De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Swedenborg als ziener
| |
[pagina 420]
| |
zoek van den geest, - als dus b.v. Kepler, Galilëi en Newton psychologen geweest waren. Wij zouden dan zeker een psychologie hebben gehad waarvan wij ons thans geen denkbeeld vermogen te vormen - evenmin als men zich, vóór Galilëi, kon voorstellen wat ònze natuurwetenschap zou zijn. Die psychologie zou zich tot de onze verhouden hebben zooals onze natuurwetenschap zich verhoudt tot die van Aristoteles. In plaats van de verschijnselen welke de Society for psychical research in het oog vat a priori af te wijzen, zou die aan elk denkbeeld van mechanica vreemde wetenschap die verschijnselen juist naar voren hebben gebracht. En na de meest algemeene wetten der geestelijke activiteit vastgesteld te hebben, ware men van het onderzoek der geestelijke verschijnselen tot dat van het leven in 't algemeen overgegaan; precies zooals men dat bij ons heeft gedaan nadat men de meest grondzakelijke wetten der mechanica had leeren kennen. M.a.w.: ook dàn ware men tot de biologie gekomen, maar tot een vitalistische biologie, die in elk opzicht van de onze verschillend geweest zou zijn, want achter de zinnelijke verschijnselen zou men naar het innerlijk en onzichtbaar krachtbeginsel gespeurd hebben, waarvan die verschijnselen slechts manifestaties zijn. Wìj kunnen op die kracht niet inwerken, - wìj hebben geen vat op haar, juist omdat onze wetenschap van den geest nog maar in hare kinderjaren is, en daarom hebben onze geleerden geen ongelijk als zij het vitalisme verwerpen als een onvruchtbare leer. Inderdaad is het dat heden, maar dat zal niet altijd zoo blijven, en dat zou ook hèden niet het geval zijn, als de moderne wetenschap de dingen van meet af aan bij het andere einde had aangevat. En tegelijk met de vitalistische biologie ware een geneeskunde tot ontwikkeling gekomen, die tekorten aan levenskracht direct zou hebben verholpen, door | |
[pagina 421]
| |
n.l. de oorzaak van het kwaad en niet maar de uitwerking aan te vatten, - door op het centrum in te werken en niet op de periferie: de geneeswijze door suggestie, of, meer in 't algemeen, door invloed van geest op geest, zou vormen en proporties hebben aangenomen waarvan wij geen flauw idee hebben. Aldus zou de wetenschap der geestelijke activiteit zich ontwikkeld hebben. - Maar als men dan, na alle manifestaties van den geest in het leven en in de levende materie te hebben leeren kennen, geleidelijk bij de inerte materie ware aangeland, dan zou die wetenschap plotseling stokken en zouden verwondering en verwarring ontstaan. Men zou trachten op dit nieuwe object de bekende en vertrouwde methodes aan te wenden, en daarmee zou men er even weinig vat op hebben als heden onze methode van getal en maat vat heeft op de dingen van den geest. Niet de geest maar de materie zou dan het rijk van het mysterie worden. - En laat ons dan vooronderstellen, dat in een onbekend gebleven werelddeel, in Amerika b.v., maar dan in een Amerika dat door Europa niet ware ontdekt, en dat zelf alle aanraking met ons vermeden zou hebben, zich een wetenschap als de ònze ontwikkeld had, met alle toepassingen der mechanica. Het zou dan gebeurd kunnen zijn, dat Iersche visschers, die wat ver van huis waren afgedreven, in de verte, aan den horizont, een Amerikaansch schip hadden gezien, dat met groote snelheid tègen den wind ìn voer, - een stoomschip dus. Thuis gekomen, zouden zij dat verteld hebben, - Maar zou men hen gelooven? - Dat is niet waarschijnlijk. En het sterkst zouden juist de wijste en geleerdste mannen hen gewantrouwd hebben, - zìj dus die het meest doordrongen zouden zijn van een wetenschap die, zuiver psychologisch zijnde, als het ware in de omgekeerde richting van alle fysica en mechanica ware ingesteld. Dan had zich eene ‘Society’ | |
[pagina 422]
| |
van onderzoekers moeten vormen, maar dìtmaal een ‘Society for fysical Research’, die, precies zooals thans de Society for psychical Research dat doet, getuigen zou moeten oproepen en berichten zou moeten controleeren en critiseeren, om aldus de authenticiteit vast te stellen van die ‘stoomschipverschijningen’. Maar met dat al zou men, daar men toch voor het oogenblik slechts over de historische of critische methode zou beschikken, geenszins het scepticisme vermogen te overwinnen van hèn, die aan die onderzoekers - waar dezen toch bekenden aan zulke dingen te gelooven - zouden opdragen om dan ook eens zoo'n stoomschip te maken en te laten varen. * * *
Wij kunnen Swedenborg niet beter introduceeren dan door zijn verschijnen temidden van ons, rationalistische westerlingen, te vergelijken met zoo'n ‘stoomschipverschijning’ temidden van die eenzijdig-psychologisch georiëntieerde lieden. Waar geen geloof in wonderen bestond, daar was de neiging groot den man kortweg voor krankzinnig te houden. Dat hierin heden verandering komt en dat het thans mogelijk wordt hem met andere oogen aan te zien, dit is te danken aan het steeds meer groeiend inzicht, dat de werkelijkheid der natuurwetenschappen en de werkelijkheid als zoodanig niet congrueeren en dat zij elkaar allerminst geheel dekken, omdat die wetenschap, nolens volens, principieel alle onberekenbaarheid en spontanëiteit, d.w.z. alle leven als zoodanig uitschakelt. Die wetenschap kan door haar wezen zelf niet meer en niet anders zijn dan een omzetting in het bloot quantitatieve van de veeleer in louter qualiteiten gegeven werkelijkheid. Wat voor die omzetting ongeschikt is wordt dan - voor zoover de natuurwetenschap in nog jeugdigen overmoed alle zijn | |
[pagina 423]
| |
en leven wil omspannen - met een certificaat van ‘niet-bestaan’ afgewezen. Het spreekt vanzelf dat dit zich wreken moet, en dat het zich wreken gáát, zoodra de mensch ontdekt dat het aldus afgewezene juist het inbegrip vormt van alles wat het leven meer is dan mechanisme. Dan maakt de overmoedige houding plaats voor een meer bedachtzame en afwachtende. Men gevoelt dan hoezeer de decreten der wetenschap het leven evenzeer knotten als die van een dogmatischen godsdienst. En dan kon de juiste houding wel eens déze zijn, dat de mensch om zoo te zeggen naar twee kanten komt te zien. Dan beseft hij aldra, dat de spontanëiteit en de onberekenbaarheid van het leven als zoodanig in samenhang bestaanbaar zijn met de onverbrekelijke en berekenbare wetmatigheid van het onpersoonlijk geschieden in het zuiver materieele. Maar dan moet de methode van getal en maat door een andere, die op het leven in zijn onberekenbaarheid is gericht, worden gecomplementeerd, en die complementeerende methode kan dan slechts de historische zijn. Dan worden in beginsel de inzichten mogelijk waarvan zooeven sprake was, en menschen als Swedenborg krijgen dan een geheel nieuw en onverwacht belang. En al zijn wij in die nieuwe richting van onderzoek nog niet ver doorgedrongen, toch is het reeds thans mogelijk verschijnselen, als die waarvan Swedenborg de drager is, in allen ernst in het oog te zien. Geboren werd hij te Stockholm, in den jare 1688. Reeds op jeugdigen leeftijd begon hij zijn loopbaan als ingenieur en als zoodanig stond hij zeer in aanzien. Men bood hem een professoraat in de wiskunde aan, hetwelk hij afsloeg. Over tal van onderwerpen schreef hij studies en boeken, die ten deele nog heden waardeering vinden, en over 't algemeen stond hij als geleerde hoog aangeschreven. Ja, in zijn jongere jaren, d.w.z. vóór zijn | |
[pagina 424]
| |
58ste jaar, zou hij menschen van de soort waarvan hij zelf er een zou worden, misschien wel als niet al te best bij het hoofd hebben gekenschetst. Hoe het ook zij, in zijn 58ste levensjaar had Swedenborg een eerste visioen, en vanaf dien tijd wijdt hij zich geheel en uitsluitend aan het opteekenen en publiceeren van den inhoud zijner visioenen, en van de dingen die, naar hij verzekert, hem werden medegedeeld door tot andere werkelijkheidsformaties behoorende wezens. Swedenborg was dus ‘ziener’. In elk geval hield hij zichzelf daarvoor en hij zegt het ronduit. Hij vertelt dat door een speciale goddelijke beschikking ‘zijn geestelijk oog geopend werd’, en dat hij daardoor, actief en welbewust, aan twee werelden of werkelijkheidsformaties tegelijk kwam deel te nemen: aan de zoogenaamd materieele en aan de zoogenaamd geestelijke: zoodat hij dagelijks met geesten en engelen converseerde, precies zooals hij dat een oogenblik later deed met de menschen van de maar al te goed bekende soort. Maar al was Swedenborg een behoorlijk geleerde, wijsgeerig schijnt hij niet noemenswaardig ontwikkeld geweest te zijn. Dit brengt mee, dat hij niet, zooals toch een consciencieus systematicus gedaan zou hebben, de mogelijkheid van dat zienerschap eerst eens hartig befilosofeert: hetgeen tegen den tijd dat Kant ging speculeeren over de mogelijkheid van zuivere mathematica, van zuivere natuurwetenschap, en, last not least, over de mogelijkheid van de metafysica zelve, toch waarlijk wel ter plaatse zou zijn geweest. Maar neen, Swedenborg ziet geesten en praat met hen, en hij wenscht dat wij dat zoo maar zullen gelooven, zonder dat hij door middel van een wetenschappelijk gecompliceerdheidje aan dat geloof althans een schijn van cachet tracht te geven. Aldus wekt hij den indruk, dat het bij zijn zienerschap om zoo iets als een ‘wonder’ ging, om een boven- of | |
[pagina 425]
| |
buiten-wetmatigheid. En al is dit voorzeker het beste middel om de een weinig àl te eenvoudigen van geest te doen opzien, om hun aandacht te boeien en hen mee te sleepen; zeker is, dat alle regelmatig-beschaafde menschen van dergelijke dingen niets moeten hebben, zoodat, als Swedenborg door velen grof is miskend en ten onrechte gehoond, zijn eigen intellectueel gedrag daaraan voor een goed deel schuld is. Indien hij ook maar gezegd had, dat zijn zienerschap verband hield met wel is waar geheel of goeddeels onbekende, maar nochtans grondzakelijke kosmische wetten, dan zou reeds dit weinige hem gerechtvaardigd hebben. Maar tegelijkertijd ware dan het ‘wonder’ verbleekt, en niet uit eigenliefde, maar door dogmatischen godsdienstzin was Swedenborg, naar ik meen, daaraan wel een beetje gehecht. * * *
Wij stellen dus de vraag, hoe een zienerschap als dat van Swedenborg dan eventueel mogelijk is. Daarbij gaan wij natuurlijk uit van de vooronderstelling, dat de werkelijkheid zooals wij haar kennen en beleven niet het inbegrip der geheele en volledige werkelijkheid is, in welk geval er allicht intelligente wezens bestaan, die buiten het gebied onzer waarneming vallen. Voorts nemen wij aan, dat wijzèlf met een deel van ons wezen buiten of boven dat gebied uitreiken. Tezamen vormen die vooronderstellingen waarlijk geen kleinigheid, maar ten allen tijde zijn velen van meening geweest, dat het bestaan aan het beschimmeld oppervlak van aardkluiten als die waarop wij huizen rijkelijk armoedig is om voor specimen van alle mogelijk bestaan en leven te kunnen gelden. Overigens stemmen wij ten volle in met Bergson waar hij zegt, dat op tal van goede gronden de waarschijnlijkheid, dat de ziel het materieel bestaan | |
[pagina 426]
| |
overleeft, zóó groot is, dat veeleer de man die dat loochent met zijn bewijzen moet komen, dan hij die het aanneemt. Maar al gaan wij op die vooronderstellingen in, dan zegt dat in het geval dat ons bezig houdt toch nog weinig; want tusschen die zinnelijke en die onzinnelijke zijden der werkelijkheid lijkt zooiets als een muur te staan, die niet te overspringen is. In alle tijden van zijn leven heeft Kant de boven geformuleerde vooronderstellingen aanvaard, en nochtans heeft hij Swedenborg een fantast gescholden, juist omdat deze beweerde die muur te overspringen. En als wij met Keyserling zeggen, dat de natuur zeer zeker veel rijker is dan zij er van uit onze begrenzende en verengende bewustzijnsinstelling uitziet, en dat een eerlijk man, die astrale wezenheden zegt waar te nemen, meer geloof verdient dan alle critici tezamen, die op grond van empiristische of rationalistische argumenten een dergelijke waarneming voor onmogelijk verklaren, - als wij hierin Keyserling bijvallen, en dan aannemen, dat bij Swedenborg's zienerschap de algemeen bekende zinnelijke waarneming werd uitgeschakeld, en dat daarvoor een zoogenaamd ‘astrale’ in de plaats trad, welke b.v. bij de meer gewone menschen onderbewust blijft, doen wij dan eigenlijk wel iets anders dan een tweede materialiteit achter de ons bekende plaatsen, waardoor wij de werkelijkheid en ons zelf alleen maar verdubbelen? Op die manier wordt de werkelijkheid tot zoo iets als een groot huis met étages, en Swedenborg's zienerschap zou dan slechts dít inhouden, dat hij op een onverklaarbare manier en quasi voortijdig een kijkje in een of meer andere werkelijkheids-étages had weten te nemen. Intusschen behoeven wij, om een uitweg te vinden, slechts ernst te maken met onze vooronderstellingen. Want als wij aannemen dat de werkelijkheid onzer zin- | |
[pagina 427]
| |
tuigelijkheid niet de volle werkelijkheid is, dan heeft dat slechts zin voor zoover onze persoonlijkheid of onze individualiteit een middelpunt van werkingen is, welker consequenties boven het zinnelijk bestaan uitwijzen. Dit wil zeggen, dat, als er inderdaad eene onzinnelijke werkelijkheid is, en dus ook onzinnelijke wezens, die actualiter buiten onze waarneming vallen, wij zelf in zekeren zin reeds thans tot die wezens behooren en met hen - zij het dan ook onder- of beneden-bewust - in verbandhouding staan. Slechts als dit kan worden aangenomen - en dit gezichtspunt is het middelpunt van het Swedenborgianisme - heeft het zin te zeggen dat wij met een deel van ons wezen buiten de zinnelijk-natuurlijke werkelijkheid staan, daar wij ons dat ‘deel’ toch niet als los in het ‘geestelijke’ zwevend kunnen voorstellen, en wij alles wat niet in samenhang of verbandhouding staat gerust als niet-bestaand kunnen schrappen. En aangezien die verbandhouding slechts in actie en reactie, kortom in onderlinge beïnvloeding kan bestaan, zouden onze vooronderstellingen dat geheele Swedenborgsche zienerschap insluiten en quasi begrijpelijk maken, als wij maar konden inzien hoe wij ons als zinnelijke menschen van die ònzinnelijke verbandhouding bewust kunnen worden. Om hier tot eenig inzicht te komen gaan wij allereerst trachten dat begrip of die voorstelling eener onzinnelijke verbandhouding nader te bepalen. Dat er iets van dien aard is of zijn moet, daarin stemmen steeds meer denkende menschen samen. Bergson zegt: Nos corps sont extérieurs les uns aux autres dans l'espace: et nos consciences, en tant qu'attachées à ces corps, sont séparées par des intervalles. Mais si elles n'adhèrent au corps que par une partie d'elles-mêmes, il est permis de conjecturer, pour le reste, un empiétement réciproque. | |
[pagina 428]
| |
Entre les diverses consciences pourraient s'accomplir à chaque instant des échanges, comparables aux phénomènes d'endosmose.Ga naar voetnoot1) - En bij Schopenhauer heet het: die oft bemerkte unmittelbare Mittheilung der Gedanken ist so gewiss, dass ich Dem, der ein wichtiges und gefährliches Geheimniss zu bewahren hat, anrathe, mit Dem, der es nicht wissen darf, über die ganze Angelegenheit, auf die es sich bezieht, niemals zu sprechen; weil er, während Dessen das wahre Sachverhältniss unvermeidlich in Gedanken haben müsste, wodurch dem Andern plötzlich ein Licht aufgehn kann; indem es eine Mittheilung giebt, vor der weder Verschwiegenheit, noch Verstellung schützt.Ga naar voetnoot2) Overigens is, zooals men weet, het feit der mogelijke onmiddellijke gedachtenoverdracht kort geleden door prof. G. Heijmans experimenteel geconstateerd. Welke waarde heeft dit voor ons onderwerp? Onze vooronderstellingen sloten in, dat er tweeërlei verbandhouding tusschen intelligente wezens moet zijn: een zinnelijke en een onzinnelijke, en dat wij door de laatste tevens verband houden met de intelligente wezens der onzinnelijke of geestelijke werkelijkheid. Wij wenschten echter nòch in zoo iets als de aanvaarding eener tweede, zij het dan ook meer ‘etherische’ materialiteit te vervallen, nòch ook onszelven of ons bewustzijn te verdubbelen. De eenige vraag die overbleef was dus déze, hoe die tweeërlei verbandhouding met de éénheid van ons bewustzijn in harmonie kan worden gebracht. Wat leert ons nu het feit der mogelijke onmiddellijke gedachtenoverdracht? Waar iets van dien aard plaats grijpt, daar wordt uit het normale verloop van een psycho-fysisch proces om zoo te zeggen een stuk wegge- | |
[pagina 429]
| |
hakt, zonder dat de loop der dingen naar hun eigenlijken inhoud en strekking daardoor in het minst wordt geschaad. Want wij moeten toch aannemen dat, waar mijn gedachte òn-middellijk (dus zonder de vermiddeling van zintuigelijkheid en luchttrilling) in het bewustzijn van een anderen mensch doordringt en door hem wordt meegedacht, er in de hersenmassa van dien mensch zekere bewegingen of trillingen, kortom modificaties plaats grijpen, m.a.w.: wij moeten aannemen, dat de onderbroken reeks der fysische correlaten en vermiddelingen hier als het ware spontaan wederom inzet. Ik spreek mijn gedachte slechts mentaliter uit; ik beweeg tong noch mond; luchttrillingen hebben dus niet plaats; 's mans trommelvlies wordt door geen trillingen getroffen die met de bedoelde gedachte iets hebben uit te staan, nòch brengen zijn gehoorszenuwen te dien opzichte iets naar zijn hersenen, en nòchtans moet ik in zijn hersenmassa zekere door mij veroorzaakte modificaties vermoeden, daar ik bezwaarlijk kan aannemen dat hij zonder iets van dien aard een met ruimte, tijd en kausaliteit samenhangende gedachte bewust zou kunnen meedenken. Ten spijt van die onderbreking, of van het uitvallen van alle gewone en oogenschijnlijk onmisbare fysische vermiddelingen, verloopt het proces even regelmatig en is de verbandhouding tusschen den man en mij even intiem en onmiskenbaar, als wanneer van geen onderbreking hoegenaamd sprake ware. En aan fysisch geschieden houd ik niet meer over dan de moeilijk weg te denken modificaties in mìjn hersenmassa en in die van dien ander. Ook als nog eens mocht blijken dat die onmiddellijke gedachtenoverdracht geen waarlijk immaterieele is, doch b.v. eene die verband houdt met een geheel andere materialiteit dan die is waarmee onze zintuigen correspondeeren, dan is die hypothetische quasi-materie allicht niet te begrijpen als eene die een ons be- | |
[pagina 430]
| |
kende ruimte vult of maakt, en dus blijft het dan precies even waar, dat het hier gaat om zoo iets als een fysiologisch proces, of om een fysiologische orde, die van de meer algemeen bekende sterk afwijkt, zóózeer, dat het den indruk maakt als verliep het proces in precies de omgekeerde richting. Want de gedachte is dan niet het product van waarneming, of de reactie op materieele inwerkingen, maar omgekeerd is hier een oriënteering in het materieele het product van gedachte.... nous n'allons pas de la perception à l'idée, mais de l'idée à la perception... le processus... n'est pas centripète, mais centrifuge.Ga naar voetnoot1) Deze woorden zijn hier van toepassing, ofschoon Bergson hen in een geheel anderen, doch, zooals wel van zelf spreekt, allerminst onverwanten samenhang uitspreekt. Het inzicht in de mogelijkheid van dezen gang van zaken is van de laatste tijden. Dit blijkt hieruit dat Kant die mogelijkheid niet heeft gekend, noch haar intuitief heeft ingezien, zooals b.v. Schopenhauer. Bij zijn bespreking van de Swedenborgsche wondergave gaat Kant uit van de boven door ons geformuleerde vooronderstellingen, maar de muur waarvan wij spraken blijft bij hem onoverspringbaar; waarom hij dan ook alle onzinnelijke verbandhouding en de onzinnelijke onderlinge beïnvloeding beperkt laat blijven tot ‘ein Wirken auf das innere Principium des Zustandes eines Andern’. Hij nam aan dat die onderlinge beïnvloeding tot het immaterieele beperkt blijft en zich voornamelijk in een meer of minder vaag waargenomen ‘gezindheid’ laat gelden. Uit het verloop van Kant's beschouwingen in de Träume eines Geistersehers blijkt dan ook, dat de meer specifiek moreele betee- | |
[pagina 431]
| |
kenis van deze dingen bij hem op den voorgrond stond. Niet zoozeer gedachten- als wel wils- of desnoods gezindheids-overdracht had hij op het oog. Of beter nog: Kant maakte de zuivere gedachten-overdracht niet als coupure los uit het meer omvattend geheel waarvan zij zonder twijfel deel uitmaakt: maar dat meer omvattend geheel liet hij als onzinnelijke, direct-psychische verbandhouding gelden. Intusschen heeft de ònmiddellijke onderlinge beïnvloeding zich wel degelijk tevens als mogelijke en zeer preciese gedachtenoverdracht doen kennen, en mèt deze blijkt, dat wij door die ònmiddellijke wederzijdsche beïnvloeding als het ware van binnen uit in ons fysisch bestaan radikaal doordrongen vermogen te worden. Echter wijst dat Kantsche standpunt ons toch terecht, want de vraag doet zich voor of wij die onmiddellijke gedachtenoverdracht zoo maar op zich zelf kunnen stellen. Immers, ons ziele- en geestesleven omvat meer dan alleen maar zeer preciese en formuleerbare gedachten, en zou nu wat van die gedachten geldt van al het andere nièt gelden? M.a.w. zouden wij wèl ons denken, doch nièt ons willen en gevoelen onmiddellijk kunnen overdragen? Dat is niet slechts onwaarschijnlijk, doch zelfs onaannemelijk. Maar dit leidt tot consequenties die zeer groote afmetingen gaan aannemen. Reeds ons willen is veel meer dan algemeene gedachten één met de bijzondere individualiteit van dezen of genen mensch. En meer nog dan van het willen geldt dat van het gevoel. En waar die drie een onverbrekelijke eenheid vormen, - waar in een ziele- of geesteshandeling die drie onscheidbaar één zijn, daar is de eenheid der zeer bepaalde individualiteit zelf. Anderzijds doet zich de vraag voor, of, als ik om zoo te | |
[pagina 432]
| |
zeggen van binnen uit iemands hersenmassa in beweging kan brengen, het noodzakelijkerwijs daarbij blijft, en of ik, langs den zelfden weg voortgaande, zij het dan ook slechts onder uitzonderingsomstandigheden, niet bovendien de gehoors- of oogzenuwen van den man, of beide tegelijk, in actie kan stellen. Is dit mogelijk, dan zal zich, in verband met dat van zooeven, het geval kunnen voordoen, dat ik niet maar alleen iemand mijn gedachte laat meedenken, maar dat ik met mijn persoon of met mijn individualiteit het bewustzijn van een ander zóódanig geheel in beslag neem, dat ik hem, ook al bevond ik mij temidden der antipoden, in levenden lijve voor oogen kom te staan. Is het nu niet alsof Bergson ditzelfde onderwerp bespreekt, als men in Matière et Mémoire leest: les centres où naissent les sensations élémentaires peuvent être actionnés, en quelque sorte, de deux côtés différents, par devant et par derrière. Par devant ils reçoivent les impressions des organes des sens et par conséquent d'un objet réel; par derrière ils subissent, d'intermédiaire en intermédiaire, l'influence d'un objet virtuelGa naar voetnoot1). Waar Bergson dit zegt, daar bespreekt hij de totstandkoming en den werkingsaard van het menschenbewustzijn. En om zijn inzichten door te voeren moet hij dezelfde omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde aanvaarden. * * *
Het idee, waardoor dit alles wordt beheerscht, is niet van mìj afkomstig, doch - laat ons voorloopig zeggen - van Schopenhauer; en daar het voor een groot aantal moeilijk te loochenen feiten een aanneembare oplossing geeft, is het de moeite waard het een weinig nader te bezien. Het is bekend dat stervenden als in levenden | |
[pagina 433]
| |
lijve kunnen verschijnen voor de oogen van hen die hun het naast stonden of het liefst waren, onverschillig hoe groot de afstand is die hen scheidt. Een vermaard geworden geval in deze kategorie is het verschijnen van den kardinaal van Lotharingen voor Catharina van Medicis in zijn stervensuur. Overigens is het verschijnsel tè bekend en door tè vele betrouwbare berichtgevers gestaafd, dan dat het noodig zou zijn meer gevallen op te sommen. Inderdaad is het zeer aannemelijk dat, in de situatie van het sterven, de onmiddellijke psychische uit- en inwerking een bij uitstek machtige is, daar dan de gedachte aan een geliefd wezen allicht het geheele zijn van den stervende, spontaan en geheel onwillekeurig, met niet te overtreffen kracht vervult. Daarom pleit het zoo dikwijls voorkomen van het verschijnen van stervenden er krachtig voor, dat verschijnen tot de uitwerking eener onmiddellijk psychische beïnvloeding te herleiden. En dit wil zeggen, dat de ònmiddellijke, zuiver psychische onderlinge beïnvloeding klaarblijkelijk meerdere, maar in elk geval twee mogelijkheden insluit: ééne, waarin men een anderen mensch een bepaalde gedachte laat meedenken, èn ééne, waarin de actieve persoon zich (ditmaal echter onwillekeurig, omdat in alles wat wij willekeurig doen nimmer een dusdanige mededeelingskracht inwoont als hier klaarblijkelijk wordt vereischt) met huid en haar, d.w.z. in zijn geheele individualiteit zóódanig aan den ontvangpersoon opdringt, dat hij met zijn eigen concreet beeld het bewustzijn van den ontvangpersoon geheel in beslag komt te nemen. Summa summarum: de onmiddellijke gedachtenoverdracht, zooals zij door experiment te benaderen en te verifieeren is, blijkt slechts zooiets als een coupure of een moment te zijn uit een ruimer en meer omvattend geheel, dat, waar het integre | |
[pagina 434]
| |
met de noodige kracht werkzaam is, de materialiter normale orde van ons bewustzijnsleven radikaal omgekeerd laat functionneeren. Wirkt z.B. ein Sterbender, aldus Schopenhauer, durch starke Sehnsucht, oder sonstige Willensintention, auf einen Entfernten; so wird, wenn die Einwirkung sehr energisch ist, die Gestalt desselben sich im Gehirn des Andern darstellen, d.h. ganz so wie ein Körper in der Wirklichkeit ihm erscheinen. Offenbar aber wird eine solche, durch das Innere des Organismus geschehende Einwirkung auf ein fremdes Gehirn leichter, wenn dieses schläft, als wenn es wacht, statt haben; weil im erstern Fall die Fibern desselben gar keine, im letztern eine der, die sie jetzt annehmen sollen, entgegen gesetzte Bewegung haben. Hieruit blijkt, dat Schopenhauer zich de omkeering tot in finesses doorgevoerd voorstelt. In verband met het gewone alledaagsch-fysisch gebeuren, waarbij zoowat alles van buiten af op ons aanstormt, kan men, om een ietwat grof en kras beeld te gebruiken, zeggen, dat het met die ‘Fibern’ staat als met de boomen langs een landweg, waar de wind bijna steeds uit een bepaalde richting waait. Vindt daarin dan omkeering plaats, dan brengt deze een zekere geweldpleging mee, welke echter onmiddellijk wordt te niet gedaan en opgeheven, als de stroom of druk weer uit de gewone richting komt. Hieruit verklaart Schopenhauer dan ook het plotseling afbreken en verdwijnen der betreffende visioenen, waarvoor steeds de geringste werking uit de overheerschende richting voldoende zal zijn, terwijl ook de samenhang dier visioenen met alle ander gebeuren en dus ook de herinneringsmanier hierdoor een andere is. Dit alles wordt nu vooral interessant als wij met betrekking tot die ‘Fibern’ bij Bergson lezen: La découverte | |
[pagina 435]
| |
récente de fibres perceptives centrifuges nous inclinerait à penser que les choses se passent régulièrement ainsi, et qu'à côté du processus afférent qui porte l'impression au centre, il y en a un autre, inverse, qui ramène l'image à la périphérie.Ga naar voetnoot1) Het zij overigens opgemerkt, dat dit gezichtspunt, op grond waarvan het oogenschijnlijk zoo hyper-fantastische aan de Swedenborg-figuur eenigermate begrijpelijk wordt, niet eigenlijk van Schopenhauer afkomstig is, doch van Swedenborg zèlf, die het idee van de mogelijke omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde in weinig woorden voordraagt. In de 248ste paragraaf van De Caelo et de Inferno zegt hij namelijk: ‘Het gesprek van een immaterieele intelligentie met een mensch wordt even duidelijk gehoord als dat van een mensch met een anderen mensch, maar het wordt niet vernomen door hen die bij den aangesprokene aanwezig zijn, doch slechts door den laatste alleen. De oorzaak hiervan is, dat het gesprek van een immaterieele intelligentie eerst in het denken van den mensch invloeit, en dan langs inwendigen weg in zijn gehoorsorgaan komt en dit van binnen uit aandoet en in beweging brengt; terwijl een gesprek van mensch tot mensch eerst in de lucht invloeit (influit primum in aerem) en dus langs den uitwendigen weg het gehoorsorgaan aandoet en het van buiten af in beweging brengt. Hieruit blijkt, dat de mededeeling van een immaterieele intelligentie aan een mensch, door den mensch wordt gehoord, omdat het gehoorsorgaan daarbij tenslotte even krachtig (zij het dan ook van-uit een andere richting) bewogen wordt. Nu is het wel merkwaardig, dat juist het langs den omgekeerden weg actief worden van het gezichtsorgaan bij mijn weten door Swedenborg onbesproken wordt | |
[pagina 436]
| |
gelaten, daar wij ons anders voor het geheele hier voorgedragen gezichtspunt op hem-zelf zouden kunnen beroepen. Maar die lacune kon wel eens samenhangen met de kans, dat Swedenborg zèlf van de gegeven uitlegging toch maar onder voorbehoud gediend zou zijn geweest. Zeker is, dat zijn uitlatingen het dikwijls laten voorkomen dat hij, op de manier van een zeer onpoëtischen Dante, voortdurend reizen door hemel en hel, of laat ons zeggen: door andere quasi objectief bestaande werkelijkheidsformaties volbracht. Aangezien ik persoonlijk van deze en soortgelijke dingen geenerlei ervaring heb en ik tevens de competentie tot oordeelen op dat gebied aan mijn verstand volstrekt ontzeg, onthoud ik mij van decreten aangaande mogelijkheid en onmogelijkheid. Maar niettemin lijkt mij een dergelijke voorstelling van het geval noodeloos extravagant, en tamelijk strijdig, niet slechts met alles wat doordenkbaar is, maar vooral met de betrekkelijk nuchtere inlichtingen, die Swedenborg zelf met het oog op zijne ‘audita’Ga naar voetnoot1) of ‘gehoorde dingen’ geeft. Dat de ‘visa’ (de dingen die gezien werden) langs een geheel anderen weg tot stand gekomen zouden zijn, acht ik dus uitgesloten; ook al omdat ik dan de consequentie zou missen, welke toch ook bij déze dingen niet uit te schakelen is. * * *
Is hiermee alles gezegd, en kunnen wij ons nu van het geval ten volle rekenschap geven? Een ieder gevoelt dat hieraan nog iets ontbreekt. Want als wij ons standpunt handhaven en de eenheid en ongebrokenheid van het menschenbewustzijn onder geen voorwaarde wenschen prijs te geven, dan moeten wij nu toch erkennen | |
[pagina 437]
| |
dat Swedenborg's visioenen wel degelijk zoo iets als hallucinaties waren; omdat de bewustzijnswerkingen die in hem plaats grepen, wezenheden en verhoudingen projecteerden op een werkelijkheids- of bewustzijnsplan waarvan zij geen deel uitmaakten, en waarop zij om zoo te zeggen niet thuis behoorden. Dus éen van beiden: Swedenborg's waarneming was een zoogenaamd ‘astrale’ en daarmee verliezen wij de bewustzijnseenheid waaraan wij wenschen vast te houden; òf zijn visioenen waren door zijn bewustzijns-organisatie volbrachte verzinnelijkingen van dingen en wezenheden die geen ons bekende materialiteit hebben. In het laatste geval moet men echter van hallucinaties spreken. Wij aanvaarden deze consequentie ten volle, maar wij laten ons door het leelijke woord niet bang maken. Men identificeert nog maar àl te dikwijls hallucinatie kortweg met ‘drogbeeld’. Er zijn echter, om met Bergson te spreken, ook ‘ware’ of ‘waarachtige’ hallucinaties, ‘des hallucinations véridiques’Ga naar voetnoot1). Immers, als een mensch in het moment van zijn sterven aan een anderen mensch verschijnt, die op grooten afstand is, dan is die verschijning niet het lichamelijk tegenwoordig zijn van den stervende. Wat die andere mensch ziet is dus geen reëel object. Bijgevolg moeten wij zeggen dat er sprake is van een hallucinatie, maar - van een ware of ‘juiste’ hallucinatie, omdat er buiten den mensch die haar heeft wel degelijk een reëele oorzaak voor die hallucinatie is aan te wijzen. En wij zoeken die oorzaak niet in zooiets als een astraal-lichaam, maar, bouwend op soliede gegevens, vinden wij haar in het feit der ruim begrepen gedachtenoverdracht, in verband met het gezichtspunt van de mogelijke omkeering der oogenschijnlijk eenig normale fysiologische orde. Dit passen wij op Swedenborg toe. Maar de wezen- | |
[pagina 438]
| |
heden die voor Swedenborg's oogen verschenen, waren geen stervenden, doch gestorvenen; of toch intelligenties die niet materialiter bestonden. Hierdoor wordt het geval eigenaardig gecompliceerd. Immers, de voorstellingen en begrippen van zoogenaamd immaterieele wezens zijn allicht noemenswaardig anders dan de onze, daar toch al onze voorstellingen en begrippen, direct en indirect, met ruimte, tijd en causaliteit, kortom met materie of materieele beelden samenhangen. Was er dus sprake van zooiets als een bewust verkeer tusschen Swedenborg en die immaterieele intelligenties, dan sluit dat in, dat in dit geval de omkeering der fysiologische orde tevens meebracht, dat Swedenborg alle mededeelingen, beelden etc. spontaan in zinnelijke verhoudingen omzette, waardoor zijn ‘ware’ hallucinaties allicht tot een eigenaardig amalgaam van zinnelijkheid en geestelijkheid moesten worden. Dit is nu inderdaad op een verbluffende manier het geval. Wie Swedenborg leest wordt op elke bladzijde tienmaal kregel; en er zullen wel slechts weinigen zijn die een geheel boek van hem hebben doorworsteld, zonder zich telkens te stooten aan dingen, die als de meest criante nonsens aandoen. En toch vat men hem telkens weer op. En dan zucht men met Schopenhauer: hoe is het mogelijk zulke prachtige dingen op zoo'n krankzinnige manier te zeggen! Want telkens komen er edelsteenen te voorschijn van onovertroffen waarde. Van de tallooze sublieme waarheden die in Spinoza's Ethica staan, is er nauwelijks éene die niet ook in Swedenborg te vinden is. Maar hoe anders zien die waarheden er bij Swedenborg uit! De monumenteele formuleeringen van Spinoza, die bij den lezer heel wat scholing en ontwikkeling vooronderstellen, prijken hier, wat dan den eigenlijken inhoud aangaat, in soms burgerlijke, soms kinderlijke verbeeldingsvormen, gevat in een stijl, | |
[pagina 439]
| |
die wel eens aan die van een goed opgevoed keukenmeisje herinnert. Eigenlijke begrippen en abstracties komen nauwelijks voor; vrijwel alles blijft zich bewegen in voorstellingen die met de zinnelijkheid het nauwste verband houden en haar soms zelfs niet loslaten. Op die manier wordt hier het transcendentie-vraagstuk behandeld, alsook de kapitaalste gezichtspunten der kennistheorie. Want ook bij Swedenborg wordt de onderscheiding gemaakt tusschen het kennen der dingen met betrekking tot een bepaalden tijd en plaats eenerzijds, en anderzijds het kennen der dingen als in God zijnde (v.g.l. Ethica V, 29 Aant.). In verband daarmee onderscheidt hij twee geestelijke sferen, waarvan de hoogere transcendent is ten opzichte van de lagere. Transcendent, - ja, dat wil zeggen dat de vertegenwoordigers der twee kennissoorten behoorlijk gescheiden zijn, daar dat verschil in kennis au fond een verschil in zijn en leven is. En dan wordt die hoogere sfeer vanuit de lagere gezien als ‘een wolk in de hoogte’, als iets bij uitstek vaags dus, terwijl juist die wolk het krachtigst gedifferentieerde en geestelijk meest bloedwarme leven is. Terloops wil ik wijzen op de merkwaardige en veelzeggende opmerking, dat, als een zooveel wijzere intelligentie uit die hoogere sfeer in de lagere afdaalt, hij dat slechts doen kan ten koste van zijne wijsheid, of, beter gezegd, dat hij dan in die lagere sfeer in 't geheel niet wijs lijkt te zijn, doordat - zijn kennis een geheel andere is, die in die lagere sfeer niet bestaat en ook niet geldt. Want ‘algemeenheden omvatten bijzonderheden’. ‘Bijzonderheden staan tot algemeenheden zooals milliarden staan tot één’, en in dezelfde verhouding staat de wijsheid van een verheven intelligentie, in welker gedachten God-zelf aanwezig isGa naar voetnoot1), tot die van eene blootverstandelijke intelligentie. Wil men den geheelen | |
[pagina 440]
| |
Swedenborg in éen enkelen zin hebben, dan begrijpe men de kapitale Spinozistische uitspraak, dat de kennis der dingen in hunne bijzonderheid machtig is, en voortreffelijker dan de in abstracties en algemeenheden bevangen kennis, en dat, ook al kan men voor zichzelf en voor anderen in 't algemeen beredeneeren dat alles naar bestaan en wezen van God afhangt, dit toch geheel iets anders is dan het direct en onvermiddeld schouwen en kennen van God-zelf in de levende werkelijkheidGa naar voetnoot1). Deze waarheid tot in het eindelooze te belichten en te suggereeren, en haar op alle gebieden en in alle consequenties door te voeren in een woorden-, beelden- en begrippenmateriaal dat voor elken mensch toegankelijk en begrijpelijk is, ziedaar een opgaaf die geen enkele wijsgeer zich ooit heeft gesteld, noch ooit zich stellen zal; omdat hij daarmee zou doodloopen in een vulgariseering, welke slechts ten koste van het eigenlijke en beste kan worden doorgevoerd. Bij Swedenborg echter is het eigenlijke en beste allerminst verloren gegaan. Integendeel. Dingen die men overal elders slechts in en door barbaarsche begrippen-combinaties vermag te benaderen en aan te duiden, die dingen stelt Swedenborg den verbluften metafysicus als in vleesch en been voor oogen. Maar dan schuilt hierachter ook iets ongewoons, en ten spijt van den zeer onartistieken vorm der Swedenborgsche geschriften, worden die werken dan toch, evenals een groot kunstwerk, beheerscht door zekere wetten en regels, die men niet met klaar bewustzijn en om zoo te zeggen moedwillig of met voorbedachten rade in praktijk kan brengen. Dat dit zoo is, kan niet verder beredeneerd en bewezen worden. Men ziet en voelt dàt het zoo is. | |
[pagina 441]
| |
Juist dit geeft te denken en het pleit er sterk voor dat Swedenborg's visioenen inderdaad langs den door ons beschreven weg tot stand kwamen in een eindeloos doorgezette ‘hallucination véridique’. Daarom geeft Swedenborg ons, om een woord van Kant te varieeren: spiritualia sensualiter spectata, d.w.z. geestelijke dingen op een zinnelijke manier aanschouwd. Hiermee praesteerde hij precies het omgekeerde van alle groote kunstenaars, die ons veeleer een vergeestelijkte materialiteit toonen. Steunend op de quasi-feitelijkheid eener meer geestelijke werkelijkheid, brengt Swedenborg's bewustzijn deze in zooiets als zinnelijke aankleeding, om hare verhoudingen ons voor oogen te stellen. Omgekeerd staat en steunt de kunstenaar op de desnoods alleenige realiteit van het zinnelijke, maar nochtans toont hij ons daarin geestelijke diepte. Wie zonder aesthetisch of ander vooroordeel beide praestaties vermag te waardeeren, is allicht met mij van meening, dat de eene de andere complementeert. De twee in éénen is zonder twijfel het ideaal, maar eigenlijk vermocht slechts Plato, die wijsgeer, ziener en kunstenaar in eenen was, dat ideaal eenigermate te benaderen. Daarom blijven mannen als Plato en Spinoza boven dat andere verheven. Kant zegt van Swedenborg: Sein Styl ist platt. - En dit is waar. Had Swedenborg zijn waarheden niet maar passief en als het ware zijns ondanks ontvangen, doch hen actief geschouwd en ‘geleefd’, zoodat zij vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed geworden zouden zijn, dan zou hij een waarlijk hemelsche kunst op aarde hebben gebracht! Plato ìs zèlf wat hij brengt en leert; in zich zèlf belichaamt en verzinnelijkt hij een hooger menschtype, terwijl Swedenborg daaromtrent slechts ‘refereert’. Dit is het gevaarlijke, en in zekeren zin ook het verwarring stichtende van werk à la Swedenborg. Het | |
[pagina 442]
| |
tracht naar vermogen het hoogere voor het oog en als binnen het bereik van het lagere te brengen. Maar dat gaat eigenlijk niet, en voor zoover het gelukt blijft men er buiten, ja, er tegenover staan. Bij Plato is dat anders. Waar in een mensch een allereerste mogelijkheid daarvoor aanwezig is, daar neemt hij hem mee naar andere sferen, waardoor de geheele mensch innerlijk herboren wordt en dus het bewustzijn een andere toespitsing verkrijgt. Beiden, Plato en Swedenborg, zien dezelfde kloof, die gaapt tusschen het Rijk van den levensneerslag en dat van de opstanding, maar Plato overschrijdt dìe kloof mèt u, terwijl Swedenborg ons slecht geslaagde foto's voorlegt van dat land, waarheen hij ons niet vermag te brengen. Dit verschil in appreciatie mag echter niet zoo ver gaan, dat het geheel eigene en waardevolle der Swedenborg-figuur er door wordt aangetast. Als het leven inderdaad een zinnelijke èn een bovenzinnelijke zijde heeft, - als ‘het boventijdelijke’ niet maar een hol woord is, doch de aanduiding eener realiteit sui generis, dan heeft het zin beurtelings de eenheid en de tweeheid te doen uitkomen. Het eerste doet Spinoza, die in den tijd het boventijdelijke ‘tot openbaring brengt’, - die tijd en eeuwigheid, zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid als verzoent en tot eenheid brengt in zijn machtige belevingen en formuleeringen. Dit is het hoogste. Maar toch schuilt daarin een groot gevaar. Want als die verzoening en eenwording in beginsel inderdaad mogelijk zijn, dan komt men, langs den weg van voortgezette rationaliseering, er allengs toe alle mogelijk leven en zijn in het ons bekende bestaan gegeven, of toch realiseerbaar te achten. In deze onzuivere consequentie liep met Hegel het Duitsche Idealisme dood. Dan heeft het materialisme zich weer steelsgewijze | |
[pagina 443]
| |
binnengedrongen, hetgeen na Hegel spoedig genoeg is gebleken. Wijsheid en schoolwijsheid zijn nu eenmaal allerminst een en hetzelfde. Geen schoolwijsheid zal ooit onomwonden tot het resultaat komen, dat door voortschrijdende vergeestelijking de mensch ‘ophoudt van deze wereld te zijn’. Elke schoolwijsheid perkt het leven in binnen de grenzen, zonder welke geen ‘school’ zou kunnen bestaan. Daarna zien slechts weinigen in dat die grenzen ons dus slechts iets van de school, niet echter iets van het leven als zoodanig vertellen. Het eenige dat ons dan redden kan, is dat de tweeheid, desnoods in den vorm van het meest krasse dualisme, weer eens krachtig naar voren wordt gebracht. De door het rationalisme getrokken grenzen worden daardoor telkens opnieuw doorbroken. Juist dít heeft Swedenborg zóó krachtig gedaan, dat het voor langen tijd voldoende is. Dit gevoelen velen en daarom is zijn figuur ook voor het geestesleven van onzen tijd bij uitstek belangrijk. Veel bij hem is lachwekkend. Bijna steeds doet hij paradoxaal aan. Zooals hij zichzelf en zijn uitspraken geeft, lijkt alles tezamen genomen onaanvaardbaar. Maar toch zijn het steeds de minder intelligente menschen die het hardst om hem lachen. Men gevoelt dat velen, die in schoolwijsheid bijna stikten of verdronken, door hem om te beginnen weer eens ‘bijgebracht’ kunnen worden. Want evenmin als de kleeren den man maken, maakt de inkleeding de waarheid. Waar echte adeldom is, daar blijft de man in lompen aristocraat, en in de vreemde toetakeling kijkt onafwijsbare waarheid ons uit vele Swedenborgsche uitspraken aan. Volgens Socrates is het filosofeeren eene thanatou meletee, d.i. een zorg of voorbereiding voor den dood. In de filosofie van onzen tijd tracht men dit standpunt veelal gaarne als naief, om niet te zeggen als onnoozel | |
[pagina 444]
| |
voor te stellen. Maar om dit te kunnen doen moet men het maatschappelijk leven en de wetenschap tot berstens toe opblazen, daar die dan alles moeten bevatten wat de kosmos aan leven en zin bevat. Swedenborg leidt tot het oude Socratische standpunt terug. Daardoor werkt hij bevrijdend. Wie dat ondervonden heeft zal met Emerson van hem zeggen: his disciples allege that their intellect is invigorated by the study of his books. |
|