| |
| |
| |
Nederlandsche litteratuur
door Gabrielle van Loenen
Louis Couperus. ‘Het zwevende Schaakbord’. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam. 1923.
‘Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken - dicht gordijn, dat oprolt voor schouwspel van eeuwen her - zien wij, o toeschouwer, het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp geknipte silhouet van ridderburchten en bosschen, zwart, tegen een roodblauw geluchte. Zoo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige, donkerrood, blauw en zwart gekleurde reclameplaat en boven den Burcht van Camelot, waar koning Artur hof houdt, verschijnt en verdwijnt, de wolken door,
HET ZWEVENDE SCHAAKBORD
dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterhalen om het den Koning aan te bieden...’
Wij treden binnen in den droom, die onder Couperus verhalen voor ons aangloeit en (- is het, onder de macht der ontroering, om het onverwacht verscheiden van den meester? -) onmiddellijk sluit zich deze bevreemdende, eerbiedwekkende stilte om ons heen, waarin wij langzaamaan beginnen te begrijpen, dat we in de diepste gewelven van zijn ziel zijn afgedaald, waar nog het waaien zich niet heeft gelegd van de driften, waardoor Couperus tijdens zijn leven, werd omstuwd. Couperus, de prooische ridder Gawein, blozend achter het gesloten vizier den vroomen blos, dien hij met twintig-eeuwsch onbedekt gelaat niet zou durven blozen en toch nog
| |
| |
somwijlen in zijnen maliënkolder door te groote openhartigheid zich onbehagelijk voelend en dan zijn zwaard grotesque zwaaiend, zoodat wij kijken, een oogenblik, naar eene maskerade, een vastenavondgrap, waarvan de boert een ietsje grover klinkt dan we uit zijnen mond gewend zijn. Doch op den duur houdt de scherts ons slechts oppervlakkig bezig, maar volgen wij geboeid ridder Gawein, den meest hoofschen, den moedigsten, den schoonsten ridder van koning Artur's tafelronde. Zelfs, wanneer de anderen, uitgezonderd den bijna kindschen, motputterigen ouden Koning, in wassende twijfelzucht, gapend om de ronde tafel van Jaspis wachten of niet... de toovenaar Merlijn, de vernuftige uitvinder der modernste techniek, hen met zijn snorrenden luchtvogel, of paardlooze renwagen, door trilbeeld of draadlooze theorie uit hunne verveling zou komen redden, verliest Gawein zijn geloof in het Wonder niet en met hardnekkige trouw blijft hij het zwevende schaakbord verbeiden, dat hem vroeger tot zoo kloeke avonturen had genoopt. Maar, helaas, wonderschaakborden zweven niet meer boven de tinnen van Camelot, zoomin als er nog damoselen op witte palafroeten door de foreesten dwalen om te worden aangevallen door schelmen en feloenen, en de bergen zijn door draken verlaten en de burchten bevatten geen reuzen of reuzinnen meer. Dan leenen zich de elf twijfelende ridders in heimelijke verstandhouding met Merlijn, tot de ironische spotternij, om 's konings en ridder Gaweins ouderwetsche illusie te paaien, door nog eens een schaakbord te doen verschijnen, ditmaal echter een vernuftig stukje speelgoed door Merlijn geconstrueerd, om den goedgeloovigen wigant ten tweeden male ter queste te nooden.
Maar ziet, terwijl het namaak-wonder zich aankondigt met het gesnor als van eenen vervaarlijken hommel en
| |
| |
tusschen de boogvensters der ronde zaal verschijnt, ontwaakt in Gawein zulk een bezieling, dat gedurende de vervolging van den voor hem uit vluchtenden vierkanten vlinder, door de ritselende bosschen, onder den vlokkigen hemel, langs glooiende vlakten en wadend door schuimende stroomen, zoetjes aan de wereld omgetooverd wordt tot een nieuwe miraculeuze openbaring. Niet zoo aanstonds! Want zelfs een romantisch ridder als Gawein voelt zijn ijver verflauwen als hij bij 't rijden door het inwendige des bergs, zich niet met draken behoeft te meten, maar zich door de verbleekte riffen heen moet hakken van de serpenten, die door zijn hand, eertijds, daar werden geveld. En zijn matheid wordt er niet minder op als hij opzwemmend tegen den stroom, voelt dat zijn lieve ros Gringolette met de vrouwenoogen bezwijkt en dat wel aan een overbodig waagstuk, omdat ginds een gladde weg gebaand werd naast het water. Triest zijn zijne bevindingen als hij de nachtwake houdt bij de gestorven Gringolette. Hadde deze Gawein zeven eeuwen later geleefd, hij misschien ronduit gevraagd had: ‘waartoe nog dit alles’? Nu gebeurt er niets dan dat de ontmoedigde ridder ongewapend ten prooi valt aan de fee Morgueine, die als een latere zuster van Circe ontrouwe ridders in hare vagevuurlijke lusthoven vangt - maar zoodra niet werd Gawein, wiens twijfel misschien meer eene aarzeling was uit Morgueine's bedwelming verlost, of de extase maakt zich van hem meester, deze extase, die tot blinkendste schijn verheldert, wanneer hij aan het hof van den weerbarstigen koning Assentijn de jonkvrouw Ysabele aantreft, nicht zijner gestorven vrouw: ‘als een droom zoo blond zoo blank, zoo wit in haar witte nauwe kleed van sindaal, zoo goud heur haar als het goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der engelen borduren’. Vanaf dat oogenblik ziet
| |
| |
Gawein niet meer dat eigenlijk de plechtstatigheid der oude kasteelen motputterig is als de hermelijnen halskraag van dien kaartenkoning Artur en dat het hoofsche leven reeds een klein weinigje belachelijk werd; wordt hij niet uit het veld geslagen wanneer blijkt dat van de twaalf stoute ridders der ronde tafel twee, in 't geheim, den riddereed schonden daar ze jonkvrouwen roofden en deze plaatsten in de burcht Amoureuze-Garde tot minder oirbare praktijken, welke de ridders van Logres, van Endien, van Noord-Humberland wat al te gaarne beoefenden. Het deert hem niet dat Guenever's gouden wonderboom door negen mannen met negen blaasbalgen bediend wordt, teneinde de gouden vogeltjes te doen fluiten, in één woord dat t' allen kant een zeer begrijpelijk wantrouwen begint te ontwaken in 't goed recht van 't oude ridderschap. Doch Gawein in de zilverige plechtigheid zijner liefde droomt de eenzame bosschen door, kinderlijk gehoorzaam aan den beminden koning, wien hij 't schaak moet zoeken, als een verlorene, als een hulpelooze in zijn teederheid en onvergetelijk zal dan zijn het behoedzame plassen door de maanbelichte rivier, om het lichaam op te vangen dat daar aandrijven komt, van de maagd, die hij niet minnen kon wegens zijn groote liefde tot Ysabele, om het na eenen eersten en laatsten kus weer toe te vertrouwen aan het ter zee, onder 't maanlicht, wegvlietende water. Zóó minde hij Ysabele, die op haar beurt den blonden knaap Gwinebant liefheeft, maar in zacht-vrouwelijke leugen, hem, haren ouderen oom, diets maakt dat zij boven haren minnaar, Gawein bemint. Een leugen door Gawein gaarne gehoord, maar innerlijk niet geloofd, hetgeen blijkt wanneer hij zich in den strijd rond Camelot offert voor zijnen jongen rivaal en door de kracht zijner vervoering ten slotte de koningsburcht tegemoet snelt, vóór op 't zadel den bezwijmden Gwine- | |
| |
bant, in zijn linkerarm omvattend Ysabele, wier schoot is rood van 't
bloed harer beide minnaars en dan sterven gaat op de treden van Artur's troon, maar niet dan voor hij het schaakspel (‘het domme speelding van radertjes en draden’, bedenken blozend het de omstaanders) in laatste krachtsinspanning den koning heeft overreikt.
Zoo sterft dus Gawein tusschen een figuratie van risras op- en aanschuivende marionetten, na de afwikkeling van een op een intellectueele grap zich voortspinnend libretto, omspeeld door de quasi-middeleeuwsche taal welke zich tot oolijke klankassociaties voegt, inderdaad gelijk Couperus zelf het noemt op een tooneel als een reclameprent, maar door eenen moeden pierrot ontworpen voor de maskerade zijner illusieën. En aldus geschiedt het ons, lezers, dat in dit oord van bordpapieren boogvensters, waardoor de echte maan naar binnen schijnt, belichtend zilveren helmen en gouden kant, bestoven door poeder en beplekt van schmink, de dood van eenen teederen nazaat van Don-Quichotte ons tranen naar de oogen dringt, die roman-figuren ons te zelden doen weenen en dat komt omdat, gelijk ik reeds zeide, Gawein de vermomde Couperus is.
Ik ken niet alle boeken van Couperus, maar die ik las, vertoonen allen de eigenaardigheid dat een redelooze vervoering zonder poging tot verklaring of rechtvaardiging in het vlotten der gebeurtenissen wordt tot uiting gebracht. De intrigue deint of dobbert of snelt langs ons heen, lenig en soepel als langs water en al schijnt bij dezen schrijver een glimlach of een zucht zijn verhaal verder van wal te stooten dan bij anderen veelal de diepste zielsontleding dit vermag, toch gelooven we in de schielijke vaart, waarmede zijne booten stroomafwaarts drijven, omdat we zijn vervoering voelen als een machtige stroom, waarvan het groote verval in den ver- | |
| |
snelden adem achter zijne woorden waarneembaar blijft. Ieder heeft wel eens een takje gegooid in een rivier en toegezien tot het werd meegesleept in het snelle vlieten van het water. Eerst kolkt het dan wat om zijn eigen as in de rondte, het deint en trilt, zonder van zijn plaats te komen, toch nooit geheel stilliggend, tot het zwalkend en schuin wegdrijvend, hevig op en neer schommelt, plotseling den grooten stroom ontmoet en dan in een oogwenk uit het gezicht verdwenen is. Het is het wonderbaarlijke in het talent van Couperus dat hij zijn boeken componeerde alsof hij takjes op het water wegglijden liet, vertoonend dezelfde onberekenbare aarzelingen en versnellingen, dezelfde rusteloosheid, ondefinieerbaar, maar volkomen bevredigend. Terwijl de Hollandsche vertellers ons meestal tot getuige roepen van een moeizamen tocht door mulle duinen. Nu is het wel waar dat Couperus, tusschen de ettelijke takjes, die hij aldus naar hun bestemming vlotten liet, vele heel onbelangrijke dingsigheidjes bezat, die hij toch maar voorbij liet dansen, terwijl onder de moeizaam door 't zand wadende pelgrims, figuren voorkomen, zóó merkwaardig als Couperus ze nooit geschapen heeft. Ja, misschien zelfs dankte de laatste zijn wonderbaarlijk compositievermogen aan 't feit dat hij zich niet om moeilijke psychologische
problemen bekreunde (laten wij Eline Vere even bijzijden) maar zich geheel liet gaan op den cadans van die voortstuwende innerlijke verrukking, die zich richtte naar het eenige ideaal dat hij tenslotte erkende: de schoonheid. Des te merkwaardiger wordt echter dan een boek als dit ‘zwevende schaakbord’, omdat er tusschen de ziel van dezen dolenden ridder en den gang van het verhaal een grootere innerlijke samenhang bestaat, dan volgens het procédée van Couperus' werk noodzakelijk is. (Het is immers dikwijls zijn vermaak allervreemdste sinjeuren de ter
| |
| |
schoonheid voerende paden langs te loodsen.) Maar deze Gawein heeft, boven zijn met hautaine achteloosheid aanslenterende romanhelden, het voorrecht Ysabele ontmoet te hebben, Ysabele, die hem verschijnt als de droom der schoonheid zelf. En al poogt de schrijver bij de opsomming harer bekoorlijkheden ons wijs te maken, dat Gawein's verrukking daarover slechts een symptoom is zijner liefde, in de herinnering blijft deze liefde ons bij alsof ze haren ganschen inhoud in deze bewondering uitput. Gawein's liefde tot de schoonheid wordt gerechtvaardigd door de vrouw, die van deze schoonheid de draagster is en terwijl de rest van het boek in licht-ironischen toon werd gehouden, wordt Couperus' stem ernstig zoodra Gawein's gevoel voor Ysabele ter sprake komt.
Op 't moment dat zij in het verhaal treedt is het alsof de spanning van den verhaalgang met de psychologische spanning der hoofdfiguur samenvalt, de objectiviteit van den epischen verteller wordt door dit contact tot lyriek, zij het een door den auteur voortdurend straf gecontrôleerde, waarom ik meen dat we in deze sproke mogen bezitten de ontroerendste bekentenis van een tot in zijn intiemste fluistering aesthetisch mensch.
|
|