijn patriottische gevoelens gekwetst te zijn, en maakte zichzelf wijs, dat alleen de leelijke ondankbaarheid tegen hemzelf hem had gewond. Wat de man in zijn vaderlandsche zelfverheffing gezegd had, was immers niets dan napraterij. Maar dat hij het over zijn hart had kunnen brengen, zijn helper en redder, die zijn laatste brood met hem had gedeeld, opzettelijk te willen krenken,... dat was het... wat hem hinderde,... en wat niet ongestraft mocht blijven! Had de zetter onbevangen in zijn eigen innerlijk gekeken, hij zou hebben moeten erkennen, dat juist het tegendeel de waarheid was, en precies dezelfde beleediging die den linnenwever zoo in het harnas had gejaagd, ook in hem de geheime vakjes van kindsheid en jeugd had doen openspringen en hun inhoud aan stoffige ijdelheden in het daglicht had gesleurd! Ook hij droeg een compagnie van zelfstandige, van zijn weten en willen onafhankelijke herinneringen in zich, de goed gemikte houwen van den Italiaan hadden den offervaardigen jongeling in hem gewekt, in wiens hart de algemeene geestdrift van den dag der mobilisatie zich als in een leeg vat had overgegoten; alles wat Radetzky-marsch, Andreas Hofer-lied en ‘Gott erhalte unsren Kaiser’ aan gemeenschapsgevoel in hem had opgehoopt, verzette zich tegen de valsche streken van den linnenwever. Het was niet gemakkelijk den strijd nog eens te hervatten, want de arme Pasquali was allang door berouw gepakt, en dacht er alleen nog maar over, hoe hij alles weer goed maken en onbevangen een onverschillig gesprek kon aanknoopen. Zij waren nu weer in de buurt van de haven gekomen; het luidruchtige, versierde stadsdeel lag ver achter hen, en in deze stilte voelde de linnenwever zich weer heelemaal op zich zelf aangewe- | |
[pagina 499]
| |
zen, alsof de feestelijke hoogmoed zich van hem teruggetrokken had, zoo als de vloed van de aan land gespoelde krab. Hij wist niet eens meer precies, waarom hij eigenlijk zijn besten vriend, zijn eenigen leider door de hem vijandig omringende wereld, met volkomen overleg had beleedigd... Was de zetter waarlijk alleen boos geweest over den hem persoonlijk bewezen ondank, weekhartigheid zou geen stand gehouden hebben voor den schuwen deemoed, waarmee Pasquali naast hem voortslenterde. Hij kende de geestelijke minderwaardigheid van zijn beschermeling veel te goed dan dat hij van mensch tot mensch zich ernstig in zijn persoonlijk gevoel van eigenwaarde gekrenkt kon voelen. Doch de beleediging, welke gewroken moest worden, was niet door den eenvoudigen linnenwever den grootmoedig-neerbuigenden vriend aangedaan, de Italiaan had den Oostenrijker in zijn heele volk bespot, en het gevoel der herwonnen overmacht versterkte nog den dorst naar wraak. Bedaard, op een geforceerd-welwillenden toon, die bijna onmerkbaar doortrild was van vijandigheid, begon de zetter met de terechtwijzing, dat het feest van den ‘Soldato Ignoto’ hoegenaamd niets met overwinning of nederlaag te maken had. Het eeren der helden, die zich voor hun vaderland hadden opgeofferd, gold dat strikt genomen niet voor alle gesneuvelden? Wat een dwaasheid, te veronderstellen, dat hij zich beleedigd voelde door de feestelijkheid. Deze verklaring was voor het bevattingsvermogen van den linnenwever te gecompliceerd; maar hij hoorde uit den krampachtig-zakelijken toonval heel duidelijk de trillende opwinding, en maakte daaruit op, dat de zetter hem uit ergernis iets op de mouw wilde spellen. Want dat men in Italië de gesneuvelde Oostenrijkers in de kerken eerde, met Marcia Reale en driekleurige doeken,... dat was niets dan gezwets of botte leugen. Of hij moest | |
[pagina 500]
| |
voor den gek gehouden worden, óf de zetter was zelf voor den gek gehouden. Een poos lang ging de strijd zoo om de beteekenis van het feest, werd onmerkbaar al heftiger en hatelijker, en Pasquali's goede wil, zich weer met zijn vriend te verzoenen, geraakte daarbij volkomen vergeten. Op hun gewone tonnen zittend, gebruikten ze evenals anders hun middagmaal, doch het waren niet de twee eenzame arme duivels, die tegenover elkaar zaten; de gemeenschappelijkheden van hun ellende waren weggewischt, ieder stond als heraut voor de grootere gemeenschappelijkheid, die hem het recht gaf, zich voor iets hoogers, belangrijkers, dan hij voor zich alleen was, te houden. Zooals daarstraks Pasquali voor de kerk, streed ook de zetter nu voor de ongereptheid van zijn Zondagsche kleeren, het feestgewaad, dat kerk en school, en soldatenleven met liederen, gedichten en overleveringen in zijn lichaam hadden getatoueerd. Een beschimping van zijn eigen persoon zou elk van hen hebben kunnen vergeven en vergeten, maar het eenige, wat niettegenstaande armoede, gebrek en lompen, hen elk oogenblik in staat stelde, zich gelijk gesteld te voelen met gelauwerde dichters, veldheeren, helden en martelaren, als deelhebbers van hun grootte,... dit bezit, dat zij beiden nog wel met deelen van hun bloedende lichaam hadden betaald, konden zij niet laten aanranden,... en zij rolden als twee stoommachines, op dezelfde, door de traditie gelegde rails geplaatst, met onverbiddelijke snelheid op elkander toe, hun beweging niet meer meester... En zelfs wanneer het om een overwinningsfeest ging, waarom zou een Oostenrijker zich gekrenkt moeten voelen? - vroeg hoonend-grinnikend de zetter, en zijn oog vlamde als een kling. Hadden de Italianen soms overwonnen? Waar en wanneer dan?... Zoolang er gevochten werd, hadden ze hun handen vol gehad, om | |
[pagina 501]
| |
den vijand niet nog dieper in hun land te laten binnendringen. Pas toen de Oostenrijkers genoeg hadden van den oorlog, pas toen ze vrijwillig rechtsomkeert gemaakt en hun geweren weggeworpen hadden, toen pas marcheerde het Italiaansche leger met de handen in hun zakken achter de Oostenrijkers aan Zuid-Tirool binnen... Heette dat overwinning? Met de handen in de zakken?.. Deze houw was raak geweest, dat merkte de zetter op slag! Hij zag het aan Pasquali's vertrokken mond, dat het woord ‘broekzakken’ net zulke vergiftige weerhaken had, als ‘afgeranseld’ en ‘afgeklopt’. En zoo herhaalde hij dus ‘broekzakken’... ‘handen in de broekzakken’, zonder op de antwoorden te letten, zonder voor eenig ander gevoel toegankelijk te zijn, dan voor de spottende blijdschap, zijn tegenstander te zien trillen onder de slagen, die telkens weer dezelfde naaktheid troffen. De linnenwever was veel minder slagvaardig, hij vond den tegenhouw niet dadelijk, slingerde in zijn blinde woede de domste antwoorden terug, en het gevoel van zijn machteloosheid vergiftigde de wonden nog meer, die het onophoudelijk neersissende smaadwoord ‘broekzakken’ sloeg. - Maar eindelijk ontdekte hij in zijn herinnering het beeld van vluchtende Oostenrijksche officieren, die uit een defecte auto springend, ‘als hazen’ het land in gerend waren. ‘Als hazen’ - dat was net zoo goed als ‘broekzakken’, wanneer het met den juisten verachtelijken hoon werd uitgesproken. En zoo sloegen ze op elkaar los, met gebalde vuisten, alsof ze de woorden als knotsen in hun handen hielden. Wreed misbruikte de zetter zijn geestelijk overwicht, prikkelde den linnenwever tot al fellere tegenstooten, tot ze er eindelijk toe geraakt waren, elkaar wederkeerig te verwijten, dat ze elk in het vaderland van den ander, bij de vijanden, bij de ‘hazen’ en ‘broekzak- | |
[pagina 502]
| |
overwinnaars’ toevlucht hadden gezocht, zich hadden willen verbergen voor hun eigen geprezen landslieden. Kijvend herhaalde Pasquali zijn uitdaging tegen den zetter, hem dan eens te vertellen, waarom hij in dit land was gekomen, tot de getarte man eindelijk zijn geduld verloor en hij zich schrap zette om den doodelijken terugstoot te geven. Een seconde lang deinsde hij zelf terug voor de kracht van zijn slag, zag als door een in tweeën gescheurden sluier het van woede vertrokken gelaat van zijn vijand, onherkenbaar van hijgenden haat, maar toch nog het bekende gezicht van een enkel bepaald mensch, - toen verstomde elke bedenking, overschreeuwd door de naar adem snakkende woede van Pasquali, en het antwoord suisde neer, onherstelbaar... Hij was immers enkel voor de meisjes teruggekomen, omdat ze in dit land allemaal zoo gemakkelijk te krijgen waren, - je hoefde maar naar ze te grijpen... Al terwijl hij het had uitgesproken, was de ontnuchtering ijzig door zijn bloed gevaren; het liefst zou hij het dadelijk herroepen, de uitspraak tenminste eenigszins getemperd hebben, maar hij had geen tijd, zag Pasquali brood en spek wegwerpen, met opengesperden mond, rochelend alsof de toorn zijn tong verlamd had, op hem losstormen, zijn mes hooggeheven in zijn hand. ‘Cesare’, wilde hij waarschuwend roepen, ‘Cesare! Ik ben het immers,’... en bracht niet meer dan de eerste lettergreep over zijn lippen; toen viel hij neer, een koude snerpende pijn in de borst. Pasquali stond een oogenblik hoog opgericht, bevrijd, verlost van de verbijsterende woede. Het was een herademing, alsof hij langen tijd onder water had gezwommen, toen werd het licht om hem heen en... en... hij zag... gilde het uit, verschrikt, weeklagend plots heel alleen met zichzelf en zijn daad. | |
[pagina 503]
| |
De vlaggen zwaaiende menigte, die hem gedragen, aangevoerd en voor zich uit geschoven had, waar was ze?... Spoorloos verdwenen!... Verstild de bruisende instemming, die met de kracht van een heele volksgemeenschap zijn stem, zijn spieren, zijn bloed had doen aanzwellen,... een onbeholpen, daklooze landlooper gelijk, stond hij moederziel alleen over het sidderende lichaam van zijn eenigen vriend gebogen, het bloedige mes in de verminkte hand... Eerst zijn vingers, - en nu ook nog zijn broeder! - Pasquali zag het altaar niet meer, alleen het offer lag daar en kromde zich van pijn, een arme werkelooze zetter, verminkt en verstooten evenals hij. Waarvoor... waarom hadden ze met elkaar getwist?... hij begreep niet, welke haat zooeven nog in hem had geraasd... De verstandige, behulpzame leider, zijn eenige steun in de eenzaamheid, zat op den grond, het hoofd moe voorovergebogen, alsof hij nieuwsgierig naar het borrelen van zijn bloed, dat inplaats van lucht bij elke ademhaling in zijn longen stroomde. ‘Heb ik je pijn gedaan, vriend?’ jammerde Pasquali en greep radeloos om zich heen, alsof er ergens tusschen de leege olievaten verbandmiddelen konden liggen. ‘Kom, kom!’ smeekte hij, ‘laten we naar den dokter gaan!... Heb ik je dan zoo'n pijn gedaan, vriend?’ Vergeefs spande hij al zijn krachten in, om den zetter op zijn beenen te zetten, loodzwaar leunde het zittende bovenlichaam van den gewonde tegen zijn knieën, de handen vielen als levenloos neer, wanneer hij ze losliet. - Er kwam geen antwoord op zijn smeekende vragen, een enkele maal nog hief de stervende moeizaam het hoofd, met een angstige, afstand doende droefenis in het eene oog, dat al glazig begon te worden, net als het andere. Wanhopig klemde de ongelukkige linnenwever zich aan het wankelende lichaam vast, schudde het, wilde | |
[pagina 504]
| |
het vasthouden, terug trekken,... scheurde zichzelf de jas van het lichaam, rolde haar op, en liet den rochelenden man langzaam achterover glijden op dit kussen. ‘Dadelijk!... Dadelijk zal ik hulp halen. Hou je nog even goed!’ bezwoer hij zijn vriend, sprong een paar stappen ver, en meteen weer terug, zag den stervende het hoofd opzij leggen, de witte lippen gespitst als tot het uitblazen van een vlam. Hij gilde, hij krijschte: ‘Wacht toch!... Maar wacht dan toch!’... Maar zijn stem kaatste terug van den metalen muur, die de dood al om zijn prooi bouwde, het gerochel nam bezit van het weerstrevende lichaam... het ziende oog keerde naar binnen, wendde zijn levenloos wit tegen het licht,... alleen het doode glas glansde onverminderd vriendelijk uit het verstarde, wassen gelaat. In de verte fladderde bont de stad in de middagzon, aan den rechterkant golfde de zee blauw den blauwen hemel tegemoet,... in het midden stond Pasquali alleen naast het lijk en keek verward om zich heen. Hij wilde roepen, iemand te hulp roepen, maar geen woord of naam schoot hem te binnen; hij voelde, dat hij niemand meer had, en stortte neer, naast den doode, als verpletterd onder het ontzaglijke gewicht der eenzaamheid, dat hij nu ongedeeld, geheel alleen moest torsen.
Vertaling van Alice van Nahuijs |
|