looze. Doch naast dit waarneembare, is 't onuitgesproken verlangen van jonger acteurs-geslacht, de hunkerend afwachtenden, die wel beseffen dat doelloos de tijd, die de hunne is, vergaat, en ook nog een enkel verstervend geluid in de pers, dat niet aanzwelt tot de machtige, eischende roep, uitklinkend en wekkend. Later zal men zich verklaren willen, waarom in deze afwachtende uren de geroepenen zwegen.
Ons tooneel is ziek, zoo ziek als de ontoerekenbare kranke, die de genezende medicijn instinctmatig weert.
Naar subsidie wordt gegrepen, de vergiftigende gift, terwijl met angst vervult, wat tot genezing mogelijk voert.
Aldus is de kreet van Dr. W. Royaards te verstaan, die de pers te hulp riep, om zijn nationale gevoelens, meer nog zijn vernationaalde vrees te uiten, toen buitenlandsche gezelschappen bewezen, dat, waar geen nationaal repertoire bestaat, het zoogenaamde nationale gezelschap met buitenlandsch repertoire, zich slechts met elk binnentredend ensemble heeft te meten.
Dat het machtige talent van een Wegener, de momenten van schier mystische schoonheid van een Moïssi, een gevaar voor ons tooneel zouden zijn: wie zou dit gelooven? Bestaat er schoonere en intensievere propaganda voor tooneel dan ontroerende tooneel-kunst? Wat anders toont deze ook elders uitgesproken vrees, dan de vermomde angst de kwaal te moeten zien en herkennen, kwaal, die men - Hollands koppig - buiten zichzelf wil denken.
Ja, zoo publiek niet bestond, de tooneel-directies dachten het uit! Volle zalen demonstreeren het talent, inzicht en de gaven van de leiders; leege zalen geeuwen de domheid, het totale gemis van kunstgevoel van dit zelfde publiek uit.
‘De harmonie van Tijd en Geest ontbreekt’ filosofeert een Verkade, en vergeet dat een directeur slechts met de tijdgeest behoeft te harmonieeren.
- ‘Of de publieke onverschilligheid aan de kunst ligt, of aan de menschen, dat durf ik niet zeggen’ verklaarde Dr. Royaards twee jaar geleden. Het ontbreken van moed hier positief de gronden vast te stellen, moed die eer miskenning is van de noodwendigheid zichzelf een klaar inzicht te vormen, toont pijnlijk 't gemis aan wezenlijk besef van het te beheerschen gebied.
Ons tooneel is geen stam die botten kan, het bestaat uit gesneden bloemen, wier leven op subsidie-ijzerdraad verlengd wordt.
Vreemd, niet één stem verhief zich, om de voordeelen van buitenlandsche gezelschappen te verkonden. En toch! Zou een op-