| |
| |
| |
Mijn kind, Marianne
door Alb. Plasschaert
I
'k heb nooit over haar gedacht als een wonder,
maar ik denk, onophoudelijk,
Zij heeft een steilen kuif;
andren zouden zeggen: de kam van een helm;
maar ik ben nauwkeuriger,
ik trek een stugger lijn,
ik zeg het simpelst woord.
Zij heeft de oogen van een diertje,
o, Leed, onder uw boetseerende vingers!)
hoe zou ze anders zuigen?
| |
| |
haar mond heeft leelijke krinkels;
Ze huilt woedend, ze heeft honger.
Ze bijt gulzig in de borst vol melk;
klokkend loopt die, muzikaal,
Ze wordt droomerig dan, opeens;
En schreit zich in slaap, -
Maar voordat ze gaat in den slaap,
zingt ze een paar geluidjes;
de vogels in de natuur zingen zóó, laat,
voor ze gaan slapen, of in 't even ontwaken,
in de branding, de nachtlijke,
maar ik weet ook niet wat is
muzieken zonder verband, -
wordt natuur, en 't lallen van fluitjes...
om die wieg en die wiegemuziek,
na-toe aan den slaap - vlak voor den slaap...
| |
| |
| |
II
zooals heldhaftige vaders,
| |
III
waaiergewijs, van mekaar.
| |
| |
| |
met den ernst van den eenvoud.
van de moeder niet meer weerstaan
en ze zijgt in den slaap.
| |
V
van het Leven, die in 'r begint;
soms speur 'k haar treden
door 'n laan naar 'n huis,
waar de Droom is, verstild van geluk,
|
|