| |
| |
| |
Een man
door Maxim Gorki
Wladimir Lenin is dood.
Menigeen, ook in het vijandelijk kamp, erkent eerlijk, dat de wereld in Lenin een man heeft verloren, die het geniale op schitterender wijze verpersoonlijkte dan wie ook zijner groote tijdgenooten. Een ‘burgerlijk’ blad, het ‘Prager Tageblatt’, publiceerde een artikel over Lenin, doordrongen van een eerbiedige bewondering door zijn geweldige figuur gewekt, en besloot dat artikel met de woorden: ‘Groot, ongenaakbaar en ontzagwekkend is Lenin tot aan zijn dood.’
Uit den toon van het artikel blijkt duidelijk, dat het niet is geïnspireerd door het gevoel van voldoening, dat op cynische wijze tot uiting komt in de spreekwijze: ‘Het lijk van den vijand heeft altijd een aangenamen geur’, noch door de vreugde die menschen wel gevoelen, wanneer een groot, onstuimig mensch het hun niet meer lastig kan maken, - neen, het is de trots van een mensch op zijn medemensch, die luide opklinkt uit het laatste getuigenis over dien medemensch afgelegd.
De pers der Russische uitgewekenen heeft noch de kracht noch den takt kunnen vinden om tegenover Lenin's dood dezelfde eerbiedige houding aan te nemen als de Europeesche bladen hebben betoond in de waardeering der persoonlijkheid van een der meest sprekende vertegenwoordigers van Russische levenskracht en van de onbevreesdheid van het Russische denken.
| |
| |
Voor mij persoonlijk is Lenin niet alleen een wonderlijk volmaakte incarnatie van een Wil, gericht op een doel dat niemand vóór hem waagde te beoogen; voor mij is hij een van die wonderbaarlijke persoonlijkheden, een van die geheimzinnige, sprookjesachtige en onverwachte figuren in de Russische geschiedenis, geniale wils-menschen, zooals vóór hem Peter de Groote, Michaël Lormonosov, Tolstoi en anderen van dat kaliber. Ik geloof dat zulke menschen alleen mogelijk zijn in Rusland, waarvan de geschiedenis mij telkens weer doet denken aan Sodom en Gomorrha.
Lenin is voor mij de held uit een legende, een man die zich het brandende hart uit de borst rukte om met de vlam ervan het pad te verlichten, dat uit den chaos der werkelijkheid voert, weg uit het bloedige moeras eener bedorven ‘staatkunde’.
Het is moeilijk een beeld van hem te schetsen; Lenin is in zijn woorden, zooals een visch in zijn schubben. Hij was eenvoudig en recht-uit als al wat hij ooit uitte. Zijn heroïsme mist bijna geheel uiterlijke schittering, zijn heroïsme is het bescheiden, ascetische martelaarschap, zoo zeldzaam in Rusland, van een eerlijken Russischen revolutionair uit den kring van het intellect, die oprecht gelooft in de mogelijkheid van gerechtigheid op aarde; het heroïsme van een man, die al de vreugden dezer wereld geofferd heeft voor de zware taak, geluk voor allen te veroveren.
Op een avond, in Moskou, in de woning van E. Peshkova, zeide Lenin, terwijl wij luisterenden naar een Sonate van Beethoven door I. Dobroven gespeeld: ‘Voor mij gaat er niets boven de “Appasionata”, ik zou er iederen dag naar kunnen luisteren. 't Is wonderbaarlijke, bovenaardsche muziek. Als ik ze hoor spelen, denk ik altijd met een misschien wel wat naieven en kinderlijken trots:
| |
| |
Wat kunnen de menschen toch voor wonderen doen!’ En glimlachend, met halfgesloten oogen voegde hij er schertsend aan toe:
‘Maar ik kan niet te dikwijls naar muziek luisteren, het maakt me sentimenteel, wekt het verlangen allerlei bekoorlijke nonsens te vertellen en de menschen te streelen, die zulke schoonheid kunnen scheppen, al leven ze ook in een smerige hel. Maar op 't oogenblik kun je je de weelde niet veroorloven de menschen te streelen; zij zouden je hand afbijten, - je moet ze ranselen, ranselen zonder genade - ofschoon onze idealen alle aan menschen gepleegd geweld uitsluiten. Hm... hm... de karwei is niet gemakkelijk.’
De taak van eerlijke leiders van menschen is een onmenschelijk zware taak. Het is onmogelijk een leider te vinden, die tot op zekere hoogte geen tiran is. Er zijn waarschijnlijk meer menschen omgekomen onder Lenin dan onder Taylor, Thomas Müntzer of Garibaldi. Maar men moet bedenken, dat de tegenstand tegen de door Lenin tot stand gebrachte revolutie op een veel breedere basis was georganiseerd en veel machtiger was. - Bovendien moet men niet vergeten, dat tegelijk met den voortgang der ‘beschaving’, de waarde van een menschenleven blijkbaar vermindert, hetgeen onweerlegbaar wordt bewezen door de ontwikkeling der technische middelen tot menschen vernietiging in het moderne Europa en het genoegen, dat men blijkbaar smaakt in de vervulling van die taak.
O, ongetwijfeld, men heeft natuurlijk medelijden met de menschen - ofschoon, niet met allen. En, natuurlijk, het is weerzinwekkend om te dooden, zelfs hen, met wie men geen medelijden heeft, en die, zooals bijvoorbeeld alle politieke zwendelaars, in strikte afzondering in krankzinnigengestichten verdienen te worden geplaatst. Maar wetende wat ik zeg vraag ik toch: vindt
| |
| |
ge 't niet misplaatst en weerzinwekkend schijnheilig van de ‘moralisten’ om van de ‘bloeddorstigheid’ der Russische revolutie te spreken nadat men gedurende een vierjarig schandelijk bloedbad, waar heel Europa aan meedeed, niet alleen geen medelijden had met de millioenen menschen, die werden uitgeroeid, maar op alle manieren trachtte den onteerenden oorlog te rekken tot de ‘uiteindelijke overwinning’? En het resultaat? De beschaving is in gevaar, de beschaafde volken zijn uitgeput en zijn bezig tot het primitieve peil terug te zakken - en de overwinning is aan een algemeene verdwazing: haar sterke koorden worgen de menschen tot op dezen dag.
Een man met een merkwaardig sterken wil - Lenin was in alle andere opzichten een typische Russische intellectueel. Hij bezat in den hoogsten graad de karakteristieke hoedanigheden der Russische intelligentsia - zelfbeheersching, die dikwijls tot zelfkastijding, zelfverminking stijgt - de verloochening der kunst, de logica van een van Leonid Andrejef's helden: ‘De menschen leven ellendig - dus moet ik 't ook doen.’
In het zware jaar 1919, in de ergste hongerdagen, kon Lenin het niet over zich verkrijgen het vele goede te eten, dat hem door boeren en soldaten van buiten werd toegezonden. Wanneer er pakketten zijn ongezellige kamers werden binnen gebracht, fronste hij de wenkbrauwen, werd verlegen en haastte zich het meel, de suiker en de boter onder de zieken of ondervoede kameraden te verdeelen.
Eens, toen hij mij te eten had gevraagd, zeide hij: ‘Ik zal u wat gerookte visch geven, die ik uit Astrakan heb gekregen.’
En terwijl hij zijn Socrates-voorhoofd in rimpels trok
| |
| |
en loenschte met zijn alles-ziende oogen, voegde hij er aan toe:
‘Zij zenden mij van alles, alsof ik een landheer was, maar hoe kun je 't hun verhinderen? Weigeren kan ik niet - dat zou hen beleedigen. En hier lijden de menschen aan alle kanten honger... 't Is alles wel heel dwaas en onbehagelijk!’
Zonder iets voor zich te eischen, zonder te houden van wijn en tabak, van den morgen tot den avond bezig met het ingewikkelde moeilijke werk dat hij op zich had genomen, dacht hij nooit aan zich zelf, terwijl hij het leven van zijn kameraden met een waakzaam oog gadesloeg. Zijn bezorgdheid voor hen werd soms tot een teederheid, die men alleen van een vrouw verwacht - ieder vrij oogenblik gaf hij aan anderen, terwijl hij geen oogenblik rust voor zich zelf hield.
Hij zit aan de tafel in zijn werkkamer heel vlug te schrijven en zegt tot mij zonder de pen van 't papier te lichten: ‘Goeden morgen, hoe maakt u 't?... Heb een oogenblik geduld, ik ben hier bijna mee klaar... Het is voor een kameraad in de provincie. Hij is wat tobberig - vermoeid waarschijnlijk. Ik moet hem een handje helpen. De gemoedsgesteldheid is van geen gering belang.’
Ik zie een deel van ‘Oorlog en Vrede’ op tafel liggen. ‘Ja, Tolstoi. Ik wilde het verhaal van die jacht nog eens over lezen, toen ik me bedacht dat ik dezen vrind moest schrijven. Ik heb eigenlijk in 't geheel geen tijd om te lezen. Maar vanavond heb ik 't toch klaar gespeeld uw boek over Tolstoi te lezen...’
Glimlachend met half gesloten oogen ging hij wat gemakkelijker in zijn armstoel zitten, en vervolgde op zachten toon:
‘Wat een rots, hè? Wat een geweldige figuur! Dat is nog eens een kunstenaar! En weet u wat verder zoo
| |
| |
merkwaardig bij hem is? Zijn boerenstem, zijn boerenmentaliteit - de echte boer is in hem verborgen. Tot op dezen graaf hadden we geen echten boer in onze letterkunde. Geen enkelen.’
En terwijl hij me met zijn kleine Aziatische oogen aankeek, vroeg hij:
‘Wien in Europa kan men met hem vergelijken?’ En zich zelf antwoordende: ‘Niemand!’
Hij wreef zich in zijn handen en lachte, terwijl hij heel vergenoegd keek en knipoogde als een kat die zich koestert in de zon.
Dikwijls heb ik dat in hem opgemerkt, dat hij trotsch was op Rusland, op Russen en Russische kunst. Eerst scheen die trek me niet bij Lenin te passen, bijna naief, maar langzamerhand leerde ik er in hooren de zwakke echo van een diepe, vreugdevolle liefde voor zijn volk. In Capri stonden wij eens te kijken hoe voorzichtig de visschers de netten ontwarden, die door een haai waren stuk gescheurd, toen hij de opmerking maakte:
‘Onze menschen werken met heel wat meer spirit!’
En toen ik daaromtrent eenigen twijfel opperde, zeide hij niet zonder geprikkeldheid:
‘Hm, hm... denkt u niet dat u alles wat Rusland betreft bent vergeten, levende hier op dit rotspuntje?’
Dessnitsky vertelde me, dat hij eens met Lenin in Zweden op reis was en dat zij in den trein bezig waren een monografie over Dürer door te zien. Er zaten een paar Duitschers in dezelfde coupée, die wilden weten wat voor boek dat was. En het bleek toen, dat zij nooit eerder van hun grooten kunstenaar gehoord hadden. Dat maakte Lenin enthousiast en wel tweemaal zeide hij tot Dessnitsky:
‘Zij kennen hun eigen menschen niet eens en wij wel!’
Ik kan me geen ander voorstellen, zoo hoog staande bo- | |
| |
ven zijn volk, die zich zelf zoo goed zou weten te behoeden tegen de verzoekingen der eerzucht en een zoo levendige belangstelling zou weten te behouden voor het ‘eenvoudige’ volk. Hij bezat een zekere magnetische kracht, die de harten en de sympathie van de arbeiders aantrok. Hij sprak geen Italiaansch, maar de visschers van Capri, die Shaliapine en menigen anderen eminenten Rus hadden gezien, ruimden door een merkwaardig instinct voor Lenin een bizondere plaats in hun harten in.
Wonderlijk aantrekkelijk was zijn lach, de ‘hartelijke’ lach van iemand, die de stumperigheid van menschelijke dwaasheid en de acrobatische listen van het verstand heel goed kent, maar tegelijkertijd geniet van de kinderlijke ongekunsteldheid der ‘eenvoudige zielen’.
De eenvoudige Italiaansche visscher Giovanni Spadorro zeide van hem:
‘Alleen een eerlijk man kan zoo lachen.’
Liggende in de boot, op een blauwe zee doorzichtig als de hemel, leerde Lenin visschen ‘met den vinger’, zonder hengel. De visschers legden hem uit, dat men moest aanslaan, zoodra de vinger de trilling van de lijn voelde.
‘Cosi: drin-drin! Capisce?’
Dadelijk sloeg hij aan, haalde de lijn in en riep met de vreugde van een kind, de verzotheid van den jager:
‘Aha! Drin-drin!’
De visschers schaterden van het lachen, blij, eveneens net als kinderen, en gaven hem den bijnaam ‘Signor Drin-drin’.
En toen hij Capri had verlaten, vroegen zij me onophoudelijk:
‘Hoe gaat 't met Signor Drin-drin? De Tsaar zal hem toch niet te pakken krijgen?’
In 1907, in Londen, spraken verschillende arbeiders, die
| |
| |
Lenin voor 't eerst hadden gezien, over zijn optreden op het Congres. Een van hen zeide peinzend: ‘Ik weet 't niet, misschien hebben de arbeiders hier in Europa ook wel iemand net zoo knap als hij. Bebel of iemand anders van dat slag. Maar dat zij iemand zouden hebben, zoo beminnelijk, - dat geloof ik niet.’
Een andere arbeider voegde er glimlachend aan toe: ‘Hij is een van de onzen. Een man, die weet wat wij noodig hebben.’
Iemand antwoordde: ‘Wel, Plekhanoff is ook een van de onzen!’
En ik hoorde toen het antwoord: ‘Plekhanoff is onze meester, onze leider - Lenin is onze kameraad.’
In den herfst van 1918 vroeg ik een arbeider van de Sormoff fabriek, Dmitri Pavloff, wat naar zijn meening de meest sprekende karaktertrek was van Lenin.
‘Eenvoud. Hij is eenvoudig als de waarheid.’
Hij zei dit als iets waar hij al lang over gedacht had, een conclusie waartoe hij al lang was gekomen.
Het is bekend, dat er geen strenger rechters dan bedienden zijn. Lenin's chauffeur, Ghill, iemand die heel wat had meegemaakt, is bekend om de volgende uitspraak:
‘Lenin - is anders dan de anderen. Er is niemand als hij. Eens reed ik hem door de Miassnitzkja - er is een druk verkeer, met moeite baan ik mij een weg er door, bang dat mijn wagen een knauw zal krijgen, en ik toeter voortdurend, erg zenuwachtig. Hij opende het portier, klauterde naast me op gevaar af er uit geslingerd te worden en overreedde me: ‘Wees alsjeblieft niet zoo zenuwachtig, Ghill. Rijd zooals iedereen doet, zonder te toeteren! Ik ben een oude chauffeur en ik weet dat niemand anders dat gezegd zou hebben.’
Een andere vriend van me, ook een arbeider van de
| |
| |
Sormoff fabriek, een zachtmoedig man, klaagde eens over het harde werk in de Tsjeka. Ik zeide:
‘Ik geloof ook, dat dit geen karwei voor jou is.’ Hij gaf mij gelijk, terneergeslagen:
‘Ja, het is niets voor mij. Maar als ik er aan denk, dat ook Iljich menigmaal zijne ziel bij de vleugels vast moest houden, dan schaam ik me over mijn zwakheid.’
Ik kende en ken nog vele arbeiders, die gedwongen zijn ‘hun ziel bij de vleugels vast te houden’ met opeengeklemde tanden en hun organisch sociaal idealisme geweld aan te doen terwille van de zaak, die zij dienen. Hield ook Lenin ‘zijn ziel bij de vleugels’?
Hij schonk te weinig aandacht aan zich zelf om in staat te zijn over zich zelf met anderen te praten, als geen ander verstond hij de kunst de stormen die woedden in zijn ziel, verborgen te houden. Maar op een goeden dag, in Gorki, zei hij, terwijl hij een paar kinderen liefkoosde:
‘Die kinderen zullen een beter leven hebben dan wij, zij zullen niet moeten doormaken, wat ons is beschoren. Hun leven zal niet zoo wreed zijn.’
En starende in de verte, waar het dorp lag, voegde hij er peinzend aan toe:
‘En toch - benijd ik hen niet. Ons geslacht is er in geslaagd een taak te vervullen van buitengewoon historisch belang. De wreedheid, waartoe wij gedwongen zijn, zal eens worden begrepen en gerechtvaardigd. Alles zal duidelijk worden, alles!’
Hij liefkoosde de kinderen met groote behoedzaamheid, hen streelend met licht en zacht gebaar.
Het leven is met zoo'n duivelsche handigheid samengesteld, dat het onmogelijk is werkelijk lief te hebben - indien men niet haten kan. Deze onvermijdelijke tweezijdigheid in de ziel van den mensch, die den mensch
| |
| |
reeds bij den wortel heeft bedorven, dit onontkoombare feit, dat liefde door haat heen moet gaan - dit is op zich zelf alleen al oorzaak van het dreigend gevaar van geweldige uitbarstingen.
In Rusland, het land waar de noodzakelijkheid van het lijden als een ‘universeele methode’ voor het heil der ziel gepredikt wordt, heb ik nooit iemand ontmoet en ken ik ook niemand, die alle ellende zoo diep haten en verachten, en er zoo'n sterken afkeer van zou kunnen hebben als Lenin.
In mijn oogen heffen deze gevoelens Wladimir Lenin, den man van ijzer, op een buitengewoon hoog voetstuk in een land, waarin de schoonste geschriften geschreven worden tot eer en verheerlijking van het lijden en waar jonge menschen het leven beginnen onder den invloed van boeken, die slechts de eentonige beschrijving bevatten van laag-bij-den-grondsche, alledaagsche drama's. De Russische litteratuur is de meest pessimistische van Europa; al onze boeken behandelen hetzelfde onderwerp: hoe wij in onze jeugd evenals in onze rijpere jaren lijden door gebrek aan wijsheid, door het juk der autocratie, door de vrouwen, de liefde voor onze medeschepselen, de ongelukkige inrichting van de wereld; - in onzen ouderdom, door het bewustzijn van begane zonden, door slechte spijsvertering, het verlies onzer tanden en de onvermijdelijkheid van den dood. Iedere Rus, die zijn tijd in de gevangenis of in ballingschap ‘om politieke redenen’ achter den rug heeft, beschouwt het als een heilige plicht aan Rusland een boek te schenken met de herinneringen aan al zijn ellende. Tot op den huidigen dag heeft niemand ooit er aan gedacht een boek te schrijven over de blijde vreugden van het leven, ofschoon zoo'n werk, in een land waar de menschen bij boekenkennis leven, niet slechts een geweldig succes, maar ook onmid- | |
| |
dellijk tallooze navolgers zou gevonden hebben. En daar een Rus gewoon is een fantasieleven voor zichzelf uit te denken, maar dit niet gemakkelijk ook een vorm weet te geven, zou een boek over geluk hem hoogstwaarschijnlijk leeren, hoe hij zich dat geluk scheppen moet. Het is mogelijk, dat Lenin het levensdrama zag in een vereenvoudigd licht, en dacht dat 't gemakkelijk kon worden afgewend, even gemakkelijk als de uiterlijke vuilheid en smerigheid van het Russische leven kan worden verwijderd. Om 't even! Wat ik in hem zoo bewonder is juist dit gevoel van onuitputtelijke, onverzoenlijke haat tegen alle ongeluk, zijn stralend geloof dat dit ongeluk
niet een noodzakelijke grondslag van het leven is, maar vuil dat ervan moet worden weggeveegd.
Ik zou dezen fundamenteelen trek in zijn karakter een strijdvaardig optimisme willen noemen en merk op, dat 't geen Russische trek is. Het was degene, die mijn ziel het meest aantrok tot dezen Mensch, mensch met een groote M!
Gedurende de jaren 1917-1921 waren mijn betrekkingen met Lenin verre van wat ik zou gewenscht hebben, maar zij konden niet anders zijn.
Hij was een politicus. Hij bezat in volmaaktheid die kunstmatig maar op weloverlegde wijze zich eigen gemaakte onbuigzaamheid van standpunt, die voor den stuurman van zoo'n geweldig, zwaargeladen schip als het loome Rusland der boeren noodzakelijk is.
Ik daarentegen heb een aangeboren afkeer van de politiek en ben een zeer twijfelachtig Marxist; want ik heb weinig vertrouwen in de wijsheid van de massa in 't algemeen en van de massa der boeren in 't bijzonder. Toen Lenin bij zijn terugkeer in Rusland in 1917 zijn ‘stellingen’ publiceerde, was ik overtuigd, dat hij daar- | |
| |
door heel het leger der ontwikkelde arbeiders en alle oprecht-revolutionaire intellectueelen, onaanzienlijk in aantal maar heldhaftig van hoedanigheid, ten offer bracht aan de Russische boerenbevolking.
De eenige actieve kracht in Rusland moest als een handvol zout in het moeras van het Dorp worden geworpen, zonder daardoor iets in den geest, het leven en de geschiedenis van het Russische volk te veranderen. De wetenschappelijke, de technische, kortom de deskundige, voor de verschillende beroepen opgeleide intellectueelen, die, volgens mijn overtuiging, in wezen revolutionair zijn, vormen in mijn oogen tezamen met de socialistische arbeiders-intellectueelen, de meest waardevolle macht in Rusland, - er was geen andere macht in staat de overhand te krijgen en de boerenbevolking in 't Rusland van 1917 te organiseeren. Maar deze machten, onbeteekenend in getal en verbrokkeld door tegenstrijdige ideeën, zouden hun taak alleen hebben kunnen volbrengen op voorwaarde, dat een stevige innerlijke eenheid hen tezamen bond. Zij hadden een grootsche daad te volbrengen: de anarchie van de boeren te overwinnen, hun wilskracht aan te kweeken, hen te leeren met overleg te werken, hun organisaties te hervormen en aldus het geheele land vooruit te brengen. Want dit is alleen mogelijk, wanneer de plattelands-instinkten wijken voor het georganiseerde inzicht van de stad.
Ik beschouwde het als de eerste taak der revolutie de voorwaarden te scheppen die de ontwikkeling van 's lands beschaafde krachten zouden kunnen bevorderen. Met dat doel voor oogen bood ik aan een school voor arbeiders op Capri te organiseeren, en in de jaren der reactie, 1907-1912, trachtte ik op alle manieren het geestelijk peil van den arbeider te verhoogen. Om hetzelfde te bereiken, organiseerde ik ‘De Vrije Asso- | |
| |
ciatie voor de ontwikkeling en verspreiding der Natuurwetenschappen’, onmiddellijk na de Februari-revolutie in de lente van 1917. Deze organisatie had ten doel wetenschappelijke instellingen in het leven te roepen aan den eenen kant, en voor een ononderbroken populariseering van wetenschappelijke en technische kennis in ruimen kring onder de arbeidersklasse te zorgen aan den anderen kant. Uitnemende geleerden, leden van de Russische Academie van Wetenschappen stonden aan het hoofd ervan: V. Stekloff, A. Obugaeff, V. Fessman, S. Kosticheff, A. Petrovsky en vele anderen. De ondersteuningsfondsen werden met volhardenden ijver bijeengebracht. S. Kosticheff was reeds begonnen naar de plek uit te zien, waar het instituut voor onderzoek in de plant- en dierkunde moest worden opgericht. Door de October-revolutie werd het geheele plan teniet gedaan, de fondsen van de ‘Associatie’ werden in beslag genomen.
Terwille van de duidelijkheid wil ik hier uitspreken, dat de voornaamste hinderpaal op Rusland's weg naar de Europeesche beschaving gelegen is in de verpletterende overmacht van de ongeletterde boerenbevolking over de stad, in het dierlijke individualisme der boeren en hun bijna volslagen gemis aan sociaal gevoel. De dictatuur van politiek geschoolde arbeiders in samenwerking met de intellectueelen zou naar mijn overtuiging de eenig mogelijke uitweg geweest zijn uit de ingewikkelde situatie, nog ingewikkelder geworden door den oorlog, waardoor de boerenbevolking tot nog grooter anarchie vervallen was. Ik ben 't niet eens met de communisten in hun onderschatting van de rol door de Russische intellectueelen in de Russische revolutie gespeeld, die was voorbereid door diezelfde intellectueelen, met inbegrip van alle ‘bolsjewieken’, die honderden arbeiders hadden opgevoed in een geest van sociale held- | |
| |
haftigheid en hooge intellectueele ontwikkeling. Het Russische intellect - zoowel de wetenschappelijk-ontwikkelden als de ontwikkelde arbeiders - was, is en zal ook in de toekomst blijven het eenige paard, dat voor den zwaren wagen van Rusland's geschiedenis kan worden gespannen. Ondanks al de schokken en beroeringen, die de massa heeft doorgemaakt, blijft de wijsheid van de massa een kracht, die leiding vraagt van buiten.
Ik weet, dat ik om deze gedachten wederom zal bespot worden door de politici der revolutie. Maar ik weet ook, dat van de scherpzinnigen en eerlijken onder hen de spotlach niet gemeend zal zijn.
Tot 1918, tot de laaghartige moordaanslag op Lenin plaats greep, ontmoette ik hem niet in Rusland en zag hem zelfs niet toevallig uit de verte. Ik bezocht hem, toen hij zijn arm nog moeilijk gebruiken en zijn gewonden hals nog nauwelijks bewegen kon. Op de betuiging van mijn verontwaardiging antwoordde hij onwillig, op de wijze waarop men over onaangename, vervelende dingen spreekt:
‘'t Is vechten. - Er is niets tegen te doen. Ieder handelt zooals 't hem 't beste dunkt.’
Onze ontmoeting was vriendelijk, maar natuurlijk keken de doordringende alles-ziende oogen van dien besten Iljich mij aan met klaarblijkelijk medelijden, zooals men een ‘dwalende ziel’ aankijkt. Aan een dergelijken blik ben ik gewend - dertig jaar lang hebben de menschen me op die manier aangekeken. Ik verwacht dan ook met vertrouwen, dat dezelfde blik me zal volgen tot aan het graf.
Een oogenblik later zeide Lenin met groote geestdrift:
‘Wie niet voor ons is - is tegen ons. 't Is dwaze fan- | |
| |
tasterij te gelooven, dat er menschen zijn, onafhankelijk van de historie. Zelfs als men zou willen toestemmen dat er vroeger zulke menschen waren, nu bestaan ze niet meer; ze kunnen niet meer bestaan, zij zijn van geen nut. Iedereen, tot den laatste toe, wordt meegesleurd met den wervel der werkelijkheid, ingewikkeld als nimmer te voren.’
‘U zegt, dat ik 't leven te zeer vereenvoudig? Dat deze vereenvoudiging de beschaving tot een ruïne dreigt te maken, ja?’
En kan komt het ironische, karakteristieke: ‘Hm, hm...’
De doordringende blik wordt scherper, en terwijl hij zijn stem doet dalen, gaat Lenin voort:
‘Wel, en hoe staat 't dan met de millioenen boeren, gewapend met geweren - zijn die geen dreigend gevaar voor de beschaving in uw oogen - neen? Gelooft u dat de Constitueerende Vergadering zou hebben geweten hoe hun anarchie in 't gareel te spannen? U, die zoo'n drukte maakt - en volkomen terecht - over de anarchie van de boeren, u behoorde beter dan iemand anders te begrijpen welk werk wij bezig zijn te doen. De Russische massa moet iets heel eenvoudigs worden voorgehouden, iets heel bevattelijks voor hun verstand. Sovjets en communisten zijn eenvoudig! - Een samengaan van arbeiders en intellectueelen? Ja, dat is niet kwaad, zou ik zeggen. Maar waarom zegt u de intellectueelen niet, dat zij bij ons komen? U beweert dat zij eerlijk de zaak der gerechtigheid zullen dienen? Zijn wij 't dan niet geweest die de reusachtige taak hebben ondernomen het volk zich te doen verheffen en de wereld de volle waarheid omtrent het leven te vertellen? Wij zijn het, die het volk den rechten weg wijzen, leidend tot een menschwaardig bestaan, verlost van dienstbaarheid, ellende en vernedering.’
| |
| |
Hij lachte en zeide zonder eenigen wrok in den toon van zijn stem:
‘Ik heb van de intellectueelen daarvoor al een rammeling beet!’
En toen de temperatuur van ons gesprek weer normaal geworden was, mompelde hij geprikkeld en bedroefd: ‘Beweer ik dan soms dat wij 't buiten de intellectueelen kunnen stellen? Maar ziet u dan niet, hoe vijandig hun houding is, hoe slecht zij de nooden van het oogenblik begrijpen? Zij zien niet in, dat zij zonder ons volslagen hulpeloos zijn - dat zij nooit met de massa in contact zullen kunnen komen. En 't is hùn schuld, als er al te veel in scherven gaat.’
Bij na iederen keer dat wij elkaar spraken, liep het gesprek over dit onderwerp. En ofschoon in zijn woorden zijn houding tegenover de intellectueelen wantrouwend en vijandig bleef, had hij in zijn daden steeds een juiste waardeering van de belangrijkheid der intellectueele energie in het revolutieproces en was hij er niet ver van af toe te stemmen, dat in 't algemeen, naar de ideëele beschouwing, revolutie niets anders is dan een uitbarsting van deze energie, die niet in staat is zich behoorlijk te ontplooien binnen de enge, versleten levensvormen.
Ik herinner me dat ik hem eens ging opzoeken met drie leden van de Academie van Wetenschappen. We bespraken de noodzakelijkheid een der wetenschappelijke instellingen in Petrograd te reorganiseeren. Nadat de geleerden waren vertrokken, zei Lenin met voldoening:
‘Dat begrijp ik! Dat zijn knappe kerels! Alles wat zij zeggen, is eenvoudig, precies geformuleerd, men kan onmiddellijk zien, dat deze menschen weten wat zij noodig hebben. Ik vond Z... het sympathiekst...’ Hij noemde een van de grootste namen der Russische wetenschap en een dag later belde hij me op:
| |
| |
‘Wilt u Z... vragen of hij zijn werkzaamheid in onzen dienst wil stellen?’
En toen Z... het aanbod van Lenin had aangenomen, was deze oprecht verheugd, en terwijl hij zich vroolijk in de handen wreef, zei hij met een grap:
‘Zoo zullen wij een voor een alle Europeesche en Russische Archimedessen inlijven en wanneer dat is gebeurd, zal de wereld zich moeten bekeeren, of ze wil of niet.’
Maar het is niet mijn bedoeling te spreken over Wladimir Lenin den politicus: 't is de mensch Lenin, die mij zeer na stond en van wien ik zeer veel hield.
Ik had een groote bewondering voor de wilskracht en den actieven haat van al wat laag en gemeen is in 't leven, die zoo krachtig uit hem spraken; met een zekere verrukking sloeg ik het jeugdige, moedige enthousiasme gade, waarmee hij alwat hij deed verrichtte. Ik stond telkens weer versteld van zijn bovennatuurlijke werkkracht. Moedig enthousiasme was een kenmerk van zijn natuur, maar het was niet de uit hebzucht ontsprongen waaghalzerij van een speler, in Lenin openbaarde het de buitengewone geestkracht, slechts eigen aan een man met een onschokbaar geloof in zijn roeping, een man met een diep en veelzijdig bewustzijn van den band die hem met de wereld verbindt en van zijn rol in den wereld-chaos - de rol van een vijand van den chaos. Of hij schaak speelde, een ‘Geschiedenis der klederdrachten’ bestudeerde, een bespreking met verschillende kameraden leidde, of hij vischte, lange wandelingen maakte langs de steenachtige paden van Capri, gekoesterd door een echt zuidelijke zon, de gouden brem bewonderde en de bruine visscherskinderen - hij deed 't alles met dezelfde geestdrift. En in de lange avonden, als hij luisterde naar verhalen over Rusland, over het dorp, kon hij de afgunstige verzuchting slaken:
| |
| |
‘Wat weet ik toch weinig van Rusland! Simbirsk - Kazan - Petersburg - de verbanning - dat is ongeveer alles!’
Hij had veel zin voor humor en placht te lachen, zoodat zijn geheele lichaam schudde, in letterlijken zin ‘badend’ in den lach, dikwijls tot de tranen hem in de oogen stonden. Zijn korte, karakteristieke uitroep: ‘hm, hm...’ klonk van zijn lippen in een oneindige verscheidenheid van uitdrukking - van een stekende ironie tot een bedachtzame weifeling, en dikwijls klonk er een scherpe zin voor humor in dat hm, hm... een humor, die slechts het deel kan zijn van een zeer waakzaam man, wel bewust van de satanische absurditeiten van 't leven.
Stevig en vierkant, met den schedel van een Socrates en de alles-ziende oogen van den grooten en schranderen wijze, stond hij dikwijls in een vreemde en ietwat komische houding: het hoofd achterover, een weinig neigend naar den schouder, zijn vingers verborgen onder zijn armen achter zijn vest. Er was iets merkwaardig aantrekkelijks en grappigs in die houding, iets van een triomfantelijke verzekerdheid, als 't ware; op zulke oogenblikken kon hij sprankelen van vroolijkheid, hij, het groote kind eener vervloekte wereld, de prachtmensch, die zichzelf ten offer moest brengen aan haat en vijandschap, terwille der verwezenlijking van liefde en schoonheid.
Zijn bewegingen waren licht en vlug, en zijn weinige doch krachtige gebaren waren in harmonie met zijn wijze van spreken, eveneens spaarzaam met woorden maar rijk aan gedachten. En zijn doordringende oogen, de oogen van een onvermoeid vervolger van leugens en ellende, lichtten en fonkelden in zijn Mongoolsch gelaat; zij fonkelden als hij ze halfgesloten had, als hij knipoogde, ironisch glimlachte, of als zij vlamden van toorn. Het
| |
| |
vuur van die oogen maakte zijn woorden nog indringender, nog verwonderlijker helder. Het maakte soms den indruk of zijn onbedwingbare geestkracht vonken schoot uit zijn oogen en of zijn woorden, daarvan verzadigd, schitterden in den ether. Zijn woorden wekten steeds een physiek gevoel van een onweerstaanbare waarheid, en ofschoon die waarheid dikwijls voor mij onaannemelijk was, kon ik de macht ervan niet miskennen.
Ongewoon en vreemd was 't, Lenin in het park van Gorki te zien loopen - zoo onverbrekelijk was de voorstelling van hem verbonden met het beeld van een man, gezeten aan 't hoofd van een lange tafel, glimlachend en scherp rondziende met zijn waakzame stuurmansoogen en knap en handig de besprekingen van zijn kameraden leidend; of ook, staande op een verhooging, het hoofd achterover, zijn heldere, duidelijke woorden slingerend in de zwijgende menigte, recht in de hongerige menschenoogen hunkerend naar waarheid. Zijn woorden deden me altijd denken aan den kouden gloed van ijzervijlsel. De zuivere gestalte der waarheid verrees er uit met een merkwaardigen eenvoud.
Er is heel wat gesproken en geschreven over Lenin's wreedheid. Natuurlijk zal ik niet de belachelijke taktloosheid begaan hem tegen laster en verdachtmaking in bescherming te nemen. Ik weet dat laster en verdachtmaking nu eenmaal een wettig politiek middel zijn, de gebruikelijke wijze om een vijand te bestrijden. Onder al de groote mannen in deze wereld is er geen enkele te vinden, dien men niet getracht heeft met modder te werpen. Dat weet iedereen.
Dikwijls ben ik in de gelegenheid geweest met Lenin te spreken over de wreedheid der revolutionaire taktiek en methoden.
| |
| |
‘Wat verwacht u dan?’ vroeg hij, toornig en verbaasd.
‘Is menschelijkheid mogelijk in zoo'n ongewoon verbitterden strijd? Waar is daar plaats voor teerhartigheid en edelmoedigheid? Wij worden door Europa geblokkeerd, de verwachte steun van het Europeesche proletariaat is ons onthouden, de contra-revolutie besluipt ons als een beer, en wij - ja, wat moeten wij doen? Hebben wij geen recht te vechten en weerstand te bieden? Wel - neen - vergeef me, we zijn niet gek! Wij weten, dat niemand behalve wij zelf tot stand kunnen brengen, wat wij wenschen. Kunt u werkelijk gelooven, dat als ik van 't tegendeel overtuigd was, ik hier zou zijn gebleven?’
‘In welke mate acht u de klappen, die in een gevecht worden uitgedeeld, noodzakelijk - of overbodig?’ vroeg hij mij eens na een scherpe discusie. Op deze eenvoudige vraag kon ik slechts een lyrisch antwoord geven - ik twijfel of er wel een ander antwoord te geven is. Menigmaal overhandigde ik hem verzoekschriften van allerlei aard en ik voelde dat mijn tusschenkomst bij Lenin medelijden met me, ja bijna minachting voor mij wekte. Hij vroeg me:
‘Gelooft u eigenlijk niet, dat u u druk maakt over beuzelingen?’
Maar ik ging voort met te doen wat ik voor noodig hield en de steelsche, toornige blikken van een man, die boek hield van al de vijanden van het proletariaat, konden me niet afschrikken. Treurig schudde hij het hoofd en zeide:
‘U compromitteert u in de oogen der arbeiders.’
Maar ik trachtte uiteen te zetten, dat de arbeiders in een ‘toestand van toornige geprikkeldheid’ de kwestie van vrijheid en leven van vele waardevolle personen op al te ‘eenvoudige’ en luchthartige wijze behandelden en dat dit m.i., niet alleen de eerlijke en moeilijke taak
| |
| |
van een revolutie compromitteerde door een noodelooze en dikwijls absurde wreedheid, maar bovendien ook objectief nadeelig was voor de zaak, daar het menig krachtig man ervan afhield er aan deel te nemen. ‘Hm, hm,’ bromde Lenin sceptisch en hij wees me op de ontelbare gevallen van verraad van de zaak der arbeiders, die onder de intellectueelen waren aan te wijzen. ‘Tusschen ons gezegd,’ ging hij voort, ‘zij plegen verraad meer uit lafheid, uit vrees met leege handen thuis te komen, uit angst dat de geliefde theorie eens schipbreuk mocht lijden, wanneer ze met de praktijk in aanraking komt. Wij zijn daar niet bang voor. Theorie, hypothese zijn voor ons geen heilige huisjes - ze zijn niets dan een instrument van de arbeiders.’ Maar ondanks dit alles herinner ik me geen gelegenheid, dat Iljich een van mijn verzoeken geweigerd heeft. En wanneer zij soms niet werden ten uitvoer gebracht, dan droeg hij daaraan geen schuld, maar die verwenschte ‘technische onvolkomenheden’, waarin de onhandige machinerie der Russische staatkunde steeds uitmuntte. Ook, misschien, stak de wrok van den een of ander, of de boosaardige ongeneigdheid het lot van anderen wat lichter te dragen te maken en een menschenleven te redden, mijn pogingen een spaak in het wiel. Wraakzucht en wrok handelen menigmaal ook door nietsdoen. En bovendien, er bestaan altijd bekrompen, geestelijk abnormale menschen, met een ziekelijk genoegen in het lijden hunner medeschepselen.
Heel dikwijls was ik verbaasd over Lenin's bereidheid menschen te helpen, die hij als zijn vijanden beschouwde - en 't was niet alleen die bereidheid, maar ook bezorgdheid ten opzichte van hun toekomstig lot. Er was een geval, waarin een generaal, een geleerd scheikundige, met den dood werd bedreigd.
‘Hm, hm...’, zei Lenin, terwijl hij aandachtig luisterde
| |
| |
naar mijn verhaal. ‘Dus u beweert, dat hij er onkundig van was dat zijn zoons geweren in zijn laboratorium verborgen hielden? Daar is iets romantisch in. Maar ik zal X. opdragen dit geval te onderzoeken, hij heeft een fijnen neus voor de waarheid.’
Een paar dagen later belde hij mij op in Petrograd:
‘Uw generaal zal in vrijheid worden gesteld, ik denk zelfs dat 't al gebeurd is. Waar wil hij aan werken?’
‘Homo-emulsie.’
‘Ach ja, dat carbolachtige goedje. Wel, laat hij 't brouwen! Zeg me maar, wat hij er, voor noodig heeft.’
En teneinde zijn verlegen vreugde te verbergen dat hij een menschenleven had gered, verschool Lenin zich achter ironie.
Een paar dagen later vroeg hij weer:
‘Wel - hoe gaat 't met uw generaal? Maakt hij 't goed?’ -
Bij een andere gelegenheid, toen ik in een geval van buitengewoon belang tusschenbeiden was gekomen, zeide hij tot me: ‘Heel goed - u kunt die menschen tegen borgtocht vrij krijgen. Maar hoe zullen wij hun toestand daarna regelen, zoodat 't niet weer gaat als in 't geval van Shingareff? Waar zullen wij ze onder brengen? Dat is een uiterst lastige kwestie!’
Twee dagen later vroeg hij in tegenwoordigheid van menschen die niet tot zijn partij behoorden en betrekkelijk vreemden waren, in gedachten verzonken: ‘Hebt u alles geregeld wat u noodig hebt voor den borgtocht voor vier personen? Formaliteiten? Hm... we verdrinken in die formaliteiten!’
Ik slaagde er niet in deze menschen te redden - zij werden haastig terdood gebracht. Men vertelde mij, dat deze moord Lenin in wilden toorn deed ontsteken. In 1919 placht een mooie vrouw zich in de keukens van
| |
| |
Petrograd te vertoonen en op strengen toon te vragen: ‘Ik ben Prinses X., geef mij een been voor mijn honden!’
Er werd verteld, dat zij, niet langer in staat honger en ellende te verdragen, besloten had zich in de Newa te verdrinken, maar dat haar vier honden, de lucht krijgend van de booze plannen hunner meesteres, haar volgden en door hun gejank en hun opwinding haar dwongen het denkbeeld van zelfmoord te laten varen. Ik vertelde deze geschiedenis aan Lenin. Steelsgewijze naar mij kijkend, sloot hij half zijn oogen en zeide, terwijl hij ze eindelijk heelemaal dicht deed, somber:
‘Als dat een bedachte geschiedenis is, is 't niettemin knap gedaan. Een revolutie-grap!’
Daarna zweeg hij eenigen tijd. Eindelijk stond hij op en terwijl hij een paar papieren doorkeek die verspreid op tafel lagen, mompelde hij nadenkend:
‘Ja, die menschen hebben een moeilijken tijd. De historie is een wreede stiefmoeder en verslapt geen oogenblik in haar bevrijdingstaak. Ja - daar valt niet over te praten - die menschen hebben een verduiveld moeilijken tijd. De verstandigen begrijpen natuurlijk, dat zij met wortel en al zijn uitgeroeid en nooit meer in de aarde zullen wortel schieten. Wat verhuizing naar Europa betreft - dat zal de schranderen niet bevredigen - zij zullen zich daarginds niet kunnen aanpassen - wat denkt u daarvan?’
‘Ja, ik geloof ook dat zij dat niet kunnen.’
‘Dus dat beteekent, dat zij zich òf bij ons zullen aansluiten òf opnieuw een interventie zullen bepleiten.’
Ik vroeg hem of 't verbeelding van me was - of dat die menschen hem werkelijk aan 't hart gingen.
‘De schranderen gaan mij aan 't hart. We hebben er niet te veel van. We zijn een begaafd volk, maar onze
| |
| |
geest is traag. De schrandere Rus is gewoonlijk een Jood of van Joodsche afkomst.’
En denkend aan verschillende vrienden, die, ontgroeid aan de natuurlijke klasse-psychologie, met de Bolsjewiki samenwerkten, sprak hij over hen met opmerkelijke genegenheid en sympathie.
In 1921, toen hij zich zelf heel ziek en vermoeid voelde, schreef hij me:
‘A.M.!
Ik heb Uw brief aan Kameneff doorgezonden. Zelf ben ik zoo vermoeid, dat ik tot werken volslagen onbekwaam ben. En U bent ziek en gaat niet naar 't buitenland? Dat is ongehoord, onverstandig, een schandaal! In een goed sanatorium in Europa zult U zeker genezen en U zult dan in staat zijn des te meer te doen. Op mijn woord! Terwijl U hier niet kunt genezen noch eenig werk kunt doen. Zoo'n herrie als 't hier is, niets dan een vruchtelooze herrie! Gaat op reis en wordt beter! Weest niet koppig, bid ik U!
Uw Lenin’
Gedurende meer dan een jaar had hij er met verwonderlijke hardnekkigheid op aangedrongen, dat ik Rusland zou verlaten, en ik was verbaasd dat hij, volkomen in beslag genomen als hij was door zijn werk, toch gelegenheid vond er aan te denken dat er iemand ziek was en rust noodig had.
Hij schreef waarschijnlijk dozijnen zulke brieven als ik hier aanhaalde.
Ik heb reeds gesproken van zijn werkelijk buitengewone zorg voor zijn kameraden, een bezorgdheid, die zich verdiepte in alle onpleizierigheden van hun leven. Maar nooit vond ik in die houding sporen van de belangstellende oplettendheid, die soms kenmerkend is voor een verstandig landheer in zijn verhouding tot fatsoenlijke en bekwame werklieden, het was de oprechte be- | |
| |
langstelling van een werkelijk kameraad, de genegenheid van een gelijke jegens gelijken. Ik weet dat 't onmogelijk is Wladimir Lenin zelfs met de uitnemendste leden zijner partij op één lijn te stellen, maar hij was zichzelf hiervan niet bewust, of, juister gezegd, hij wenschte dit niet te beseffen. Hij was verre van gemakkelijk in zijn omgang met menschen, kon onbarmhartig met hen den spot drijven, soms hen op sarcastische wijze belachelijk maken - dat is alles waar.
Maar hoe vaak heb ik in zijn oordeel over menschen, die hij den vorigen dag had uitgescholden en den mantel uitgeveegd, duidelijk een toon van oprechte verbazing gehoord over hun talenten, hun moreele standvastigheid, hun volhardend, hardnekkig werken temidden van de verschrikkelijke omstandigheden van 1918-1921, omringd door spionnen uit de geheele wereld zoogoed als uit de partij, temidden van samenzweringen, die uitbraken als pestbuilen aan het door den oorlog uitgeputte lichaam van het volk. Onvermoeid werkten zij, weinig en slecht etend, en levend in een voortdurenden angst.
Maar Lenin zelf scheen de zwaarte van dergelijke omstandigheden en de bekommernissen van een leven, tot in zijn diepste grondvesten geschokt door den bloedigen storm van den burgeroorlog, niet te beseffen. Slechts eens, tijdens een gesprek met mevrouw Andrejewna, ontsnapte hem, volgens haar mededeeling, iets als een klacht: ‘Wat is er aan te doen, lieve M.F.?’ zei hij tot haar. ‘Wij moeten vechten. Het is volstrekt onvermijdelijk. Of 't ons hard valt? Natuurlijk doet 't dat. U denkt dat 't mij niet hard valt? en hoe! maar let eens op, hoe X... er uit ziet! Daar valt niets aan te doen! 't Is beter nu een zwaren tijd te hebben en tenslotte als overwinnaars uit den strijd te komen!’
Persoonlijk hoorde ik slechts eens een klacht uit zijn
| |
| |
mond: ‘Wat jammer toch dat Martoff niet met ons is, wat ontzettend jammer! Welk een bewonderenswaardig kameraad was hij, welk een zuiver mensch!’
Ik herinner me hoe hij lachte na ergens Martoff's bewering te hebben gelezen: ‘Er zijn maar twee communisten in Rusland: Lenin en Kolontai’, en hij voegde er met een zucht aan toe: ‘Wat een kop, wat een heldere kop!’
Met eerbied en verwondering merkte hij eens op, nadat hij een van de ‘industrieele’ kameraden uit zijn bureau had gesproken: ‘Kent u hem al lang? Hij zou aan 't hoofd van welk kabinet ook in Europa kunnen staan!’ En zich lachend in de handen wrijvend zei hij: ‘Europa is armer aan groote mannen dan wij!’
Eens bood ik hem aan met mij naar het Departement van Munitie te gaan om de uitvinding van een bolsjewiek te zien, die vroeger bij de artillerie had gediend en nu een toestel had uitgevonden, ter verbetering van het vuren op vliegtuigen.
‘Wat weet ik daarvan?’ vroeg hij - maar hij ging niettemin mee. In een donkere kamer stonden zeven sombere generaals, oude grijze geleerden, rond een tafel waarop de machine was geplaatst. Temidden van hen zonk de bescheiden, eenvoudig gekleede Lenin in 't niet. De uitvinder begon de constructie der machine te verklaren. Lenin luisterde twee, drie minuten naar hem, zei toen goedkeurend: ‘Hm.... hm....’ en begon den uitvinder even vrijmoedig te ondervragen alsof hij hem examen in de politiek afnam.
‘En hoe hebt u de dubbele werking van het richtings-mechanisme verkregen? Kan men het stellen van den loopen niet automatisch combineeren met de werking van het mechanisme?’
Hij vroeg over de afmetingen van het gezichtsveld en vele andere kwesties. De uitvinder en de generaals
| |
| |
legden hem alles heel geanimeerd uit en den volgenden dag zei de uitvinder tot mij:
‘Ik vertelde den generaals dat u een vriend zoudt meebrengen, maar ik zei er niet bij wie die vriend was. Zij herkenden Iljich niet en zij konden zich bovendien niet indenken, dat hij zou komen zonder drukte, lawaai en praal. Zij vroegen me: Wie is dat? Een professor? Lenin? Zij stonden versteld! Wat? Dat kan niet! En hoe kan hij al onze geheimen kennen? Hij stelde immers vragen als iemand die volkomen thuis is in technische kwesties! 't Is een raadsel. Ik geloof dat zij overtuigd bleven dat 't niet Lenin was die hen had bezocht.’
En terwijl Lenin met mij wegging, lachte hij opgewekt en praatte over den uitvinder:
‘Wat kan men zich toch vergissen in 't oordeel over iemand! Ik kende hem als een eerlijken ouden kameraad, maar niet als iemand die de sterren van den hemel haalt, en nu blijkt hij juist zoo iemand te zijn! Wat een prachtkerel, en hoe vlogen die generaals op toen ik zeide te twijfelen aan de praktische waarde van het toestel! Ik deed 't opzettelijk om te zien wat hun werkelijk oordeel over dat knappe ding was.’
Hij vroeg me lachend:
‘Je zegt dat I. met nog een uitvinding bezig is? Wat is 't? 't Moet zoo geregeld dat hij met niets anders wordt lastig gevallen. O, als we maar de middelen hadden om deze technici in de omstandigheden te plaatsen die ze voor hun werk noodig hebben! Binnen twintig jaar was Rusland het eerste land van de wereld!’
Ja, ik hoorde hem dikwijls zijn kameraden prijzen. Zelfs over hen, voor wie hij volgens het gerucht geen sympathie had, sprak Lenin met oprechte waardeering van hun energie. Verbaasd over een vleiend oordeel over een der kameraden, vertelde ik hem dat deze lof voor veel menschen iets onverwachts zou hebben.
| |
| |
‘Ja, ja! Ik weet 't! De menschen verspreiden leugens over mijn betrekkingen met hem. - Wat liegen ze toch, en vooral over mij en Trotzki...’
En met zijn vuist op de tafel slaande, zei hij: ‘Maar laten ze me een ander aanwijzen, die in staat is in een jaar tijds een bijna volmaakt leger te organiseeren en de sympathie der militaire deskundigen te winnen. En wij hebben zoo'n man! We hebben alles wat we noodig hebben. En we zullen dan ook wonderen beleven, niet?’ Hij hield van de menschen, hield van ze met verloochening van zich zelf. Zijn liefde zag over den afstand heen en door wolken van haat.
En hij was een echte Rus met de sluwheid van een Vaiseli Shuyiski, den ijzeren wil van een Protopop Avvakum en het uithoudingsvermogen noodzakelijk voor de revolutionaire onverzettelijkheid van een Peter den Groote.
Hij was een Rus die langen tijd buiten Rusland had gewoond en 't van verre had gadegeslagen. Uit de verte lijkt 't mooier en rijker van kleur. Hij schatte op juiste waarde de potentieele macht, de buitengewone begaafdheid van zijn volk, nog slechts zwak aan den dag gekomen, nog niet tot ontplooiïng gebracht door de historie, een lastige, moeilijk te wekken begaafheid, - maar die altijd in schitterende gouden sterren opflikkert tegen den donkeren achtergrond van 't fantastische Russische leven.
Wladimir Lenin heeft Rusland gewekt en het zal niet weer inslapen. Hij hield van den Russischen arbeider op zijn eigen manier, een heel goede manier. Men kon dat zien, wanneer hij sprak over het Europeesche proletariaat, en bij hen het gemis aanwees juist van de kenmerken, die Kautzky zoo goed had opgemerkt in zijn brochure over den Russischen arbeider.
Wladimir Lenin, de werkelijke groote Man van deze
| |
| |
wereld, is dood. Zijn dood heeft allen die hem kenden, smartelijk getroffen, heel smartelijk.
Maar de donkere lijn van den dood onderstreepte slechts duidelijker zijn belangrijkheid in de oogen der geheele wereld - zijn belangrijkheid als de leider der arbeiders. En ook al was de wolk van haat die zijn naam omhult, de wolk van leugen en laster nog dikker dan ze reeds is, geen nood: er zijn geen krachten die de toorts, door Lenin opgeheven in de duisternis eener verdwaasde wereld, kunnen dooven. En er heeft geen mensch geleefd, die meer een eeuwige heugenis verdient.
Wladimir Lenin is dood. Maar de erfgenamen van zijn wijsheid en willen leven nog. Ten laatste zegevieren eerlijkheid en waarheid, door menschen voortgebracht. - Dàt alleen draagt de overwinning weg, zonder hetwelk een mensch niet leven kan.
|
|