De Stem. Jaargang 4(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 415] [p. 415] Het nooit-gezien gezicht door Urb. van de Voorde Uw wind waait sterkend om de stil-vertrouwenden, om de eenzaam-zwijgenden en dieper schouwenden, o zeegnend is uw wind langsheen het strand der zee!... Mijn leven draagt die innge beelden mee van oude visschers, simpelen van werken, die stare' in de einders, onder joelge zwerken waar wolke' en lucht spelen in eindloos feest. - 't Was over zulken dat eens daalde uw Geest!... In uw gepeins is 't dat zij staren, uren, en stoer verweeren in hun kalmen waan wijl hun diepe oogen, bleek-azuren, heel in uw ootmoed en vol klaarten staan. Zij hebben eens gedobberd langs de baren zóó als hun ziel nog dobbert langs uw schijn, en aldoor was er scheemring om hun jaren als van die groot en immer eenzaam zijn. Vaag hunkrend naar den vree van eeuwger kusten, - wijl machtge wind verwaait hun karig woord, zijn zij in al hun eenvoud, onbewusten, in deemoed wonderbaar verhoord. [pagina 416] [p. 416] Sinds altoos waart gij, vóór 't begin. Slechts de Eeuwigheid was àl zoo lang. Toch bleeft ge alleen, naar ziel en zin, omdat nog sliep uw scheppingsdrang. Gij waart geen licht, waart onbewust van Eeuwigheid en eigen zijn; gij waart een aldoor sombre rust waarin alleen het Niet kon zijn, als vrucht van eenzaamheid en nacht voor immer zonder vleesch of zaad... - Toen hebt ge aan de Eeuwigheid gedacht die stom-verlangend wachtte uw daad: 't Alleenzijn moe, boogt gij tot haar uw plotsling sterrlend aangezicht nu gansch in Liefde puur en klaar: uw eeuwge kus werd bron van 't licht. [pagina 417] [p. 417] Gij hebt u nooit eraan gestoord dat 'k ver van u was afgedwaald: Gij hadt den tijd - en in 't verst oord is 't immer nog uw licht dat straalt. Ik dacht mij vrij en sterk het meest waar 'k 't leven aanviel, gierge mug en zoog zijn bloed in ijlend feest - Maar gij zijt aller Liefde Geest en 'k vond u diep in 't vleesch terug. Toen voelde ik u vertrouwd en mild als 's levens warmen, diepen schoot die eindlijk al verlangen stilt met zacht zich te oopnen op den dood. Want daagraad zijt ge en avondrood. En nu gaan mijn gedachten al in klaarder sterre' als ooit men zag tot u, die zijt hun laatst heelal, in 't vaste spoor van uw gezag. Tot ze eens verbleeke' in de' eeuwgen Dag. [pagina 418] [p. 418] In 't lijflijk leven donkerheid klaart gij tot daagraad in de ziel. Gij zijt de stem van ruimte en tijd of ge ook blijft zwijgen als ik kniel. Hoe verder 'k uit uw schaduw dool te minder laat me uw schaduw los. 'k Ben als een moe, - maar steigrend ros, door u berêen van pool tot pool. Gij houdt mij streng in toom als 'k waag u af te schudde' in de' angstgen hol... - Zóó werdt gij soms tot woeste plaag en maaktet gansche volkren dol! Gij zijt der dingen kern en grens, zélf kern- en grensloos als 't gemoed. Toch leeft gij slechts door mij: een ménsch, zacht lichtend uit mijn donker bloed. Vorige Volgende