De Stem. Jaargang 4(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 223] [p. 223] Verzen door Johan Theunisz I ‘Steppe-skizze’ Luchten dreigen. Onweer. Langs de steppe dreunt de donder. In de rotsenkloof, diep-verdonkerd, kaatst de klankenkoorts nog verhevigd. Wind giert in het veld van neergeslagen tuilgewassen. Sidd'rend leeft het land. Uit verzonken plassen opgedragen, wellen dampen, sluipend naar de vlagen, en verdwarr'len tegen 't rulle zand. Koortsgeteisterd breekt uit wolkedekens 't wreed-gewond gelaat der zieke maan. Hoog in 't zieden van de zandorkaan heffen wolken brandgemerkte teekens. Bergen wank'len, went'len en vergaan. In de rotskloof, smal, en diep-verdonkerd, kaatst de klank der donderslagen voort. Dampen walmen waar een vijver flonkert. Luchten dreigen. Uit het veld van tuil- stengels, wreed-gehavend, fel-gestoord in hun stijgend bloeien, krast een uil. [pagina 224] [p. 224] Dorpen Sauwerd Waar 't dorp uiteenvalt klimt de toren, half verhuld in loof. Verloren snellen huizen verder naar den einder langs het roerloos veld. De lijn der lucht, ontworsteld aan de hoeven, breekt in verre dorpen, waar het blauw verbleekt als schemergrijs; de perspectieven sluipen aarz'lend verder. Zilvercirkels klieven het landschap, golvend, breed van lijn. Het dorp verlaten in den middagschijn. Wetsinge Uit ravijnen schieten populieren, sidd'rend, overslank, ontsteld-nerveus. Plots dit dorp, gehucht, uit bodemkieren òpgestolpt. De kerkfragmenten vieren d'avondstond, vervallen en poreus. Ruige steilten, overwoekerd, sleepen 't landschap verder. Dorre boomskeletten tasten klam-begeerig aan de reepen licht, die d'afgematte einder grepen in het doolhof van hun netten. Winsum Boomen, gewelfd tot een poortgebouw, waarna veel ruimte: voorportaal; en straatjes, scheefgezakt en nauw. Boven het water, een vlak metaal, steigert de weg in gedurfd ovaal. De huizen oud, vervallen, grauw. Ramen hol-oogig; en boomtronken kaal en stug. Maar 't water glanst opaal. [pagina 225] [p. 225] Middag Het zwoel-zwaar, wee parfum der late violieren beangstigt als een droom van nauwelijks ontgaan. En tulpen, fel als vlammen in d'ovale bedden, verschroeien 't week gazon en 't leven van de laan. 't Opaal des hemels en van 't speelsche water, redden ternauwernood hun scheem'rend blauw. Als dol, als stieren, berennen breed de velden 't groen der populieren, die d'einder torsen als een al te zware last. Onmachtig, raad'loos drinken d'ingedoken huizen de brand der zon, de gloed van 't veld, die wast en wast. Vorige Volgende