| |
| |
| |
Kinderlectuur
door Stijn Streuvels
‘Children's books should be such as can partly be understood by them and partly not. In our childhood we read every available book from one end to the other; and both what we understood, and what we did not, went on working within us. That is how the word itself reacts on the child consciousness. The child makes its own what it understands, while that which is beyond loads it on a step forward.’
Deze bewering van Rabindranath Tagore, die ik daar toevallig aantref, brengt mij de eigen ondervinding op dit gebied te binnen.
Eer we nog naar school gingen, en dus geen enkel woord Fransch verstonden, hielden wij er een soort Fransche club op na, 't geen hierin bestond: met enkele uitgekozen makkers kwamen wij op gestelde uren van den dag bijeen, om op een wegeling achter 't kerkhof - dààr en nooit elders (wellicht om de afzondering en om niet gestoord te worden?) al weg en weer wandelend, Fransch te praten. Die conversatie bestond uit woorden die wij effen aan uitvonden, en op den klank en intonatie, met gebaren en uitdrukking, de gesprekken van voorname, groote menschen trachtten na te doen. 't Kwam er in de verste verte niet op aan wàt er gezegd werd, en om malkaar te begrijpen hadden wij geen de minste behoefte, - 't was er slechts om te doen: Fransch te praten. Dit gebaren-spelletje hebben wij langen tijd
| |
| |
volgehouden - een teeken dat het ons niet verveelde - en die gekke doening uit mijn verste kinderjaren wordt hier enkel aangehaald om te bewijzen: hoe kleine kleuters een bijzonder genot smaken met dingen waarvan zij niets begrijpen. Op eenigszins lateren leeftijd heb ik een genoegen van denzelfden aard ondervonden bij 't lezen vàn boeken waarvan ik geen knop verstond! Zoo heb ik er in menigte, van 't begin tot het eind... doorgemaakt, zonder het mij ooit aan geduld ontbroken heeft; - de nieuwsgierigheid en de drang naar 't onbekende spelen hier de bijzonderste rol, zijn er de voorname factors die alle hinderpalen wegruimen en maken dat men 't onmogelijke aandurft.
Toen vader, in eene vlaag van korzeligheid, mij de bekende spreuk naar den kop wierp: ‘Dat een boek een zwijn ware, ge zoudt het de keel afsteken!’ was dit maar eene manier van zeggen, op een oogenblik dat wij - mooschduivels ondereen - heel de vacantie eenbaarlijk op den drijf waren, met makkers van verdacht allooi de streek afketsten, zonder ooit maar een boek in te zien, op gevaar af - volgens onze ouders beweerden! - er àl onze schoolgeleerdheid bij in te schieten. Mijn weetlust en belangstelling was toen immers reeds gewekt in alles wat ik van boeken in handen krijgen kon, en dikwijls overkwam mij eene bevlieging om met een boek, als met een schat weg te sluipen en op den zolder verscholen, de bestaande wereld te vergeten en mij door het mysterie der fantasie te laten bedwelmen. Aan die jaren had ik reeds eene ordentelijke dosis lectuur verorberd, en van de verschillendste soort.
Als ik nu de oogen sluit en den blik binnenwaarts keer om dien kindertijd weer op te roepen, schouw ik over een onafzienbare wereldvlakte, die uit alle mogelijke verscheidenheid van landelijk schoon is samengesteld, waar heuveling met boschage, waterstroomen met drijvende
| |
| |
schepen, hoving en vruchtvelden, kasteelen en historische puinen de natuurlijke afwisseling brengen. De lucht die er boven hangt is stil, met een romantisch waas overtogen, in den aard van een schilderstuk gelijk Ruysdael en Hobbema er gemaakt hebben.
Nu moet ik denken: welke waren de boeken die mij in deze tooverwereld hebben binnengeleid, die mij de openbaring brachten van een bestaan buiten het werkelijke, waar eene bovenaardsche, gelukzalige atmosfeer over zweefde? Of het wel aan de boeken zelf gelegen heeft? Want het gebeurde in den tijd toen het leven mij nog als een wonder voorkwam, en mij elken stond in verrukking bracht.
In zake boeken is 's menschen lot, en bijzonderlijk dat van een dorpsjongen, aan het blinde toeval overgelaten, - om te lezen neemt men 't geen voorhanden is, 't geen men krijgen kan. Aangezet door den natuurlijken drang der kinderlijke nieuwsgierigheid, aan zich zelf overgelaten, waagt de kleuter zich goedsmoeds op de onbekende kronkelpaden van dit uitgestrekte, onafzienbare landschap, in die wereld van schijn-en-verbeelding, zonder te weten waar het uitkomen of hem brengen zal, - met den argeloozen zin en het onwankelbaar vertrouwen op de goedheid aller dingen. Na langen tijd van zoeken en mistasten, na veel verdolen langs omwegen, na menige verloren inspanning, ontdekt hij den weg, komt terecht, krijgt een overzicht op de omgeving, onderscheidt de verschillende plannen, de constructie en de orde in de uitbeelding van die uitgestrekte wereld door de fantasie van kunstenaars en dichters opgeroepen en geschapen; - maar tevens doet hij de ondervinding op: dat anderen, die in gunstiger omstandigheden, met de noodige middelen, hulp en voorlichting, den korteren weg hebben afgelegd, hem veel voor zijn en een klaarderen kijk op de zaken gekregen hebben.
| |
| |
Dit sukkelen op eigen beenen heeft echter ook zijne voordeelen...
Door groote menschen wordt het begripsvermogen en de kracht van assimilatie bij kinderen - door de onverzaadbare weetgierigheid gestuwd - veel te veel onderschat. Zie maar hoe een wichtje van amper één jaar oud, dat slechts den kijk heeft op de dingen zijner naaste omgeving, glad en gemakkelijk alle soort kunstjes aanleert, dingen nadoet die het slechts één enkelen keer gezien heeft; - hoe het, lang nog voor het te spreken aanvangt, het blaffen van het schoothondje, het miauwen van de poes, het kraaien van den haan en veel andere geluiden bij elk dier onderscheiden kan en nadoet. Zonder hulp van woorden nog, weet het reeds al zijne wenschen en begeerten te uiten en te doen verstaan; zie eens met welke verbazende snelheid en een ontplooien van ongekende krachten, het de spraak aanleert! Op het hooren af raadt het de beteekenis van elk nieuw woord, registreert ze, bergt ze in het geheugen op, en eens dat het de beweging uwer lippen genoeg heeft nagekeken, waagt het zich die woorden te stamelen die het eerst en meest noodig heeft. Naderhand en middelerwijl ontwikkelt zich het proces in de hersenen: de enkele woorden waarover het kind beschikt, leert het in de juiste omstandigheden te gebruiken, geleidelijk ordent het alles in het verband, en op de weerdij van één enkel jaar is het mirakel dat men ‘moederspraak’ heet, klaargespeeld, - het kind is taalveerdig!
In hunnen omgang met kinderen zijn vele groote menschen kinderachtiger dan de kleinen zelf: zij denken hen in hun eigen kleuter-bargoensch te moeten aanspreken, dat alles in verkleinwoorden en flauw da-da-gewauwel moet uitgedrukt worden. Over 't algemeen nemen ouders veel te weinig acht, maken veel te weinig werk om kinderen geleidelijk en achtereenvolgend ‘toe te
| |
| |
dienen’ 't geen waar hun rustelooze, hunkerende, hongerende geest behoefte aan heeft, - aan de ‘beelden’ die hunne fantasie moeten bevolken, vervullen en optooien voor later. Die primitieve nood aan voedsel voor den geest wordt hun enkel op school, onder vorm van ‘geleerdheid’ verstrekt (en dan nog soms op onhebbelijke wijze ingepompt, ingestampt en als een ‘pensum’ opgedrongen, zóó dat zij er voor altijd een afkeer en een hekel aan behouden!) De rest, wat hun verder ontbreekt, moeten ze maar zelf zien te vinden. Ze vinden het inderdaad: hun instinct leert hen zoeken; zie eens hoe alle kinderen vertukt en verzot zijn op sprookjes en vertelsels, op prenten en schilderijen, op àlles wat hunne verbeelding voeden kan; zie hoe zij, met fijnen neus en bedreven tastzin, de menschen uitkennen en ze naloopen die ‘vertellen’, en degene waar prentjes of plaatjes van te krijgen zijn! Zie hoe kleuters ondereen malkander behulpzaam zijn om hun wereld-der-verbeelding op te bouwen en alle materiaal weten te gebruiken om het ‘wonder’ op te tooien. Kinderen zoeken overal het mysterie achter, - aan de dingen op zich zelf hebben zij niet genoeg, en voor hen is het geluk slechts in het wonderbare te vinden. De bron van dat ‘wonderbare’ zullen zij vooral in boeken ontdekken, en eens dat zij dien weg gevonden hebben, zal niemand hen nog tegenhouden. Doch wie denkt er ooit aan de kinderen hier eene helpende hand toe te steken? Onder vorm van lectuur geeft men hun het onbenulligste gedoe: saaie zedeleer met suikersaus overgoten, ofwel dingen die absoluut ongeschikt zijn om in hunne kinderverbeelding tot schoonheid omgewerkt te worden. Gelukkig kennen de kleinen in hun eerste stadium geen kieskeurigheid, met den onverteerbaarsten kost weten zij weg te komen, want de toover dien zij in hun eigen geest dragen, omstraalt alles met een glorieschijn van glinsterend
ge- | |
| |
lukslicht. En toch is het van 't grootste belang: wàt men hun van boeken als lectuur te genieten geeft. Aan de jaren dat men te lezen begint is de geest als een onbeschreven bord, als een blank vel papier, waar 't minste teeken prente op slaat, een indruk verwekt die nooit meer uitgewischt wordt, - het zijn punten en stippels waar 't ander - 't geen later gekomen is - vast blijft hangen, aansluit en het ‘levens-begrip’ vormt dat bij elken mensch op eene eigen manier, de aanschouwing en het inzicht van de buitenwaartsche en inwendige wereld-visie uitmaakt, - iets dat den doorslag geeft in de vorming voor het later bestaan.
Bij ons thuis was er, gelijk overal bij menschen van onzen rang, in zake boeken slechts het uiterst elementaire materiaal voorhanden. 't Geen ik in het allerverste van mijn herinnering als het allereerste onthouden heb, is: Snoeck's Almanak, waarvan de sterrekijker op het titelblad mij voorkwam als het afbeeldsel van het mysterieuze figuur dat Snoeck heette; verder: Allemansvriend - een soort allegaartje van vertelsels - waar de vignetten in houtsnede, in mijne verbeelding eene heel bijzondere beteekenis kregen, die niets te maken hadden met 't geen zij in werkelijkheid voorstelden. Dan waren er vooral: de mannekesbladen waaraan wij elke week onzen Zondagscent besteedden, en waarop, in felle kleuren bekladderd, de geschiedenis van Duimke, De Stadsmuziekanten, Jaakje met zijn Fluitje, Jan van Parijs, in simplistischen vorm waren uitgebeeld. Dat de voorstelling gebrekkig was en we 't zonder den tekst moesten stellen, deed er al weinig toe, de bezielende adem ging van ons zelf uit, onze fantasie verklaarde, vulde aan en stroomde er een eigen poëzie over. Van toen voort ging het op goed geluk: 't geen wij van gedrukt papier bemachtigen konden. Een makker heeft mij maanden lang - of jaren? - aan den haal gehouden en
| |
| |
mij wonderen verteld, een heel paradijs voorgetooverd over een boek dat hij zegde te bezitten, en hij kon mij alle mogelijke schatten ontfutselen met de enkele belofte het maar eens te laten bekijken, - als 't nood deed en hij heel veel ineens wilde verkrijgen, spiegelde hij mij zelfs de mogelijkheid voor het boek in eigendom af te staan, 't geen tusschen haakjes gezegd, nooit gebeurd is! Naar zijne uitspraak heette het boek: ‘Rabbezon’, en toen ik het op een schoonen dag benaderen mocht en het mij als een groot geluk, gegeven werd den schat te bezichtigen, bleek het de vereenvoudigde uitgaaf van Robinson Crusoë, in eene reeks beweegbare kleurplaten, waarvan, als men aan het touwtje trok, boomen en figuren, als bij tooverslag overeind gingen staan! Later in mijn leven ben ik nooit meer onder den indruk van het wonder gekomen gelijk dien heugelijken keer dat de langverwachte belofte vervuld werd en ik dat papieren mirakel vóór mijne oogen gebeuren zag.
Het eerste boek dat ik ‘gelezen’ heb, en zonder hulp van prenten of illustratie ontcijferen kon, was terzelfder tijde mijn eerste prijsboek dat ik op de bewaarschool gekregen had. Het heette: ‘Een Geschenk des Hemels’. Het geschenk in kwestie was: de koe, en in vorm van verhaal verwerkt: al de gaven en voordeelen welke dit edel dier in een landelijk gezin medebrengt. Dat verhaal is mij de openbaring geweest van de pastorale poëzie. Onmiddellijk daarop volgde een boek waarvan ik den titel vergeten ben, - dat de dramatische geschiedenis bevatte van twee kinderen die op avontuur uitgingen, in de puinen van een oud kasteel terecht kwamen, één der kleinen in een onderaardschen kelder viel en, na veel moeilijke pogingen, gered werd. Dat verhaal was mij de sleutel en de ingang tot de wereld van het wonderbare en wekte de nieuwsgierigheid naar meer van dit soort. Daarna kreeg ik een echten roman te pakken:
| |
| |
‘De Iersche Hut’ namelijk, waarin ik voor 't eerst het verloop eener ingewikkelde gebeurtenis met spanning naar den uitval kon volgen. Uit dit boek staat mij nog enkel voor: de roerende episode waar een jongeling door een aanwervings-agent dronken gemaakt, een stuk onderteekent, waardoor hij zijne vrijheid verbeurt en naar 't leger moet optrekken; verder een detail dat op mij een bijzonderen indruk moet gemaakt hebben, en gegolden heeft als de openbaring van het poëtisch gevoel: de jongen, eer te vertrekken had zijn snaartuig in den boom vóór de hut opgehangen, en in zijne afwezigheid speelde de wind er, nu eens zoetgevooisde ofwel zacht klagende tonen in, 't geen de huisgenooten telkens aan het spel van den ongelukkigen knaap herinnerde, en hen de tranen in de oogen bracht... Dat boek liet zulk eene wondere bekoring in mij na, dat ik er latertijd met weemoed aan terug gedacht heb, en er vruchteloos naar gezocht om het te herlezen en er de schoonheid nogmaals van te kunnen genieten. Het is mij alevenwel niet gelukt en heb het boek nergens kunnen opsporen, 't geen misschien best is om er den goeden indruk ongeschonden van te bewaren??...
Dit zijn de drie eerste boeken mij door het lot beschoren, die elk op eene eigen manier prent in mijn gemoed geslagen hebben, en de wereld mijner verbeelding zijn komen bevolken. En hoe wonderbaar: buiten de bijzondere stemming door elkeen dier boeken in mijn gemoed gewekt, - veel meer dan de inhoud zelf, die wat vervaagd is in de bijzonderheden - staat me de uitwendige verschijning van ieder duidelijk vóór den geest: het formaat, de band, de drukletter, tot de toon van het papier zelf. Het prijsboek had gouden ornamenten op den rooden band en het papier was dik als karton; de Iersche Hut was beduimeld en versleten, met ‘ezelooren’ aan de hoeken der bladzijden... De respectieve
| |
| |
namen der auteurs ben ik elaas vergeten, of heb die nooit gekend, omdat zij mij toen niet interesseerden, en ik in de zalige begoocheling verkeerde dat boeken door bovenaardsche tusschenkomst, of door heel bijzondere wezens, kant en klaar, uit een geheimzinnig oord tot ons kwamen.
Op zulk eene manier ongeveer moeten de enkele ingebonden jaargangen van het Vlaamsche weekblad ‘Rond den Heerd’ bij ons thuis verschenen zijn en er de heel bijzondere stemming verwekt hebben, - diezelfde stemming van innige, goed omsloten gezelligheid waarvan men enkel bij winteravonde, in den hoek van den haard genieten kan. Wij herkenden namelijk ons zelf in de figuren der plaat die op het titelblad van elk nummer voorkwam: vader die zijne pijp rookt, moeder met 't kleintje op den schoot, de kinderen met de poes of de pop bezig, terwijl grootvader, met de slaapmuts op en een grooten bril, luidop in een boek voorleest - allen om den open haard gezeten, waar de dansende vlammen der houtschieren ons het gulden mysterie van het leven schenen te zijn, en de twee standfikken met kaafberd en schouwkleed, het symbool der huiselijkheid voorstelde, met een wereld vol geheimzinnigheid rondom. 't Zal veeleer de inhoud zelf zijn - 't geen ik als kind bij het lezen en herlezen van legenden, sproken en vertelsels, dichten en spreuken, uit die boeken heb opgedaan, welk in mijn gemoed die stemming heeft gewekt. Gelijk de geschiedenis van het Oude en het Nieuwe Testament, gelijk Vader Cats, Pater Poirters, de Verstandige Hovenier, in grootouders tijd, zoo was Rond den Heerd bij ons het huisboek. Ten allen stonde werd het uitgehaald en opnieuw doorbladerd, met dezelfde gretigheid alsof het de eerste keer was en er telkens andere schoonheid in te ontdekken viel. Al de prenten, de titels, de inhoud zelf kenden wij van buiten,
| |
| |
wij wisten alles staan, en toch waren wij nooit verzadigd, hadden er nooit genoeg van, en 't herlezen bleef altijd even genoegelijk. Die jaargangen in klein-folio formaat, met linnen band en kaft in gemarmerd papier, kwamen ons voor als het zinnebeeld, als het vademecum, het symbolum der huiselijke gezelligheid, de goede geest van aartsvaderlijke zeden uit den ouden tijd. In de weerdij van de enkele jaren dat wij, gebroers en gezusters ondereen, in de omheining van de huiskamer al ons behagen vonden, heb ik die boeken wezenlijk zien verslijten, tot ze, na herhaald innaaien, plakken, herstellen, toch eindelijk in slunsen en vendels vaneen vielen. Lang nadat zij uit de ‘circulatie’ van ons kinderleven verdwenen waren, ondergingen wij den weemoed om de ‘ijle plek’ die zij nalieten, en het was alsof wij een schat verloren hadden. Gelijk immer als er iets schoons of kostelijks voorbij of vergaan is, bedroomen wij het verdwenene dat wij missen moeten, tot het in onze verbeelding de beteekenis eener hoogere schoonheid verkrijgt en de treurnis om het ongenaakbare een ander soort genoegen verschaft, dat op eene eigen manier, in de herinnering, eene onvergankelijke schoonheid bijzet. 't Geen mij in de boeken van Rond den Heerd zoo bijzonder aantrok en die wondere bekoring uitwerkte, is later gebleken te zijn: de openbaring, 't inwijden in het leven, in het eigendommelijk wezen en bestaan van Vlaanderen, - de schatten en rijke overblijfselen uit het verleden, de aard en gebruiken, de overleveringen, de poëzie, de folklore van 't Vlaamsche Volk in 't Land van Vlaanderen, 't geen ik voelde als verwant met mijn eigen wezen. Die oude legenden en vertellingen, sproken en gedichten, - al het kleingoed door Gezelle opgezocht en verzameld en hier in die verschillende jaargangen bijeen gebracht, - hadden heel mijne kindsheid met een gelukzalig waas overtogen;
| |
| |
zij hadden het romantisme over mijn geest gespreid; samen met de geheimzinnigheid uit de natuur - die kinderen afschrikt en terzelfder tijde aantrekt - hadden zij mij die andere geheimzinnigheid, het mysterie van het bovenaardsche, waarvan de aandrang in ons aller dieper wezen schuilt, en in de wondersproken en toovermaren tot uiting komt, geopenbaard.
't Vertrek naar de kostschool miek een eind aan het gemoedelijk, gezellig leven in den huiselijken kring, - de eerste periode van primitieve kinder-poëzie was daarmede afgesloten.
Over mijne zoogenaamde studiejaren - ik heb het al meer gezegd - ben ik niet goed te spreken: de herinnering heeft mij weinig verkwikkelijks nagelaten, mijne verwachtingen had ik te hoog gesteld en ik kwam er deerlijk ontgoocheld weer uit, - maar wij hebben het hier enkel over kinder-lectuur. Klas- en studieboeken tellen hier voorzeker niet mede - blijven dus uitgesloten; deze waren er enkel om ons te pesten en het bestaan te vergallen, ze dienden dan ook maar om verfomfaaid en verfrommeld te worden, om er in uren van verveling aan te prutsen, te trekken, den naad los te maken, het couvert af te scheuren en mannekes te teekenen op het titelblad en de margen vol. Er waren zelfs scholieren die den eerbied voor den tekst hunner klasboeken niet kenden en de schaamteloosheid zoover dreven, midden de bladzijde hiëroglyphen te teekenen, zoodat in veel gevallen een bedreven paleograaf er slechts met moeite zou in gelukt zijn, den zin der drukletters uit de dooreengeslingerde pennekrabbels van dit nieuw soort palimpsesten te ontcijferen. Bij sommigen was het illumineeren hunner drukwerken en schrijfboeken de voornaamste bezigheid in de klas en als het eenigste middel aanzien om den tijd te dooden. In het gesticht was eene leesbibliotheek, en voor 't ‘gebruik’ der leesboe- | |
| |
ken werd op de rekening van elken scholier eenige franken per trimester ingeschreven - ook als men geene leesboeken gebruikt had! Voor ons bestond die leesbibliotheek dan ook maar enkel op de prospectussen en op de rekeningen van het gesticht - 't ééne als reclame en 't ander als vergoeding voor de reclame! Die ontdekking bracht mij de eerste en gevoeligste desillusie! Er waren echter boeken in die denkbeeldige bibliotheek, aan een der leerlingen zelfs was het ambt van bibliothecaris opgedragen, doch daarmede was het ook alles, want de boeken die men er krijgen kon, waren van zulken aard dat niemand er ooit naar vroeg en de bibliotheek een doode letter
bleef. En toch lazen de leerlingen boeken bij de vleet. Officieel was het verboden, gelijk welke boeken van huis naar het gesticht mede te brengen, en het was enkel geoorloofd de ‘toegelatene en goedgekeurde’ boeken te lezen in de vrije studie, dat was van zeven tot half acht 's avonds - een half uur per dag dus, en dat nog enkel 's winters, want de zomermaanden waren we dien tijd op wandel. Gelijk bij alle officieele verordening is er echter veel spatie tusschen de letter van de wet en de toepassing: geprohibeerde boeken waren overal in omloop, en er werd op clandestiene manier gelezen, in de studie, op den koer, in de kapel, op wandel, op den dortoir, tot zelfs in de klas onder de oogen van den professor, - maar altijd op gevaar van straf en niettegenstaande de zekere overtuiging het verbeurd verklaarde boek onmiddellijk en onwederroepelijk in de kachel te zien verdwijnen. Wat wilt gij! - de verzoeking om van de verboden vrucht te genieten - alleen omdat ze verboden is - overwint alle vrees voor straf en kan men moeilijk wederstaan. Daarbij heeft iedere overtreder in zijn argeloos gemoed de innige overtuiging, dat hij slim genoeg is om het spiedend oog van den bewaker te ontgaan en te mis- | |
| |
leiden. Goed, maar in een boeiend boek verdiept, vergeet de lezer zoozeer zich zelf en alle voorzorg en voorzichtigheid, tot de drift hem bedwelmt en hij zich als een publieke zondaar aanstelt die 't gerecht en de straf uitdaagt. Onder enkele dweepzieke, verslaafde liefhebbers werd het dan ook als een ‘sport’ beschouwd en geoefend om ter meest en op kortsten tijd boeken te verslinden zonder gepikt te worden. Onze surveillant speelde daarbij de rol van bespieder, omtrent gelijk een visscher die met de lijn in de hand, te wachten zit, en starling uitkijkt of er ergens aan een dobbertje ‘beet’ is. Het ‘delict’ deed zich 't veelvuldigst voor in de groote avondstudie. Uit heel mijn kostschoolverblijf is die
‘studie’ mij het eenigste waar ik eene goede herinnering van bewaard heb. 's Winters vooral had ik er het prettig gevoel van heelegansch aan me-zelf toe te behooren. Van vijf tot zeven ure zaten wij er met een honderdtal leerlingen in de groote zaal, op eene rij van banken naast elkaar, onder het gouden lamplicht, in de warme, soezende stilte, - vòòr ons de lessenaar waar elk zijn eigen gerief had zitten, en boven op de plank: stapels boeken, cahiers, dictionnaires, waarachter men zich verbergen kon. Terwijl het buiten donker was en koud, voelden wij ons veilig tusschen de hooge wanden der zaal, in 't licht en de warmte, goed ingesloten, zij aan zij, zoodat ik er soms de illusie opdeed dat we er in een trein zaten die op effene, gladde schenen, geruischloos door ongekende verten van een donker landschap voortreed... Het was er vooral lekker, met opgeslagen kraag tot over de ooren, knieën en schouders opgetrokken, de handen aan 't hoofd, in 't geniep achter een berg boeken verscholen, een roman te verslinden, terwijl de heele wereld ophield te bestaan. De surveillant scheen alsdan het eenig levend wezen, het eenig waakzaam oog over die versteende menigte, in den honderd- | |
| |
jarigen slaap getooverd. Van op het hooge catheder wierp hij nu en dan een blik over het veld van gebogen hoofden, en zoolang wij hem dààr staan wisten, baarde zijne aanwezigheid ons niet de minste onrust in, - wij konden ons vrij laten gaan op de wieken der verbeelding, door de etherische ruimten vanwaar wij 't verloop der gebeurtenissen en de lotgevallen der romantische helden uit het verhaal, met spanning nagingen en geleidelijk zagen afspelen. Bij 't eerste gebaar echter - hoe stil ook - dat de surveillant miek om van den verheven troon in ons domein neder te dalen, met het inzicht als een Deus ex machina in onze wereld van arme stervelingen zijne almacht uit te werken en in te grijpen, ruischte er iets als eene rilling, een
electrische stroom door de zaal, die angst beteekende. De hoofden bleven gebogen, geen arm verroerde, want elke beweging, elk gebaar met het doel iets weg te moffelen, zou den schuldige onvermijdelijk verraden hebben. Langs waar dreigde de nood? Langs waar zou hij de schreden richten? Op wie moest het oordeel vallen? Het waren oogenblikken van vrees en spannende verwachting. Terwijl de stap onhoorbaar voortschreed, zonder dat iemand het wagen dorst op te kijken om te weten of het onheil naderde, in de algemeene stilte, zaten we gelijk veroordeelden door den donderslag opgeschrikt, ingekrompen af te wachten wien de bliksem ging treffen, en de wet der mogelijkheden uit te rekenen in de hoop eener kans om aan 't gevaar te ontsnappen. Eene lichte roefeling gevolgd door geweldig scheuren en frommelen van papier, eene nieuwe stiltepoos, waarna het bekende gerucht aan de kacheldeur, een ronken van oplaaiend papier was het teeken dat het boek langs de opgaande pijp naar de schouw uitvloog en voortaan tot het rijk der subtiele gassen behoorde. De surveillant had weer zijne plaats ingenomen, geen lid van zijn wezen ver- | |
| |
toonde dat er iets gebeurd was, de stilte bleef verder ongestoord, en onze lichtbak hernam zijn rit door de oneindige ruimten van donkere, onbekende verten, - wij konden ons gerust weer laten gaan en meedrijven op de vleugels der verbeelding, door de etherische hoogten, in het stille suizen der brandende lampen... behalve degene natuurlijk op wiens hoofd de straffende hand was terecht gekomen, en die nu in de angstige afwachting, met hamerenden harteklop, zijne straf mocht verbeiden. Maar daar trokken de negen en negentig ontsnapten zich niets van aan -: ‘elk voor zich zelf’ was de leus, want - cet âge est sans pitié!...
Zoo is 't mij eens overkomen, terwijl ik in ‘Les Naufragés du Spitzberg’ verdiept, op de ijsvelden van Groenland met de ontdekkingsreizigers omdoolde, dat een greep der almachtige hand uit de hoogte neerschoot, het boek van vòòr mijn neus wegkaapte, één minuut daarna geëxecuteerd werd en op denzelfden stond in de vlammen der kachel, door de schouw in het pure niet verging. Zonder de ontsteltenis om het verlies van het boek - dat mij rampzaliger wijze niet toebehoorde! - te onderschatten, evenmin als den daver door den schrik veroorzaakt om 't geen er als straf op volgen zou, was het vooral de spijt die mij kwelde omdat het verhaal door die onverwachte ramp onderbroken werd, de handeling plots was afgesneden, en het besef dat ik nooit in mijn leven het verder verloop der gebeurtenissen zou te weten komen, - dàt gedacht miek mij wanhopig en de vertwijfeling deed mij op den stond de verantwoording tegenover den eigenaar van het boek en de vrees voor de straf vergeten.
Daaruit blijkt dat wij in de gegevene omstandigheden hier ook, voor 't geen de keus onzer lectuur betreft, aan het bloote toeval waren overgeleverd. Vanwaar de boeken kwamen, dàt weet de lieve God! Elk bracht
| |
| |
mede 't geen hij krijgen kon, en zonder onderscheid werd alles gretig aangenomen, als 't maar op een roman, verhaal of vertelling geleek.
Van de vele boeken die ik daar dieveling gelezen heb, is mij niet alleen de titel in 't geheugen bewaard gebleven, maar - wonder genoeg - veel beter dan de inhoud van het verhaal zelf, weet ik nu nog in welke omstandigheden, welken tijd van 't jaar, in welke atmosfeer ik mij bevond bij 't lezen van elk een der boeken afzonderlijk. Ik herinner mij: ‘In Californië’ alsook ‘De Aftocht van Moscou’ in verband met gloeiende zomerhitte, waarin 't verlangen naar de aanstaande vacantie die heel bijzondere stemming verwekte van zenuwachtige onrust, met afkeer voor alle studie. Van den inhoud is mij bij 't eene enkel het wasschen van goudzand bijgebleven, en bij 't andere het treurige verloop van den veldtocht, waar afgebeulde en verhongerde soldaten, met vervroren ledematen, terug in 't Land komen en koornaren trekken langs de akkers, om hun eetlust te stillen. Van een boek: ‘Bouquet de Nouvelles’ weet ik alleen nog dat er een bouquet op het omslag was afgebeeld, en de titel mij toen een raadsel bleek te zijn, omdat ik niet wist: hoe een bouquet hier te pas kwam, en nog minder met het woord ‘Nouvelles’ weg kon, daar het mij in de beteekenis van ‘novellen’ totaal onbekend was. Over dat boek, vol bewogene handeling - zweeft de weemoed van langdurige regendagen in den laten herfst. De Leeuw van Vlaanderen heb ik integendeel gelezen in de heerlijke zonnigheid van den voorzomer, 's morgens vroeg in mijn bed, doch met den daver op 't lijf, tusschen vrees en vervoering, niet alleen uit angst van betrapt te worden (Conscience stond door de overheid als een slechte schrijver bekend en zijne boeken waren streng verboden!) maar omdat ik alsdan het verhaal niet tot het eind zou kunnen uitlezen. Ik was
| |
| |
er zoo mede bezig dat ik er eten en slapen - late varen studeeren - bij vergat! De wellust overdeed mij op zulkdanige wijze dat ik elken morgen, voor 't nog klaar werd, recta wakker lag en met ongeduld de helderheid van den dag verbeidde om te beginnen lezen, - gejaagd heel den tijd door onrust en woedend van spijt telkens de bel van 't gesticht het signaal gaf om op te staan. Met een jubel in 't hart - gelijk ik later in 't leven nooit jubel meer kennen mocht - heb ik dan ook dat glorieuze boek ten einde gekregen, en mijn bewaar-engel heb ik daarvoor op de bloote knieën bedankt. De inhoud is mij als een kostelijke schat bijgebleven en om de stemming onvervalscht, in haren louteren, lucieden en ongewijzigden vorm te bewaren, heb ik sedert, en tot nu nog, het boek nooit meer willen herlezen.
Daarop is een vacantietijd gevolgd die in mijn visioen als een bloeiende boomgaard, vol zon en vogelzang staat uitgebeeld; neergestrekt in 't gras, of in 't geurig hooi, heb ik dien zomer de andere boeken van Conscience, van Snieders, Courtmans en heel de bent Vlaamsche romantiekers, liggen genieten. Ik ben er uit gekomen als bedwelmd, dronken, met een anderen kijk over de wereld, - zag alles in 't maagdelijk wit, de rest rooskleurig, maar voelde mijn geest en gemoed zoo verweekelijkt en verteederd, dat ik met een onbepaald verlangen in 't hart te zuchten liep, treurde om dingen die ik niet uitspreken kon, en een tegenzin en minachting gewaar werd voor heel mijne omgeving en voor het werkelijke in 't algemeen.
Op kostschool was ik onder de rakkers gerekend. Daar ook, gelijk overal in de samenleving, krijgt men zijne reputatie gereedgemaakt mede, en haal dan maar uwe goede manieren uit, doe al uw best om braaf en deugdzaam te zijn, niemand wil er van weten - het wordt u op den koop toe als huichelarij aangerekend, en terwijl
| |
| |
anderen, die nog zooveel kwaad uitrichten, doch hun wezen en gelaat den geschikten wrong kunnen geven, goed gezien zijn, worden de ‘verdachten’ als schurftige schapen gewantrouwd en van alle mogelijke en onmogelijke euveldaden beschuldigd. Het hangt er maar van af hoe men zich voordoet, het is een inval van den professor, of gelijk groote menschen het noemen: uwe planeet. Echt en zeker is 't: dat een leerling aan de ‘gevestigde’ reputatie niet moet trachten iets te veranderen, 't ware verloren moeite, - hij weet en ondervindt, gelooft het achterna zelf, zoodat hij dan eindelijk wordt 't geen waarvoor men hem altijd gehouden heeft. Dit om te verklaren op welke manier ik mij eenigszins als een outsider onder de gemeenschap gevoelde en tot de categorie behoorde dergenen die, als er eenig kwaad bedreven werd, zonder nader onderzoek, regelrecht de straf opliep, er ook op rekende en in het noodlot berustte als in iets onvermijdelijks. De surveillant in 't bijzonder had een kwaad oog op mij, en bij de minste overtreding van het reglement, werd ik, als de oorzaak en de opstoker, bij de lurven gegrepen en in den hoek geduwd. Zijn grammoedige blik vervolgde mij overal, en hoe ik me ook koes hield en trachtte onopgemerkt te blijven, mij nooit aan eene buitensporigheid waagde, moest ik er niet aan denken ‘bon-points’ te halen, - mijn gedrag werd onveranderlijk met eene driedubbele ‘zéro’ genoteerd. Niemand zal ooit bevroeden hoe verbluft ik stond, toen op zekeren dag diezelfde surveillant onder den speeltijd eens botsbollig op mij toetrad, zonder de minste preambule den sleutel zijner kamer overreikte en mij tot bibliothecaris benoemde! Het kwam mij zoo onverwacht, zoo ongelooflijk voor, dat ik meende het gedroomd te hebben. Waar ik het verdiend, of hoe het voor mij was weggelegd, heb ik nooit kunnen achterhalen en is me ook nooit duidelijk geworden.
| |
| |
Bibliothecaris stond immers als een vertrouwenspost bekend en niet zonder reden, want 1) bevond zich de boekenvoorraad op de kamer van den surveillant zelf, en daar zou ik voortaan vrijen toegang krijgen om er elken Dinsdag en Donderdag de werkzaamheden van mijn ambt te gaan verrichten; 2) was het aan mijn doorzicht en vrije beschikking overgelaten de keus te doen der boeken, die ik aan de leerlingen uitdeelen wilde. Van eersten af nam ik mijne functie ernstig op en miek het voornemen de zaak, die sedert lang slabakte, nieuw leven bij te zetten. Ik groeide in mijn eigen achting en nooit vergeet ik den indruk dien ik opdeed toen ik voor de eerste maal den sleutel op de deur stak en in de kamer van den surveillant trad, waar ik mij als heer en meester bevond en den eigenaardigen reuk van tabakrook met welbehagen opsnoof. Eerst miek ik een verkenningstocht door heel de kamer, bekeek de prenten aan den wand en voldeed in alles mijne eerste nieuwsgierigheid. Daarna viel ik dapper aan 't werk: begon met een algemeenen inventaris en rangschikking van het materiaal dat ik beheeren moest, om een overzicht te krijgen en er den weg in te vinden. Dat verschafte mij een ongehoord, een ongekend genoegen. Na enkele dagen had ik de zaak in orde gebracht en kon ik voor me-zelf aan 't werk gaan, dat was: mijne eigene nieuwsgierigheid voldoen aan 't geen ik van boeken ontdekt had. Er waren er inderdaad heel merkwaardige onder, die mijn leeslust gaande mieken, en die mijn voorzaat blijkbaar nooit in de gaten had gekregen, want zij stonden op de bovenste schap, ofwel heel langs achter. Mijn voorzaat had zich denkelijk met andere dingen opgehouden en de moeite niet gedaan om naar geschikte lectuur te zoeken, - hij was gewend, op goed geluk, 't eerste 't beste te nemen, had de studenten zooveel flauwe prullen in de hand gestopt, dat zij er voor bedankten en achterna
| |
| |
niemand nog een leesboek wilde aanvragen. Nu zou dit anders worden, - ik had er mijne eer op gesteld de zaken in orde te doen. Ik beschouwde mij reeds als geboren vakbibliothecaris, en voortaan waren 't nog enkel den Dinsdag en den Donderdag die mij 't leven waard schenen, - de andere dagen van de week versleet ik met plannen maken, ze vervulden mij met heimwee en verlangen naar de boekenkast! Ik betrachtte de zaak met zooveel ijver, wist mijne waar zoo goed aan te praten, deed op korten tijd zooveel kennis op in 't vak, dat ik achterna den aard en den inhoud van elk boek op het uitwendig voorkomen beoordeelen kon. Na enkele weken had ik mijne kliënten zoodanig van degelijke lectuur voorzien, dat het aanvragen regende; elken dag vond ik op mijn lessenaar van langs om meer briefjes, waarop niet alleen het gebruikelijke: ‘Monsieur, je desire avoir un livre de lecture, s.v.p.’; - maar elke aanvraag was nu voorzien van den titel en den auteursnaam, want ze vroegen niet meer: un livre quelconque, maar het boek waarover hun een makker gesproken en den inhoud had uiteen gedaan. Er kwam zichtbaar liefhebberij in. 't Meeste genot was echter voor me-zelf: het verschafte mij een ongehoorden lust alle boeken te doorsnuffelen en te bekijken, en ik bevond mij nu in de gunstige gelegenheid uit te kiezen wat ik zelf lezen wilde en mij op 't zicht best aanstond. Op de kamer van den surveillant, waar ik ongestoord kon uitrichten wat ik wilde, heb ik de aangenaamste stonden van mijn verblijf in de kostschool gekend en beleefd! Al 't andere, wàt er nu ook gebeuren mocht, liet mij onverschillig, - ik ging geheel op in mijne bezigheid van bibliothecaris... En nu herhaalde zich weer hetzelfde verschijnsel: voor mijne makkers zocht ik alles uit wat aantrekkelijk was om lezen, voor me-zelf echter greep en zocht ik weer zulke boeken uit waarvan de inhoud boven mijn begrip lag, waarvan
| |
| |
ik geen woord verstond. Het was mij zelfs onmogelijk de verzoeking te weerstaan - de gelegenheid deed zich àl te verlokkend voor - de particuliere bibliotheek van den surveillant niet te raadplegen, want daar vond ik veel wat van mijne gading was! Onder ander herinner ik mij dààr de drie volumes van de Philosophie Fondamentale van Balmès ontdekt en ter plaats doorgemaakt te hebben, waarvan me één ding duidelijk werd en ik onthouden heb, namelijk: la chaine d'or, waarvan Plato gewaagt, - de spraak als het middel om onze gedachten wederzijds mede te deelen. Aan ‘Le Genie du Christianisme’ van Chauteaubriand had ik echter veel meer houvast, en ik weet nog hoe: la poësie des ruines mij in begeestering bracht en nieuwe schoonheidsbeelden in mij wekte. Veel andere, dikke boeken van dien aard heb ik alzoo verorberd, die boven mijne macht waren, maar toch hield ik vol, in razende drift, en hoe verwarder het me voorkwam, hoe meer genot het mij verschafte, juist omdat die boeken mij als in een afgrond lieten schouwen en de diepten openbaarden waar de schatten der menschelijke wijsheid lagen opgehoopt, - omdat zij mij het vergezicht openden van 't geen mij in de toekomst eens zou gegund worden te begrijpen... Dààr heb ik eigenlijk de ondervinding opgedaan van 't geen Tagore beweert en ik hierboven heb aangehaald, - want naderhand eerst is 't mij gebleken: dat er uit dat soort boeken, uit die al te verheven lectuur, toch een en ander in mijne jonge hersenen is blijven hangen, maar 't beste en 't voornaamste is geweest: dat zij mij als lokaas gediend hebben, die den lust en de bezieling aanstookten, - dààr heb ik mij leeren inspannen, geweld aandoen, geduld oefenen, - zij hebben tevens in hooge mate mijne belangstelling voor kunst en schoonheid gewekt. De boeken waarvan ik toen weinig of niets verstond, kwamen mij voor als iets heiligs, en als de dragers
| |
| |
van het mysterie, gaven zij mij den daver van den eerbied.
t'Huis van de kostschool - waar ik uit weggeloopen ben omdat ik er niet aarden kon - kreeg ik ineens de handen vrij, voortaan kon ik ‘koopen’ 't geen ik begeerde te lezen, àlles waarin ik den drang naar het geheimzinnige die mij bezielde, kon bevredigen, - op den titel af, in 't blinde, zonder plan of leiding, onverzaadbaar, wilde ik àlles ineens te keer gaan en in mij opnemen! De heele wereld-vallei strekte zich in een breed visioen vóór mij open, en met een kreet van vreugde, met geheven armen, in jubelende vervoering, wilde ik de helling neerstormen, vast besloten die zee van schoonheid leeg te drinken, of er in onder te dompelen! Maar van toen voort was het geen kinder-lectuur meer!
|
|