| |
| |
| |
De menschenvriend
Een romantisch verhaal uit dezen tijd
door Jos. Panhuijsen Jr.
(Slot)
XI
Het waren enkele vreeselijke dagen geweest. In de lichte zon en het blinkende groen van de boomen had hij rondgeloopen met zijn wanhopigheid en hij had haar gehaat en liefgehad, verscheurd door die tegenstelling, teneinde raad. Nu was hij stil. Zijn lippen stonden heel den dag opeengeklemd, stroef. Hij hield dien nog maar te sterken stroom van tegenstrijdig gevoel bedwongen. Ook zijn gedachten, die telkens maar afdwalen wilden naar haar. Hij was trotsch, dat hij zich meester bleef. Nu de avond viel en de kleuren van zijn kamer dempte en warmer maakte, voelde hij, dat hij dien dwang missen kon. Met een zucht staakte hij de krachtsinspanning, liet zich vrij. Er gebeurde niets; hij had aan zichzelf den vorm gegeven, dien hij wenschte. Hij kon zich overgeven aan nieuwe gedachten, zij zou niet meer verschijnen aan het einde daarvan. Gelukkig gevoel vrij te zijn, zonder zorg, zonder belangstelling ook voor allerlei kleine dingen, die niet raken aan het leven zelf. Het verleden had zijn macht over hem verloren, geen groote hoop bewoog hem meer, dus de toekomst trok hem niet aan. Hij bezat het oogenblik, doch niet als zij, die, vervuld van een groote vreugde, van geen tijd meer weten; hij bezat het bewust, niet overdreven verheugd, maar
| |
| |
toch wel tevreden, in zekere mate ook gelukkig. Hij wenschte niets meer voor zichzelf. Voor het eerst nam hij het leven werkelijk aan, geheel als het komen zou. Als de vertroosting, die godsdienstige naturen soms smaken leek dat, maar vermengd met de doordringende emotie van het scherpe, verstandelijke bewustzijn van zijn gemoedstoestand. Hij was geheel meester van zichzelf. Ik heb niets te doen dan te leven, dacht hij, en de vreugde, die dit geeft te nemen, ook al zal ze niet zoo allesvervullend zijn als ik dacht. Zonder groote, afleidende hoop, zal ik voortaan altijd den dood daarachter zien, die dien blijweemoedigen geur der tijdelijkheid geven zal aan elke blijdschap. Nooit meer zal ik alleen zoo diep aan mezelf kunnen denken, ook dat is een hevige emotie minder.
Hij voelde zich nutteloos. De andere menschen geluk te schenken, vermeend of echt, leek hem nu het eenige, wat nog waarde voor hem had. Hij dacht terug aan den tijd, kort voor hij Lien had leeren kennen. Toen had ditzelfde hem beziggehouden, maar hoe anders nu. Toen was hij nog niet vrij geweest. Toen was hij nog te veel gehecht aan zichzelf. Nu niet meer. Het leek onnatuurlijk, zoo klein die gehechtheid nu was. Hij zou zich laten leven. Het was geheel donker in de kamer; alleen de grijze ruit. Hij ging er voor staan, zag buiten de daken van de stad. Een zin uit een boek schoot door zijn hoofd.
- En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom. Hij lachte zacht en een beetje spottend. Hoe anders was het bij hem. Hij was geen held.
| |
XII
Hij zat in de donkere zaal en zag naar het trillende beeld
| |
| |
op het doek. Het was er stil, de menschen keken. Het was iets heel onbeteekenends, dat zich daar afspeelde, maar dit glijden van die menschen met gezichten in uitdrukking, deze gebaren, die spraken, omdat men zelf niet meespeelt, als in het leven, en ze dus beter ziet, gaven hem toch een eigenaardige ontroering. Hij stelde zich voor wat de spelers dachten of niet dachten achter hun spel. Bij deze smartelijke uitdrukking op het gezicht van den bijna bedrogen echtgenoot, voelde hij den breeden spot met den persoon, dien hij voorstellen moest, oplachen in de keel van den speler, die dadelijk weer afgeleid werd door de plotselinge gedachte hoeveel geld de diva meer verdiende dan hij, zoodat hij haast in werkelijkheid vertoornd werd op zijn vrouw van het oogenblik. Er leefde iets in de zaal, benauwend, stil. Het ging spannend worden. De verleider kwam de deur uit van de kamer en stond in de gang voor het vertrokken gezicht van den beleedigde. Een machinatie op dat gezicht, in een oogwenk, deed het verschieten van smart tot heftigen toorn. De echtgenoot wierp zich op zijn beleediger en een verwoed gevecht ontstond. De beleedigde was de sterkste en deelde, tot geestdrift van den derden rang, zich uitend in halfversmoorde aansporingen, fiksche stompen uit, zoodat hij na een kort gevecht zijn tegenstander languit in de gang neervelde. Dit was te machtig voor het publiek. Geklap, voetgestamp en heftig bravogeroep brak los. Het juichende gevoel, tot koudwordens en tranen toe, drong onweerstaanbaar verder en bereikte, tot op de achterste rangen, hen, wier harten niet geheel ompantserd waren door het zelfvoldane vooroordeel, dat dit zeer overdreven en plebejisch was. Er heerschte haast unaniem de bewondering voor den hersteller van de rechtvaardigheid, een ieder haast ontroerde zich bij de overwinning van de deugd op de ondeugd, van de onschuld op de gewe- | |
| |
tenloosheid. Jan glimlachte. De menschen hebben een geweten sterker dan zij zelf en een
bewondering voor het nobele, niet uit te dooven, opvlammend, soms, ondanks hunzelf. Dit was een gelukkig oogenblik. Het gevoel te doen spreken bij hen even spontaan, als bij het kind, dat ze geweest waren en dat nog in hen leefde, nu weer. Het kind dat vertrouwt, iedereen, en liefheeft, iedereen; omdat het nog geen verhoudingen en betrekkingen kent tusschen hem en anderen. Die betrekkingen, die verhoudingen te vervluchtigen, dat men elkaar zag oog in oog en zonder scheiding, den nevel te zien wegtrekken van andere gestalten; samen te zijn, waarlijk samen. Een kind, dat naar een vriendelijken vreemde gaat, zoo te gaan naar ieder ander, maar vast te houden, als bezonnen mensch, wat dat kind weer vergat. Daar is de mensch op den duur niet toe in staat en de betrekkingen zijn er. Maar die doen geen kwaad, als men ze ziet, zooals ze zijn, klein genoeg; dan zijn ze een wel heel ijle nevel om den andere, optrekkend bij het eerste licht der verrassende ontdekking, dat die gelijk voelt met ons. Neen, neen! Die scheiding komt telkens weer. Geen blijft hooggestemd en de verdwazing, als droesem na lust, die de menschen uiteenzet, daarna. Oogenblikken, een bloemslinger schoone oogenblikken, dat was het eenige bereikbare in het leven, meer niet. Daarvoor zou hij werken. Was dit niet ijdel? Maar het eenigste was het. Hij keek verschrikt weer naar het doek, waar een bespottelijk aangekleede speler grimassen maakte en een oude vrijster van het traditioneele type aardigheden in het oor fluisterde. De derde rang vermaakte zich. Maar dit vermaak drong niet door tot de achterste rijen, als het melodramatische effekt van toen juist; dit was alléén parodie, hield niets over van een schooner levende werkelijkheid. Jan ging.
De lucht was klaar, even na zonsondergang. De men- | |
| |
schen wandelden onder de boomen van den singel. Jan had nog wijde oogen van het donker in de zaal. De gestalten leken hem grooter en omkranst van bruinig licht, dat uit het westen kwam. Alle blikken keken donkerglanzend uit de kassen en het onbeteekenendste gezicht verborg nog iets. O; iemand bij de beide handen te vatten en diep in zijn donkere gezicht te kijken.
- Ik ken je. Ga mee. Ik heb je iets te zeggen. Ik ken alle menschen en ik weet hun verlangens.
Hoe dwaas! Hij zou niets te zeggen hebben, hoogstens de tranen in zijn oogen voelen komen van schaamte. Er was iets verkeerds in de wereld, dat hij rondliep en niet zeggen kon, dat hij heftig ieders geluk wenschte. Hij was opeens weer een enkeling. Ellendig maakte hem dat. Eerst toen het duister was en de lantarens geel lichtten over het grijze plaveisel, kwam hij tot rust en een vage hoop. Een trein ratelde weg. En bij dit lang nog nastervende gerucht, was het, of zijn geest uitzweefde over de aarde, wijd, in een zucht; en zich voegde tusschen de gedachten van die andere menschen, ook van die ver, ver weg. Toch hooren we bij elkaar, dacht hij, maar het was zoo ijl dit gevoel en daarom ook zoo wanhopig en heerlijk. De tranen sprongen hem in de oogen. Weer glimlachte hij.
| |
XIII
Hij wandelde door de arbeiderswijk, even voor de schemering. De zon matgoud tusschen en op de lichte, pasgebouwde huisjes, met heel kleine tuintjes er voor, waar wat oranje afrikaantjes kleurden of een roode roos aan het enkele stammetje; soms was het nog leeg, grauwe grond, onprettig. Menschen wandelden wat in het straatje, enkele zaten op een stoel, buiten het hekje. Ze rustten uit. Een troepje buurvrouwen school bij elkaar. Kinderen, handen en gezicht vuil van het vallen,
| |
| |
speelden een spelletje, waarbij hard geloopen werd en gierden nu en dan door de stilte, maar ondanks dat gerucht leek het toch rustig; kalm, tevreden, als de pijprookende man, die tegen den muur van zijn huis geleund, de lucht aankeek. Op het pleintje met jonge iepen rondom, lichtgroen, en enkele kleurige rozenperken, was echter een samenscholing van menschen, die druk gebaarden. Luid geroep nam daar alle avondrust weg. Jan merkte er verschillende werklui van de fabriek onder.
- Wat is er, Kees?
De aangesprokene herkende hem dadelijk.
- We zijn ontslagen, mijnheer, allemaal. Het is een schande. Op het eind van de week kunnen we ons loon nog gaan halen. Of we met die week geholpen zijn.
Jan had er al van gehoord, maar het was hem door het hoofd gegaan.
- Maar waarom? vroeg hij.
- Waarom? Er is geen werk genoeg, zegt de patroon. Nou, dat kan. Maar heel den oorlog hebben we hem toch geholpen schatten te verdienen, nu mag hij ons toch niet zóó aan den dijk zetten. Het is een schande, zeg ik. Ze moesten staken de anderen, allemaal. Zij kunnen ook aan de beurt komen!
- Ja; maar als er geen werk is, dan zal dat den patroon tamelijk koud laten.
- Geen werk, mijnheer? Minder wel, maar hij verdient ze nog genoeg. Hij zou wel in zijn schulp kruipen, als ze allemaal staakten, geloof me. En dan, waar moeten wij van leven? Van den rijkssteun misschien? Daar kun je je stoep nog niet mee schrobben!
Hij had zich zoo fatsoenlijk mogelijk uitgedrukt, omdat hij Jan achtte. In een eigenaardig, beklemmend gevoel van schaamte ook voor een halven vreemde, een heer bovendien. Jan voelde dit en verwonderde zich er over,
| |
| |
de man werd hem sympathiek daardoor. Ineens schoot hem het beeld van den patroon voor de oogen, dit kalme gezicht met die uitdrukking van gehuichelde onmacht, die welwillende praatjes, dat hij de menschen zoo graag zou gehouden hebben, als het maar kon. Hij voelde den haat van die werklui mee, die doordrong zelfs door deze haast schuchter gekozen woorden.
- Het is een schande, zei hij.
Nu brak de stroom los. Ze spraken tegelijk. Een hard gezicht smoorde een heftigen vloek. Uit allen steeg op hun haat, hun hopeloosheid, die om Jan heendrong, hem innemen wilde. Hij verzette zich er instinctmatig tegen, hij was bang; bewust, dat, als hij die gevoelens op hem in liet werken, dat leed brengen moest. Hij was al hopeloos ook. Hij zou hen toch niet kunnen helpen. Maar ze hielden aan. Ze staken hun gebarende handen onder zijn oogen. Kijk; het kon zoo toch niet. Ze spraken ook van hun persoonlijk leed; een zieke vrouw, alweer een kind. Het was banaal als het liedje van het jongetje met de lucifers, maar hun gezichten leden mee met hun woorden, vol zorg. Jan verweerde zich niet meer, slap en moe, toch opgejaagd door hun vergeefsche zoeken naar een hoop, een uitzicht.
- Maar wat wil je dan toch van me? vroeg hij opeens. Er viel een stilte. Ze zagen hem in het bleeke gezicht, dat vroeg. Toen sloegen ze de oogen neer om het nuttelooze van hun gepraat.
- Ja; daar is niets aan te doen, zei Kees.
Een man krampte met een vloek de kaken opeen om zijn opkomende tranen te bedwingen. Het was Jan, toen hij naar de bleeke nog lichte lucht opzag, of dier stille heerlijkheid, zoo onweerstaanbaar schoon, de onafwendbaarheid van alle lot en leven beeldde. Hij zuchtte diep. Hier was te helpen, dacht hij toen. Nu moest hij zijn voornemens ten uitvoer brengen. Een kinderlijke
| |
| |
overmoed juichte in hem op. Hij glimlachte. Hij zou met den patroon spreken. Die moest die menschen terugnemen, met wat minder loon desnoods, maar onmenschelijk was het, ze over te laten aan hun lot, in dezen tijd, waar ze nergens anders werk konden vinden.
- Ik zal jullie helpen, zei hij, ik ga met den patroon spreken.
Ze meesmuilden.
- Dat haalt niets uit.
- Jawel, zei hij in verweer. Hij begon ze hun lot af te schilderen, dat ze medelijden met zichzelf kregen.
- Verdomd; hij heeft gelijk!
- Dat moet de patroon ook inzien.
En werkelijk; ze begonnen te gelooven, dat de patroon niet zoo koudhartig zijn kon, als zij, zoo onverschillig naar ze dachten, zoo gehard tegen leed, koud er van werden.
- Je kunt het probeeren.
Jan gaf hen allen de hand, blij als een kind.
De lucht was wijd en diep en vertrouwensvol, als ze hem nog nooit toegeschenen had. Hij glimlachte tegen een jongetje, dat haast tegen hem aan liep. Hij was stil verheugd en zijn gedachten gleden af en aan op een verre, weeke melodie. Hij was gelukkig. Nadat hij echter nog eens en nog eens herhaald had, wat hij morgen zoo al zeggen zou, telkens bij iedere herhaling weer in anderen vorm, begon zijn geestdrift te slinken, zag hij, strijdend daartegen, de dwaasheid van zijn ondernemen in. Toen hij thuiskwam, wist hij niets meer. Alleen; hij zou het doen, hij zou het doen.
| |
XIV
De patroon had heel welwillend geknikt.
- Best; om zes uur kun je even bij me komen. Wat wou je? O; goed! Dat hoor ik straks dan wel.
| |
| |
Nu was het zes uur en stond hij er.
- Ga zitten; neem maar een stoel. Je wilt toch niet meer salaris hebben in dezen tijd, hoop ik.
- Neen mijnheer; het is niet voor mij. Gisteravond heb ik enkele werklui van de fabriek gesproken en ik heb beloofd voor ze ten beste te spreken. Nu ben ik hier. Ja; hij was er en met geen mogelijkheid wist hij, hoe te beginnen. De ander vroeg niet, zat met zijn zelfvoldane, vriendelijke gezicht hem half spottend, half medelijdend aan te kijken.
- Het zit zoo; u hebt werklui ontslagen.
- Je wilt toch niet zeggen, dat je gekomen bent om te spreken voor die ontslagenen. Dat gaat je toch niet aan, man.
- Ja mijnheer, toch ben ik daarvoor gekomen. U moet inzien, dat u ze niet ontslaan moogt, dat moet u. En daarom ben ik gekomen, om u dat uit te leggen.
De patroon bedwong met moeite een hevige lachbui. Jan werd rood.
- Maar dat moet u toch begrijpen, jammerde hij bijna. In den oorlog hebben ze schatten voor u verdiend en nu u ze niet meer noodig hebt, laat u ze loopen.
- Ja maar, beste man, eigenlijk ben ik dwaas, dat ik nog verder tegen je praat, maar je begrijpt toch wel, dat ik niet mijn eigenbelang voor hen kan verwaarloozen. Ik mag toch niet op hen toegeven. En waarachtig, dat deed ik al.
- U moet op hen toegeven! Winstverlies telt niet, alleen groot, werkelijk verlies zou een reden zijn en dat is er niet.
- Neem me niet kwalijk, maar je gaat buiten je boekje. Laat me met rust en ga naar huis. Die werklui, waar je me van praat, hebben heel den oorlog veel te veel verdiend. Ze hebben een weeldeleven gekend, voor hun doen waarachtig een weeldeleven. Daar moeten ze ook
| |
| |
eens aan denken. O; ik zou ze heel graag nog een tijd lang gehouden hebben, maar ik geef toe op hen. Ik heb ze bovendien voorgesteld te blijven tegen het halve loon, maar dat wilden ze niet. Ik zei al, ze zijn te veel gewend geworden. Ze moeten het zelf weten natuurlijk. Ik wil ze nog terugnemen, op die conditie; zeg hun dat maar. Je ziet; ik wil wel. Ik laat je niet zoo gaan. Ik doe alle mogelijke moeite om iedereen tevreden te stellen. Maar och, dat zal wel niet veel helpen! Die lui zouden evenveel willen verdienen als de patroon zelf en dat gaat toch niet aan. We kunnen toch niet allemaal gelijk zijn. Dat begrijp je toch. Hij keek Jan met een verongelijkt gezicht aan, de handen overredend, zijn hoofd achterover. Het sprong in het oog, dat hij gelijk had. Zie nu zelf!
Jan voelde zich beschaamd, als een kind, dat hij gemeend had dezen mensch te kunnen overreden. Hij verkreukte den rand van zijn hoed tusschen zijn zenuwachtige vingers, wou gaan.
- Neen; zeg nou eens, of ik gelijk heb of niet.
- Mijnheer zei Jan, half spottend, half gemeend, u bent werkelijk een mensch om medelijden mee te hebben. De patroon werd vuurrood van kwaadheid.
- Wat zeg je!
Jan herhaalde zijn meening.
- Ben je gek geworden, kerel!
- Heelemaal niet, ik ben het geweest, zei Jan ernstig. Hij voelde zoo, dat hij de waarheid sprak. Hij was gek geweest; gek!
- Ga; kwam de patroon. Ik weet niet, hoe ik het met je heb. Ik hoop, dat dat laatste gezegde van je geen brutaliteit is.
- Neen; zei Jan, dat is het niet.
- Ga dan.
| |
| |
Buiten, op de straat, kwam hij eerst geheel tot zichzelf. Hij was gek geweest. O dweeper, die hij was, romantische dweeper! Zoo iemand als den patroon overreden, het was om te lachen. De menschen zijn immers niet gelijk. Bij dezen past dit, bij anderen hoort weer een anderen staat. Hij wist het wel. En toch; je moest medelijden met die menschen hebben, zoo zeker, als ze van zichzelf waren, zoo zelfvoldaan. Hij kon ook niet anders, waarachtig niet. Hij had een vrouw en kinderen en kennissen, die hem allen krankzinnig zouden verklaren, als hij zijn eigenbelang offerde. En wat een machtige vooroordeelen in zijn eigen hoofd, die hem zelf overtuigen zouden, dat zoo iets een zwakheid, een lafheid van hem zijn zou. Hij kon niet anders. Hij was gebonden. Hij was niet vrij. Werkelijk, Jan had medelijden met hem. Want vrijheid, vrijheid, dat is het schoonste, wat een mensch bezitten kan. Ook in dezen tijd. De oude leus, maar dood is die niet, al is het niet meer de vlag, waaronder een natie optrekt. Geen heel volk, maar ieder voor zich verzucht er nu naar en hoe weinigen hebben ze. Hij was te beklagen, die man. Jan voelde een snik in zijn keel komen en een lach, dat hij zoo dwaas was geweest naar dien mensch toe te gaan, die immers toch niet anders kon. En naast het leed van de werklui zag hij voor zich ineens de armzaligheid van hun tegenstander, die daar zelf niet eens iets van besefte.
O God! en hij schaamde zich zoo, hij schaamde zich zoo.
| |
XV
Hij was ziek. Zijn hoofd was dof en heet, zijn oogen brandden, hij voelde onder zijn huid de voosheid van zijn vleesch. Voor hij ging, keek hij Anna aan, dat ze er van verschrok, maar ze durfde niets vragen, zoo stil was
| |
| |
hij den laatsten tijd. De ziekte verandert een mensch. Niets raakte hem meer, zijn werk niet, het weer niet en de andere menschen al evenmin, na die komedie van een paar dagen geleden. Als hij daaraan dacht, schrok hij nog even op uit zijn dofheid en schaamde zich, dat hij zoo onnoozel had kunnen zijn. Al die drift, die vervoering voor niets. Alleen het medelijdende, later verstoorde gezicht van zijn patroon en zijn eigen belachelijkheid, diep beseft, dat hij er van walgde. Waarvoor had hij dat alles gedaan? Voor die menschen? Och neen; om iets te doen, om iets aan de hand te hebben, om te vergeten, dat zijn bestaan geen beteekenis had. Uit dadendrift, uit verlangen om geprezen te worden misschien ook al; niet om die menschen. Al dat verheven gevoel, het was nu heelemaal weg. Ziek als hij was, zou hij bij het grootste leed nu koud gebleven zijn, een beetje trotsch zelfs om die onverschilligheid. Hij was versuft, nauwelijks in staat lang te denken, buiten zijn eigen toestand om, merkte niets op dan de koorts in zijn hoofd. Het licht van den herfstdag viel in zijn oogen, lichtte even op in zijn geest, een kleine blijdschap, die dadelijk weer wegvaagde onder het drukkende gevoel van zijn schedel. We hebben noodig te zwetsen op ons inzicht en helderen blik, als een koude tocht ons die al ontrooven kan. Hij huiverde. Hij voelde zich ellendig, verlaten en klein. Hij dacht aan Lien. Maar zelfs haar arm om zijn hals, weeke gedachte, of haar lippen op zijn mond, zouden hem maar even, en hoe weinig nog, genoegen bezorgd hebben vandaag. Als een ijle schaduw ging hij door het licht, bijna niet bestaande. Hij bestond bijna niet; zijn denken lag dood in hem en zijn lichaam was als een drogen, heeten adem maar, meer niet. Op het kantoor viel hij dadelijk neer op zijn hooge kruk. Het witte boek voor hem scheen den vreemden glans van zijn oogen te vangen, zoo onwezenlijk lag het daar. Hij
| |
| |
werkte haast niet, stutte zijn hoofd op zijn handen, dacht niet, droomde niet, voelde alleen zijn oogen, die heet in zijn hoofd stonden. Hij was te loom om te gaan zeggen, dat hij ziek was. Bovendien, als hij daaraan dacht, kwam hij dadelijk, onrustig in verweer daartegen. Hoe lusteloos hij zijn mocht en hoe onverschillig ook, instinctmatig begreep hij, dat zijn patroon er op loerde hem te ontslaan en, eenigste weerstand, spande nog in hem het zelfbehoud, dat een mensch bijna nooit verlaat. Het werk echter ging slecht en boven in zijn doffe hoofd dreigde iets, dat hem de dagen ongaarne deed zien komen. Een vage angst, een flauw besef, dat hij alles verwaarloosde. Telkens, als hij toch, ondanks zijn hopelooze loomheid, maar aanpakken wilde, overstelpte hem een lusteloosheid, zoo groot, dat hij geheel werd terneergeslagen, geestelijk en lichamelijk. Zijn handen vielen slap langs zijn lijf, dat ineen zakte op de kantoorkruk; het witte papier, voor hem, lokte zijn hoofd tot rust, onweerstaanbaar. Hij gaf alles op en lei zijn hoofd werkelijk neer. De anderen keken ernstig en voelden zijn vage angst van straks. Wat hem treffen zou, kon ook hen gebeuren. Zelfs de bleeke klerk lachte niet. Buiten ging de tijd, op het tikken van de klok, boven het hoofd van den boekhouder, verder in het helle licht van den herfst.
| |
XVI
Hij was te laat. De boekhouder zei hem, dat de patroon al een half uur geleden naar hem gevraagd had. Even maar klopte hem het hart in de keel, keken zijn oogen nog grooter, toen was dat al voorbij, werd hij doodonverschillig, wat hij bleef zelfs, toen hij reeds voor den patroon stond, die hem met zijn strengste gezicht aankeek boven de smalle brilleglazen.
- Je bent te laat.
| |
| |
- Ik ben ziek; ik moest eigenlijk in het geheel niet komen.
- Ik heb je wat te zeggen. Je werk den laatsten tijd is zeer slecht.
- Ik ben ziek, herhaalde Jan koppig.
- Smoesjes, zei de patroon.
Jan haalde even zijn schouders op, zei niets. Het liet hem totaal koud, hij wou alleen maar, dat het onderhoud afgeloopen was. Hij keek naar het regenlicht, dat door het raam naar binnenviel en kreeg een onbegrijpelijken lust om buiten te zijn, op de straat, vrij; maar rond te loopen.
- Smoesjes, zei de patroon nog eens, het is nergens anders aan toe te schrijven dan aan den geest van verzet, die je beheerscht, omdat ik niet zoo stom was, tegen mijn eigen belang, die werklui terug te nemen. Je verdomt het gewoon om te werken.
Jan antwoordde niets meer. Dat licht door het raam, hij voelde het op zijn hoofd, als een troost en een zachte blijheid. Dat hij maar ontslagen werd, dan kon hij naar buiten. Later; wat kon hem later schelen! Als hij nu maar rondloopen mocht, waar hij wou, door de morgenstraten. Er is voor iemand, die heel den dag werken moet, niets zoo heerlijk, als een straat in den morgen, op een werkdag, omstreeks tien uur. Weinige menschen loopen er dan, menschen, die niets te doen hebben meestal, in mooie kleeren. Alles is frisscher en vroolijker en lichter. Elk mensch loopt met liefelijke gedachten om, die hem doen glimlachen.
- Je begrijpt, dat ik zulke menschen niet gebruiken kan, te meer daar ik toch al te veel personeel heb voor dezen slechten tijd.
Jan bleef zwijgen. De patroon maakte zich kwaad om die koppigheid.
- Kort en goed; deze week is de laatste, die je bij me kunt werken. Dan ben je ontslagen.
| |
| |
Dat woord deed Jan opeens glimlachen en maakte hem tot groote verwondering van den ander aan het praten.
- Zou ik vandaag, zou ik niet dadelijk kunnen gaan?
- Wat zeg je me nou?
- Of ik niet dadelijk gaan kan?
De patroon begreep er niets van, dacht eerst aan een nieuwe brutaliteit, maar Jan's gezicht keek hem zoo kinderlijk verheugd aan, dat hij die meening dadelijk weer varen liet. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak, als voor alle onbegrepenheid. Hij knikte.
- Als je wilt. Zaterdag kun je je geld komen halen.
In een oogwenk was Jan weg. Hij zei niets tegen de klerken, die hem aangaapten, een beetje teleurgesteld om zijn verheugd gezicht, klepte hard de deur achter zich toe, uitgelaten om zijn onverwachte vrijheid. De straat leek als een glimlach, die hem uitsloot van alle menschen en hem boven alle anderen gelukkig maakte. Hij liep maar door. Hij keek de menschen aan, of ze zelf niet dachten en voelden, maar alleen maar daar waren om te glijden in zijn voorstelling van de straat; ze waren alleen maar beelden, als ze hem bevielen, glimlachte hij. Het is verbazend mooi, dacht hij dan, hoe geestig schijnen kleuren en vormen tegen elkaar af, wat is het licht helder, ofschoon de lucht grijs is, hoe 'n uitdrukkingsvol gezicht heeft die dame daar, hoe aandachtig buigt het kleine meisje naast haar, naar haar pop in het wagentje. Het is verbazend mooi.
Hij wreef zich in de handen van genoegen, ook, omdat het min of meer koud was.
Wie was dat? Waarachtig, dat was Lien! Hoe kwam die hier, zoo vroeg in den morgen? De blijdschap klopte hem opeens in de keel.
- Hoe kom jij hier?
- Een boodschap; ik heb geen tijd.
| |
| |
Ze wilde hem ontwijken, blozend tot in haar hals, maar hij wandelde dadelijk naast haar.
- Ik mag toch wel zoo ver meegaan, is het niet?
- Ga je gang.
O, wat zag ze er lief uit. Ze bloosde. Heel licht krulden wat haren bij haar verhitte wang, voor haar oor; haar neus teer, leek kinderlijk in haar verlegen gezicht, vroolijk ook, grappig. Hij had haar wel willen kussen.
- Waarom heb ik je in zoo lang niet gezien?
Ze begreep er niets van.
- O ja; zei hij toen, dat is een gekke vraag.
Hij herinnerde zich alles, maar het was hem nu zoo ijl, zoo onbeteekenend ook. Wat gaf dat allemaal? Hoe ze was raakte hem immers niet. Hij hield van haar, zoo was nu eenmaal zijn gevoelen, daar kwam het toch alleen op aan.
- Ik ben dwaas geweest, zei hij, kun je het me vergeven?
- Vergeven?
Ze wist niet, hoe ze zich houden moest. Hij is gek, dacht ze. Maar hij neuriede voor zich heen met een onweerstaanbaar vroolijken klank in zijn stem.
- Wat mankeer je eigenlijk? vroeg ze toen.
- Wat ik mankeer? Ik voel me zoo vrij, zoo vrij, als een vogel in de lucht. Geen mensch kan me meer deren. Je bent het liefste meisje, dat ik ooit zag.
Toen merkte ze, hoe groot zijn oogen keken, hoe ziek ook; hoe mager hij geworden was, hoe zijn gezicht gloeide. De tranen schoten haar opeens in de oogen.
- Wat is dat nu? vroeg hij ontdaan.
Maar bij die vraag welden haar tranen nog overvloediger. Ze schreide. Hij voelde zich als ontnuchterd, hopeloos, hij wist niet hoe te helpen.
- Zeg het dan toch.
- O niets, zei ze en ze snikte.
| |
| |
Hij klopte haar zacht op den rug, maar dat maakte haar eerst recht aan het huilen.
- Kom nou; zoo erg zal het toch niet zijn.
- Jij bent het, zei ze.
- Ik?
- Je bent ziek en dat is mijn schuld.
- Welneen kind; ik ben ziek geweest. Gisteren, toen was ik nog lam en dof, maar nu ben ik zoo gezond, als een visch in het water. In lang heb ik me niet zoo opgeruimd gevoeld. En dan; jouw schuld kon dat toch onmogelijk geweest zijn.
- Dat is wel. Ga naar huis en naar bed, je bent ziek.
- Welneen.
- Jan zei ze, en ze boog haar gezicht naar hem toe, als je van me houdt, ga naar huis en doe wat ik zeg.
Ze kuste hem haastig op den mond, liep snel vooruit, draaide een eind verder een hoek om en was weg. Jan stond alleen. Hij werd heel ernstig. Daar leed ze nu en hij kon er niets aan doen, stond geheel machteloos. Zijn droom gleed weg tusschen zijn handen.
Al die menschen, die praktisch werkten voor hun evenmensch, konden hem wel een menschwaardiger bestaan geven, maar gelukkig maken? Neen; dat lag aan de menschen zelf en hoe weinig vermocht men op de ziel van een ander. O; het was goed, wat die deden, maar het was niet genoeg. Hij had gedroomd dat tekort aan te vullen. Maar al mocht hij een mensch doen glimlachen, hoe kort duurde dat dan nog maar misschien. En al die anderen. Zie; zij leed en hij kon niets. Hij krampte zijn handen ineen in machteloosheid. Niets te kunnen doen, met dien heftigen wensch om een ieder te verheugen. Het wervelde in zijn hoofd. Een oogenblik werd het donker voor zijn oogen en stond hij verbijsterd stil, toen wenschte hij maar dood te zijn, weg uit dit hopelooze getob.
| |
| |
In den namiddag ging hij naar bed met een hevige koorts.
| |
XVII
Hij was toch opgestaan. Een vage angst voor de toekomst, die soms opeens samendrong tot meer, tot een beklemming, had hem de straat op gedreven. In de krant hadden twee advertenties, waarin een klerk gevraagd werd, gestaan. Hij kwam juist van het eerste adres. Daar waren al zooveel sollicitanten geweest, dat ze reeds een keus gedaan hadden; bovendien, ze glimlachten, toen ze Jan zagen, misschien wisten ze, waarom hij eigenlijk zonder betrekking was. Nu slenterde hij door de straat, op weg naar het tweede adres, heelemaal aan het andere eind van de stad. Het regende; fijne, zachte regen uit de effen, grijze lucht, triest. Het was koud. Jan bibberde telkens in zijn kleeren, ofschoon hij een dikke winterjas aangetrokken had. Hij voelde zijn lichaam weer ziek, maar zijn hoofd was buitengemeen helder, koel, of hij buiten de dingen stond. Deze namen dan ook een uitzicht aan, dat op Jan toekwam, onwezenlijk, of niet hij liep, maar of alle dingen naderden naar hem toe, de huizen, de boomen, de menschen en, dichterbij komend, al grooter werden en alles scheen glimmend van licht, vreemd, grijs, koud licht, als de harde, navrante lach van iemand, die moedwillig zijn eigen restje menschelijke hoop wegspot en te wreed is om met zichzelf medelijden te hebben. Alles leek hem ook hard en, hoewel onwezenlijk, toch ook weer zoo werkelijk, zoo vast, zoo onveranderlijk. En 't was maar een beeld, dat telkens, bij gedeelten, weer achter zijn stappen verging en steeds wisselde met den gang van zijn beenen, die hij voelde, ijl, het een na het ander, iederen keer vooruitkomen op het plaveisel. Alles verging. Die huizenrij, witgeel, in licht, zoo navrant, dat hij pijnlijk zijn mond vertrok, die zich prentte in zijn
| |
| |
geheugen, onvergeetbaar, hij stapte er voorbij en het was weg. Als hij omkeek was het heel anders en morgen zou het natuurlijk nog meer veranderd zijn. Het leek hem, of zijn heele voorstelling van dit stukje wereld, waar hij nu doorliep, zoo klein was, zoozeer maar opname, dat hij er doorheen zou kunnen kijken. Daarachter? Als hij daaraan dacht, verwarde zich in zijn hoofd alle verschijning en zag hij niets meer. Weer keek hij op en voelde dit beeld van de straat zoo diep in hem, dat het tot een gevoel werd, een gevoel van doordringende ellende, leegheid en moedeloosheid. Als hij zijn oogen toedeed, zou hij evengoed zien, meende hij even; de tastbare werkelijkheid bestond niet meer voor hem, hij had alle dingen verijld. Maar die ellende, die tot dit koud licht werd uit zijn oogen en dit koude licht, dat naar binnenkomend, die ellende nog dieper maakte, deed hem voortgaan lusteloos, met ongewisse schreden. Hij dacht flauw, hoe vergeefsch het was, wat hij deed, wat hij zocht had toch immers bijna geen waarde voor hem. Wat kon het hem nog schelen. Hij moest weer hoesten, als zoo dikwijls reeds in de laatste dagen. Hij drukte zijn zakdoek tegen zijn mond. Een gulp bloed, die een flauwen smaak gaf, maakte dien dadelijk rood. Hij keek naar een iep, wiens blaadjes geel opkleurden; rondom zijn stam vele reeds verspreid, bruine, gele en fletsgroene. Toen zag hij naar zijn rooden zakdoek. Wat banaal, dacht hij, om bij een boom, wiens blaren welken, aan zijn dood te denken en hij glimlachte. Voor het eerst echter gedurende zijn ziekte zag hij die mogelijkheid werkelijk onder de oogen, werd die meer dan een wensch. Het was of het licht een zachter schijn kreeg, iets op zon geleek. Dood zijn, dacht hij weer. Hij was heel rustig. En daar doorheen neurde de vage klacht, dat hij dan alles zou moeten verlaten, dat hij veel hier toch had liefgehad, menschen
| |
| |
en straten en pleinen. Warm welden de tranen in zijn oogen en, inwendig spottend met zichzelf, schudde hij het hoofd.
| |
XVIII
Hij lag in het bed met een hevige koorts. Hij was niet naar het tweede adres gegaan, hij had het rondslenterend, geheel vergeten, ingenomen door al zijn vreemde gedachten. Nu was hij doodziek. De dokter had tegen de hospita gezegd, dat er zoo goed als geen hoop meer voor hem was. Hij ijlde. Anna, bij zijn bed, hoorde af en toe verwarde uitroepen, zag hem zich oprichten, zag de speling van zijn gevoelens op zijn bewegelijk gezicht; nu blij, nu vertrokken in angst en smart. De koorts riep beelden in hem op en half wakend, half slapend, herleefde in hem het verleden, maar in voorstellingen veel helderder, veel scherper, dan toen hij ze werkelijk gezien had. Een stuk van het bosch; de boomen afgeteekend tegen de opalen, weerschijnende lucht, donkergroen hel, voor hoog gras, gelig, in zonnelicht, dat glansde tot in de trillende lucht; met heel zijn lichaam voelde hij dien glans. Geuren, doordringend vulden die ruimte geheel, dat hij zijn neusgaten sperde en de oogen wijd opendeed. Hij boog zich naar een bloem, klein, maar sparkelend rood tusschen het gras, dat hij zijn bloed voelde gloeien onder zijn huid. Anna zag zijn gezicht in angst vertrekken, vreeselijk. Meer wakker werd hij zich bewust, dat hij stervende was, dat hij doodging, dat dit schoon verging voor hem, als een geur, voor altijd. Weer een ander beeld. In een stille straat, de hoek van het licht van den lantaren langs den muur van het huis, boven de lucht; het gezicht van Lien naar den schijn gekeerd, verstard in een glimlach, haar oogen pijnlijk. Hij kuste haar, zoog zich vast aan haar mond, zijn hart stokte. Zijn handen zochten over de
| |
| |
dekens, zijn hoofd schudde als in onduldbare pijn al maar op en neer op het kussen. Hij was een kind; hij lag te bed, het olielichtje waggelde zachte, groote schaduwen op den wand. Hij lag als geboeid in de lakens. De lucht verdikte zich steeds meer, werd een gewicht op zijn borst, een reuzensteen, die kantelen ging, kantelen en vermorzelen zijn hoofd weldra. Het oogenblik naderde. Hij kantelde werkelijk. Het was voorbij. Een breede vrede spreidde zich over het gezicht van den zieke. Een tijd lang sliep hij rustig, hoorde Anna alleen zijn gelijkmatige ademhaling, dan richtte hij zich half overeind. Zijn oogen, wijdopen, schitterden, onsamenhangende klanken kwamen over zijn lippen. Hij knikte herhaaldelijk met het hoofd en strekte zijn armen in een breed aanduidend gebaar. Hij was met veel menschen aan het werk, ze waren aan 't bouwen. De steenen werden hem aangegeven en zwaaiend gaf hij ze weer verder door, waar ze door anderen de ladder opgingen, naar boven. Reeds rezen aan de lucht de muren, die zienderhand groeiden. Er heerschte bedrijvige vroolijkheid, de oogen lachten en zagen elkaar aan, blinkend van verstandhouding. Er waren geen woorden meer noodig, men doorzag elkander en niets had men meer te verbergen. Kranig stonden ze voor den bouw aan het werk, de lucht daalde in hun longen, levengevend. Overal die verstandhouding, waar hij zich wendde, niemand sprak, ieder begreep. Die jonge man met zijn zwarte krulhaar, zijn overmoedige oogen, die oude, met zijn glimlachenden mond tusschen zijn witten baard; ze verstonden hem allemaal. Een uitgelatenheid joeg naar zijn mond, maar geen klanken kwamen, hij had alleen een gevoel, of zijn heele lichaam straalde van licht, dat uit hem wegbrak; hij zag twee menschen die elkaar toeknikten, duidend op hem, met lichte gelaten en hij zwaaide vlugger en machtiger, opdat het werk
| |
| |
sneller voleind zou zijn. Het werk rees, men zag de kanteelen al; weldra zou het klaar zijn. Eindelijk stond daar in het blinkende licht de burcht, heerschend over de vlakte. De mannen en vrouwen stonden in een breede groep bewonderend er voor en men zag hun gedachten, hoe ieder dier steenen gegaan was door hun handen, hoeveel gezamenlijke kracht van hen, van hun lichaam en hun juichenden geest, daar hing aan dien grootschen bouw, die daar hoog omhoog stak als een teeken hunner saamhoorigheid. Jan drukte de hand van zijn buurman, voelde kameraadschap in dat gezicht, dat hem aankeek overmatig. Een arm kwam om zijn hals en een vrouw, zijn vrouw, kuste hem; gelukkig, de tranen in de oogen. Nu is de menschheid, dacht hij, zooals ik ze altijd wenschte, want al die menschen, die hem aankeken voelden zich met hem en hij met de anderen, hij was zonder hen niet bestaanbaar, evenmin als zij zonder hem. Ze spraken niet, maar ze begrepen elkaar ten volle. Ze begrepen elkaar. Het was een zinsverbijsterend mirakel. Nooit te voren had hij iemand begrepen. Een liefde, nooit zoo sterk gekend, welde op uit zijn hart en allen voelden den schok in hem mee en keken hem aan, aandachtig. Hij lachte nerveus. Hij sloeg de oogen op en keek in die van Anna, die over hem heengebogen zat, ontroerd door zijn extatisch gezicht.
| |
XIX
Hij lag stil in zijn bed, uitgestrekt op den rug, zijn handen boven het dek, zijn gezicht was zeer bleek en glimlachte. Hij zag, dat de dood weldra komen zou, maar dit verontrustte hem niet meer. De zon scheen over de lakens op zijn gezicht en in zijn verwarde haren en hij had het lief dit licht, als de schittering van het leven, die hem trouw bleef tot het laatste toe. Zijn liefste wensch zou geweest zijn het leven nog uitbundiger te zien, veel
| |
| |
menschen, die lachen en dansen en zingen op een lauwen lenteavond buiten in het park bij een volksfeest, dat zou een doordringend genot zijn voor zijn weemoed. Nu echter stelde hij zich tevreden met het fellevende gezicht van Anna, dat de stofwording van de zorg was, alleen zorg in elk harer wanhopige trekken. Ze kon, ze wilde nog niet gelooven aan zijn dood. Hij had medelijden met haar, hij streelde haar hand.
- Trek er je niets van aan, het is heel goed, dat ik sterf, ik verwachtte toch niets meer. Ik vroeg van het leven dingen, die onmogelijk zijn.
- Niet praten, zei ze.
- Waarom niet? Het verlicht me een beetje en zwijgen helpt hieraan toch niet meer. O neen; verzoen je maar met de gedachte, het is afgeloopen en ik herhaal het je, het is goed. Wat ik wou was niet mogelijk. Ik dacht altijd, de menschen gelijken elkaar zoo, waarom willen ze elkaar niet begrijpen? Hoezeer ze verschillen, hun gevoelens, of ze die een uiting kunnen geven of niet, zijn in de kern hetzelfde bij allen en gevoelens alleen geven ons toch leed en vreugd, geven ons het geluk, zijn dus het voornaamste. Waarom voelen we niet meer, dat we allen bijeenbehooren? Ik had hun zoo graag hun gevoelens geopenbaard, ik had hun zoo graag zichzelve laten zien. Hoevelen sterven er nu met mij, hoevelen verlangden met mij in de avonden en voelden zich teleurgesteld in de leege morgens. Over heel de wereld, achter den ijlen, lichten nevel van het ver van elkaar zijn, voelde ik iets, dat mij met hen allen verbond, hopeloos broos, maar ik voelde het en iederen keer, als ik het aan den dag wou brengen, vervloog het. Ik heb het bij mezelf geen vastheid kunnen geven, dus zou ik het ook niet gekund hebben bij anderen en dus is het afgeloopen met mij. Het is werkelijk heel goed. Maar toch is het er, riep hij opeens koppig uit, toch is het er,
| |
| |
ik ben alleen niet diep genoeg. Het ligt ergens anders dan ik het zocht. Het moet er al zijn. Zijn gezicht vertrokken, hijgde hij naar adem.
- Hou je nu stil.
- Ja; ik ben dwaas, dat ik me tot op het laatste oogenblik hier mee bezighoud. Ik deed beter met naar jou te kijken, opdat ik je gezicht meeneem, als ik ga.
Hij keek haar aan. Ze werd onrustig, glimlachte zenuwachtig.
- Neen; zei ze, doe dat niet.
- Waarom niet?
Maar ze antwoordde niet meer, drukte haar hoofd in het laken en snikte.
- Wat is er?
Nog kwam geen antwoord. Toen nam hij haar hoofd tusschen zijn beide handen en zag in haar betraand gezicht, altijd nog bezorgd. Ze wilde opstaan en gaan, maar hij had haar handen vastgegrepen.
- Niet weggaan, smeekte hij.
Haar gezicht werd hard, verstoord.
- Wat heb je toch?
- Dat je dom bent, dom en dwaas. Zie je dan niets? Je bent je heele leven als door een droom gegaan, zonder iemand of iets te zien, zooals het is. Je kent van de menschen, noch van de wereld iets, je bent een gek, zei ze heftig.
Zijn gezicht vertrok. Het was waar, wat ze zei, maar al te waar.
- O; snikte ze, maar dat is 't niet, wat ik tegen je zeggen moest, je bent ziek. Ik kon het niet helpen. Denk, dat ik het niet gezegd heb.
Ze stond met haar handen in radeloosheid.
- Maar het was ook verschrikkelijk je zoo te zien, alle dagen, dweepend, altijd levend in gedachten, die ik niet begrijpen kon, maar die ik voelde hersenschim- | |
| |
men te zijn en ik hield van je. Zag je dat dan niet? Hij schudde pijnlijk zijn hoofd, stomgeslagen. Even dacht hij aan Lien, maar dat was heel ver; toch blij, dat Anna daar nooit iets van gehoordscheen te hebben.
- Het had zoo schoon kunnen zijn. Waarom dacht je nooit aan je zelf? Je hadt veel meer aan je zelf moeten denken. O; ik zou je geholpen hebben over heel je getob heen. Ik ben sterk, zei ze.
Hij geloofde haar, hij was zich bewust, dat ze sterk was in haar eenvoudigheid, die de dingen ziet, helder, met hun goede en slechte zijde en ze gebruikt. Zij ging op in het leven en stond er niet buiten als hij; ze zou hem een hulp geweest zijn. Hij zou een gezin gehad hebben, een mensch om lief te hebben. Zij was eenvoudig, gezond en vol aanhankelijkheid; zij lachte het leed weg bij zichzelf en voelde het mee bij een ander en hielp. Ze was een mensch, levend door haar gevoel, niet vertroebeld door vreemde gedachten, ze leek op wat hij gezocht had, ze begreep niet allen, maar die ze liefhad toch. Hij zag even welke nieuwe levensmogelijkheid hem voorbijgegaan was. Een vrouw, een kind, het kleine, maar eenigste geluk misschien. In onduldbare pijn keek hij haar aan. Ze boog haar hoofd naar zijn mond en kuste hem hartstochtelijk. Het was of het beeld van de wereld in hem brak.
| |
XX
Hij was kalm geworden.
- Neen; zei hij, je hebt me veel pijn gedaan gisteren, en je hebt me erg gelukkig gemaakt, maar het zou toch niet goed geweest zijn. Het zou niet geweest zijn, als jij nu denkt. Ieder mensch draagt zijn bestemming mee en de mijne was anders van het eerste begin af.
| |
| |
Er daalde een gelatenheid over hem heen, die haast vreugde geleek.
- Neen; het is beter, dat ik sterf.
De zon was er nog altijd en scheen op zijn hoofd en zijn handen. Het was hem in dien glans en voor het gezicht van Anna, over hem heen gebogen, vlak bij haar roode, frissche lippen, of het leven langzaam in hem wegzonk, maar voordat het geheel ging, nog eens zou opstijgen, machtig, in een laatsten snik. Hij wachtte. Nu kwam het einde dacht hij. Anna stond op en ging naar het raam. Kijkend in de zonnige straat naar de enkele menschen, die daar liepen, opgewekt, naar het haar scheen, voelde ze het onafwendbare, maar ze was e moe. Alleen die menschen, die blij waren, blij, onbewust van wat hier gebeurde, wat hier voor haar wegzonk, stil, zonder woorden, dat maakte haar opstandig, dat scheurde een halfversmoorden kreet uit haar los. O; niets te kunnen doen, dan wachten tot het gebeurd zou zijn, onherstelbaar. Ze stond hoog opgericht, het gelaat strak, zonder uitdrukking, haar hersens leken dood in haar hoofd.
- Kom bij me zitten, zei hij. Sta daar toch niet zoo aan het raam. Tob er toch niet zoo over.
Ze gehoorzaamde zwijgend. Bij die stomme smart dacht hij, was dit dan ook heel zijn leven geweest, dit weinige, zonder ooit de diepste ontroering te hebben gekend, die heenzet over alles. Dat duurde echter maar even; toen wachtte hij weer op de laatste openbaring. Hij hoorde zijn bloed kloppen, langzaam, ijl. Hij sloot zijn oogen. Zou hij dan toch gaan, zonder iets, onbewust wegzinkend in die loome bedwelming? Dat kon niet, daar moest nog iets komen. Onverwacht heerlijk, in de glorie van een nooit gekende ontroering zou hij sterven. Hij richtte zich op, zijn bloed ging sneller stroomen, de bedwelming viel weg van zijn
| |
| |
oogen; hij zag haar aan, groot, trillend van geestdrift.
- Kom, zei hij, het is nog niet te laat. Kus me nog eens zooals gisteren.
Ze keek op, verschrikt, maar toen ze dat koortsig gelaat zag, die blinkende oogen vol leven, klopte haar het hart in de keel, drong de golf van zijn gevoel ook tot haar door, wanhopiger, maar even groot en even machtig. Wild drukte ze haar lippen op zijn mond en haar omarmend, was het hem, als in zijn droom, of hij een mensch begreep tot in zijn diepste wezen, haar. Hij had zijn doel bereikt. Liefhebben is het eenige. Huiveringwekkend een gedachte, als een valsche lach. Een versregel schoot hem door het hoofd, een gillerige meisjesstem.
Maman! - je voudrais qu'on en meure.
Hij viel neer op het kussen, zijn gezicht verwrongen, reutelend. Honend kwam nog eens die versregel.
Maman! - je voudrais qu'on en meure.
Toen voelde hij, of de laatste inspanning in hem brak, of zijn wezen losliet, zich verwijdend breed, ijler rimpelde, als uitstervende kringen op een vlak water, waarin een steentje viel, de laatste vleug vervloot en een stille, wijze kalmte op zijn gezicht verscheen in een glimlach. Zijn oogen braken, doode dingen. De kamer was vol stilte, die heendrong naar het lijk en zich daar verdichtte, aandachtig. Overal scheen de zon.
| |
XXI
Ze stonden in de sterfkamer; de twee jongste klerken, een paar studenten, die in de buurt op kamers woonden, en met wie hij wel eens had gepraat, een buurman, Anna. Zijn eenige broer had men getelegrafeerd. Een onrust hing er in de kamer, een wirwar van gedachten. Het was nu toch uit, het moest nu maar gauw heelemaal afgeloopen zijn. Alleen het lijk lag daar stil, glimlachend
| |
| |
en als ze daar heen keken, werden ze zelf toch ook stil, rees de voorstelling van den levende in hen op. En het eigenaardige gebeurde, dat Jan, die zich slechts af en toe een heldere meening over anderen vormde, die er zich nooit om bekommerd had welke voorstelling hij bij die anderen achterliet, in hen allen herleefde, in allen verschillend, in allen in een enkele zijner hoedanigheden, in geen van hen geheel. Die voorstelling lag in de trekken van hun gezicht. Hun oogen gleden over den doode, maar hun gedachten, die zich ook daarheen richtten, raakten zijn glimlach niet, hielden, even daar voor, stil; hij, lachend en onverschillig en ver van hen, ver, als hij in zijn leven ver van hen had gestaan, op een enkel oogenblik na. Hij wist meer dan zij, moesten ze onwillekeurig denken, hij was waar ze allen komen zouden. Hun oogen keken moe in het licht. To be or not to be, dacht de eene student. Hij was agnosticus, beweerde hij, daarom wist hij ook niet. Maar nu; het was werkelijk, of hij wel gelooven moest, dat het toch niet afgeloopen kon zijn. De jongste klerk voelde zich ernstig en geheel, zooals het hoort. Ik zal hem nooit meer kippig over zijn boek zien buigen; hij was een flinke kerel, een beetje te bezadigd, maar ik mocht hem graag. Hij hield van iedereen, dacht de andere en voelde zijn deelnemenden handdruk nog.
- Hij was een dweeper, zei de ruwe buurman, die zijn meening niet onder stoelen of banken stak. Allen zagen hem verschrikt aan. Praten, dat zouden ze buiten eerst doen.
En buiten begon het ook.
- Het is toch waar, wat ik zei, hij was een dweeper. Met zijn menschenliefde. Allemaal gevoel, gevoel! Wat schiet je voor den donder op met dat gevoel! Hij hoorde niet eens bij de partij. En dan die zotte streek met de werkeloozen. Naar den patroon gaan om medelijden te
| |
| |
wekken! Moet je bij de patroons om komen, om medelijden!
Bij den buurman werd Jan een mensch, die je minacht, en met wien je een beetje te doen hebt. Hij was nu eenmaal niet wijzer.
- Hij was sentimenteel, zei de agnosticus. Zijn voorstelling was van een langdradigen kerel, in de avondlucht, naast hem, dien je niet altijd begreep, maar die de moeite van het begrijpen waarschijnlijk ook niet waard was. Hij lachte weer.
- Het was een flinke, patente kerel, je kunt kletsen wat je wilt, zei de jongste klerk heftig. In gedachte gaf hij hem een hand en zagen ze elkaar flink in de oogen.
- Hij zag diep, maar niet diep genoeg. Het was de andere student, die sprak, die zag het ernstige gezicht van Jan nog, ingespannen denkend, hijgend naar een uitkomst.
- Hij miste het geloof, zei hij tot slot. Hij voelde de volle overgave van den godsdienst in hem, dankbaar. De andere student knipte met de oogen. O; zoo'n geloof te bezitten, als zijn kamaraad, geen kopzorg meer. Zoo geheel zich te kunnen overgeven. Zoo vrij te zijn, zoo vrij! De laatste, de andere klerk, zei niets, maar hij bad diepin voor de zielsrust van Jan, in alle eenvoudigheid; meende even diens welwillend glimlachende gezicht te zien.
Boven zat Anna nog. Ze dacht niet, voelde niet. Een vlieg kroop op het bleeke doodemasker. Ze hief de armen in de hoogte en hoestte schor, maar geen tranen kwamen. De eenige voorstelling, die ze van den doode had, was die starre, altijd zelfde glimlach vóór haar.
Buiten gingen ze uiteen. Hun gedachten werden weldra door andere dingen ingenomen, ze vergaten het sterfgeval.
Opeens snikte Anna het uit, vloeiden haar tranen troos- | |
| |
tend en overvloedig over haar wangen. Zij zou hem nooit geheel vergeten, in haar stierf hij niet. En in de zon, die nog altijd scheen, of het niet herfst, of het zomer was, leek het haar, of even nog zijn glimlach levend werd, of even nog zijn onbegrepenheid in zijn gelaat steeg; vreemde, dwaze menschenvriend.
Weer schreide ze, met dien glimlach om haar heen, bijna getroost.
|
|