De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Buitenlandsche litteratuurThomas Mann. Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Buch der Kindheit. Deutsche Verlags-Anstalt. Stuttgart, Berlin und Leipzig, 1923.Thomas Mann behoort niet tot die Duitsche schrijvers, die zooals een Jakob Wassermann ons telkens weer verrassen en verbazen door den rijkdom van hun verbeeldingskracht, door de verscheidenheid van hun motieven en ideeën en door de wisseling van stijlvormen. Het is telkens hetzelfde probleem en hetzelfde motief, dat hij in zijn romans, novellen en critische geschriften op vrijwel gelijke wijze uitbeeldt: de wanverhouding, die volgens hem, tusschen het leven des kunstenaars en het Leven bestaat; het conflict, dat in den mensch ontstaat, die gedoemd is door zijn talent in eenzaamheid en afzondering te leven en wiens diepste verlangen uitgaat naar het gulle en gave leven van de andere, ‘gewone’, evenwichtige en normale menschenGa naar voetnoot1). Hanno Buddenbrook, Tonio Kröger, Detlev Spinell, Gustav Aschenbach zijn allen zulke eenzamen, die van het werkelijke leven vervreemd zijn, rampzalige slachtoffers van een zieke en verwelkte cultuur, die ten ondergang is gedoemd. De figuren, die hij met de meeste liefde uitbeeldt, zijn de kunstenaars, die trots hun zwakke krachten met onverzettelijke energie zwoegen en worstelen om hun werk te scheppen, die telkens beseffen, dat zij wankelend aan den rand van een afgrond staan en die toch weten, dat hun kunstenaarschap hun een groote zedelijke verantwoordelijkheid oplegt. Zij willen, door de doodende ontleding van het Ik te versmaden, het negatieve en problematische in zich te boven komen, maar hun pogen faalt, omdat het conflict tusschen het ‘leven in den Geest’ voor ‘de Schoonheid’ en de natuur en de moraal voor hen onoplosbaar blijkt. Maar ook de vorst, gelijk Karl Heinrich in ‘Königliche Hoheit’ is één van die bannelingen, die naast het leven staat en die niet de eenzaamheid van den ‘scheppenden’, maar van den ‘heerschenden’ mensch ervaart. Al wordt deze vorst verlost en gered door de Liefde, toch blijft de hoofdtoon van dit boek ironisch gestemd en is zijn laatste overtuiging die, dat het leven ‘eine Mischung von Komik und Elend’ is. | |
[pagina 227]
| |
In de laatste jaren schonk Thomas Mann ons behalve een critisch en polemisch geschrift: ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ (1918), twee ‘Idyllen’: ‘Herr und Hund’ en ‘Gesang vom Kindchen’, een bekoorlijke schildering van de door hem steeds zoo geprezen ‘Wonnen der Gewöhnlichkeit’. De eerste is, ook in formeel opzicht, een klein meesterwerk van prozakunst. Maar hoe luide Thomas Mann ook hierin zijn liefde voor het ‘goede Leven’ belijdt, het blijft een verlangen en geen laatste vervulling; het is alsof hij niet gelooven wil en kan in den van allen twijfel bevrijden levensstaat, in het simpele geluk van den eenvoudigen mensch, den ‘arme van geest’. De ironische levenshouding blijft hem ook hier de laatste wijsheid. Had hij tot dusver den kunstenaar en den vorst als de vertegenwoordigers van het voor hem typische conflict uitgebeeld, in zijn roman ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull’, waaraan hij reeds een tiental jaren geleden is begonnen en waarvan hij nu het ‘Buch der Kindheit’ als novelle publiceert, zijn het de levenservaringen van een misdadiger, een oplichter, die de wanverhouding tot het leven, volgens hem, met den kunstenaar gemeen heeft, welke hij meedeelt. Men herinnert zich uit ‘Tonio Kröger’ den novellen-schrijvenden bankier, die bankroet gaat en in de gevangenis terecht komt en zich daar pas van zijn talent bewust wordt. Daaruit blijkt, hoe vroeg Thomas Mann reeds een verband zag tusschen ‘kunstscheppen’ en ‘misdaad’, hoe problematisch hem het wezen van den kunstenaar altijd is voorgekomen. - Deze Felix Krull nu is het type van den geraffineerden oplichter, die, uit een welgestelde maar gedegenereerde familie stammend, reeds in zijn jeugd zijn misdadigen aanleg ontdekt en... cultiveert. Mann laat hem nu zijn mémoires schrijven met den hemzelf eigen zéér verzorgden stijl. Hij laat hem op kostelijke wijze in détails vertellen van zijn vader, den goedhartigen, maar genotzuchtigen en verkwistenden champagnefabrikant, diens liederlijke vrouw en verdorven dochter en den zonderlingen kunstschilder ‘Professor Schimmelpreester’, zijn peetoom: ‘Er stammte aus Köln, wo er ehemals in den ersten Häusern verkehrt und als Festordner im Karneval eine hervorragende Rolle gespielt hatte. Aber durch irgendwelche Umstände oder Vorkommnisse, die niemals aufgeklärt wurden, war er genötigt worden, das Feld zu räumen und hatte sich in unser Städtchen zurückgezogen, wo er sehr bald, schon mehrere Jahre vor meiner Geburt, der Hausfreund der Meinen geworden war. Ein regelmäszi- | |
[pagina 228]
| |
ger und unentbehrlichen Teilnehmer an unseren Abendgesellschaften, genosz er grosze Achtung bei allen unseren Gästen... Aber wie sehr man ihn bewunderte, so dachte er doch selber von seinem Berufe nicht eigentlich hoch und tat häufig recht zweifelhafte Aeuszerungen über die Natur des Künstlers. “Phidias”, sagte er, “auch Pheidias genannt, war ein Mann von mehr als durchschnittsmäszigem Talent, wofür schon die Tatsache spricht, dasz er des Diebstahls überführt und in das Athener Gefängnis gesteckt wurde; denn er hatte sich des Unterschleifs an dem Gold- und Elfenbeinmaterial schuldig gemacht, das man ihm für seine Athena-Statue anvertraut hatte. Perikles, der ihn entdeckt hatte, liesz ihn aus dem Prison entwischen (womit dieser Kenner bewies, dasz er sich nicht nur auf die Kunst, sondern, was viel wichtiger ist, auch auf das Künstlertum verstand), und Phidias oder Pheidias ging nach Olympia, wo ihm der grosze Zeus aus Gold und Elfenbein in Auftrag gegeben wurde. Was tat er? Er stahl wieder. Und im Gefängnis zu Olympia verstarb er. Eine auffallende Mischung. Aber so sind die Leute. Sie wollen wohl das Talent, welches doch an und für sich eine Sonderbarkeit ist. Aber die Sonderbarkeiten, die sonst noch damit verbunden - und vielleicht notwendig damit verbunden - sind, die wollen sie durchaus nicht und verweigern ihnen jedes Verständnis”. Soweit mein Pate...!’ Verder laat hij hem vertellen, hoe hij het talent in zich ontdekt, dat zooveel figuren van dezen schrijver vertoonen, anderen op onnavolgbare wijze te imiteeren, hoe hij dagenlang een bepaalde ‘rol’ speelt, hoe hij zich oefent in het nabootsen van het handschrift van zijn vader en hoe hij aan den dwang van de school ontsnapt, door ziekte te simuleeren. Hij laat hem zijn eerste bezoek in den schouwburg beschrijven, waar hij gefascineerd wordt door de schitterende figuur van den eleganten acteur Muller-Rosé en op gruwelijke wijze ontnuchterd wordt, als hij hem later in zijn ware gedaante in de kleedkamer aanschouwt. Ten slotte laat hij hem verhalen van het faillissement van zijn vader, wiens zaak bankroet is gegaan door verregaand wanbeheer en verkwisting en hoe deze tenslotte zelfmoord pleegt. Men zou gevoegelijk kunnen vragen: waartoe dient deze, door haar kras realisme vaak afstootende, beschrijving van een abjecte omgeving en deze gedetailleerde ontleding van het zieleleven van een gedegenereerde, een misdadiger-in-den-dop, die toch geen nieuwe psychologische inzichten vertoont, noch een diepere menschelijkheid openbaart. Daarop zou ik willen ant- | |
[pagina 229]
| |
woorden: Thomas Mann heeft met deze novelle blijkbaar zeer bewust een parodie op de autobiografie willen geven en hij heeft dit leven beschreven, om nu ook eens de komische zijde van het probleem te laten zien, dat hem steeds bezighoudt; en als zoodanig is het ongetwijfeld een meesterwerk van humor en satire. Maar ik ben toch overtuigd, dat Thomas Mann ons nog als kunstenaar belangrijker dingen te zeggen heeft. Wij weten reeds, dat hij zich in zijn laatste critische en polemische geschriften als een mensch heeft getoond, weliswaar van de oudere generatie, die nog steeds aan conflicten lijdt en problemen stelt, die voor ons jongeren hun actualiteit grootendeels verloren hebben, maar tevens als een mensch, die niet als zoovelen zijner generatie zich in zelfkoestering en zelfbespiegeling opzettelijk blind en doof houden voor den ontzettenden chaos van het hedendaagsche Europeesche cultuurleven, maar dat hij met grooten ernst tracht mede te werken aan de verspreiding van ruimer en menschelijker begrippen in zijn land. Dat ook andere problemen zijn volle belangstelling hebben, blijkt den lezer van dit tijdschrift uit zijn hier gepubliceerde essay. Of hij ook als kunstenaar zal slagen, zijn nieuwe idealen en ideëen te verwezenlijken, zal uit zijn nieuwen grooten roman ‘Der Zauberberg’, die zijn voltooiing nadert, moeten blijken. herman wolf |
|