| |
| |
| |
Verzen
door Jan Prins
De paarden
In 't Zuiden, in Zuid-Beveland,
waar dicht over den waterkant
waar zich tot aan den horizon
zoover, zoover ik volgen kon, -
een schemerdoortocht banen,
heb ik in het vergeelde gras,
in wat alom verschrompeld was,
den zomer oud zien worden.
Het dun gemunte lindeblad,
het hooge loof der olmen, dat
nog opstak uit de nevels,
de verten, die men vlammen zag
in avondlandsche verven, -
't hing alles in den laten dag
een schoonen dood te sterven.
| |
| |
Maar op den akker lag de grond
Den landman zag men haastig rond
zijn wachtend ploegspan loopen,
en eenzaam stonden, in den kring
der pas omkouterde aarde,
geweldig in de schemering
en donker, de drie paarden.
Drie paarden, aan den zwaren zeel,
die van den lijve dampen,
die zich verzetten in 't gareel,
die steigeren, die stampen.
Drie paarden, driftig in den toom,
bewegen voor den hemelzoom
Drie paarden, - en de wijde lucht
rondom hen, en de boomen,
die in den avond droomen. -
En dan een late vogelvlucht,
die men vanaf den waterkant
ziet wijken en ziet wijken, -
in 't Zuiden, in Zuid-Beveland.
| |
| |
| |
Het huis.
Wij gaan in den winternamiddag
de stilte langs van de vaart,
waarin de hemel verzonken,
waarover het licht is bedaard.
Wij gaan, - alleen in den wijden,
die hoog is om het geboomte,
hoog over het land rondom.
Geweldig, tegen de wolken,
gekroond, gekromd en ontkronkeld,
vertakt en vertwijgd aan den top,
en over de rust van het water
en over zijn rimpeling heen
staat een verlaten behuizing,
afzonderlijk, oud en alleen.
Daarachter hangen de nevels,
daarachter, als van een woud,
verheft zich tegen den avond
en voor ons heen gaan de schuiten
met hun bestendig gedruisch. -
Maar onbezocht, in zijn vijver,
staat het afzonderlijk huis.
Wat is het, dat onweerstaanbaar
ons dichter tezamen dringt,
alsof iets eeuwig-bedroevends
de stilte rondom doorzingt,
alsof de schemer doorgloeid is
van noodlots somberen schijn. -
Wat is het, wat in de wereld,
dat ons verslagen doet zijn?
| |
| |
Gesloten, dood en vergeten,
als door een diepte van rouw
door 't roerlooze water omdonkerd,
staat het verlaten gebouw,
staat als met een gansch verleden
van kilte en miskenning bevracht,
verwaarloosd onder de stilte,
het huis in den komenden nacht.
Wij gaan voorbij. In de verte
trekt zich de schemering dicht,
en langzaam achter de boomen
verzinkt en vermindert het licht,
en als wij beiden, wat later,
nog even stil blijven staan
en omzien, is in den nevel
het huis verloren gegaan.
|
|