| |
| |
| |
Nederlandsche litteratuur
door Dirk Coster
A.H. van der Feen, Een gunst en andere verhalen, Elseviers Algemeene Bibliotheek, Elseviers Uitg. Mij. Amsterdam 1924.
Dit is zeker een der beste grepen, die Elseviers Uitg. Mij. gedaan heeft, al heeft men eenige beduchtheid, dat zulk een minieme novellenbundel tusschen de meer geleerde bijdragen van Elseviers Algemeene Bibliotheek ietwat verdwijnen zal en misschien niet voldoende in de handen van de daarvoor aangewezen lezers komen. - Reeds eenigen tijd verwachtte men het oogenblik, waarop men de verwonderlijke, ingehouden felle, bijtend droog geschreven novellen eens zou kunnen overlezen, die onder den naam Van der Feen sporadisch in de tijdschriften verschenen. Nu zijn ze er, - en de eenige spijt bij deze uitgave is, dat één der novellen, die aan onze herinnering het diepst was ingekerfd, die de meest compleete uiting van dezen sceptischen, essentieel-mannelijken geest scheen te zijn, in dit boekje nu juist niet voorkomt. Het verhaal is naar wij meenen, begin 1921 in ‘de Gids’ verschenen. - Wij kunnen de verleiding niet weerstaan, het nog even te memoreeren. - Twee heertjes, uit den Haag komend, uitermate behoorlijk, gedistingueerd, verdord en oneindig correct. De trein zet hen af op een kaal stationnetje, midden in de vlakke weien, in het schrille licht van een laten herfstdag. Daar staan ze met hun pelzen en hun hooge hoeden, - in de open, nuchtere klare wijdten, als zóó uit de
| |
| |
Witte gerukt! Ze gaan hun broer begraven, - de mislukte broer van de familie, die ze ondergebracht hebben in een ver-verwijderd dorpje, een uur van den spoorlijn, - waar hij verder zuipen kan en voortvegeteeren naar het hem lust, - als het maar ver blijft van den Haag en De Witte, als het levend schandaal zich maar stil houdt, daar in de meedoogenlooze wijdte van wei en lucht. - En inderdaad: het levend schandaal heeft zich verder laten smoren. Zij weten niets meer van hem, niet hoe hij leefde, niet of hij berouw gehad heeft, of hij zich de laatste jaren goedgehouden heeft, - maar nu is hij opeens dood en de twee oude correcte broers gaan hem begraven. - Zij zijn wat verveeld met het werk, zij zijn wat vreesachtig beducht voor die vreemde omgeving, - maar zij troosten zich met de middagtrein die hen straks naar den Haag en naar de Wìtte weerom zal voeren, - en na eenige aarzeling schrijden ze tesamen den naakten klinkerweg op naar het dorp. - Waarom behoudt men dat beeld hardnekkig als een kleine hallucinatie bij open dag: die twee hooge hoeden en die twee pelzen, op dien naakten straatweg, in die nuchtere hooge ruimte, en binnenin die pelzen het correcte automatisme dat men aarzelt hun ziel te noemen? - De begrafenis verloopt gewoon en schrikbarend banaal. De dorpelingen gapen de deftige Haagsche heeren aan, zijn overgedienstig en verlegen, de kostjuffrouw van den overledene is gedempt-inhalig. Hun doode broer valt hun, zoo mogelijk, nog tegen! Zijn laatste retraite was meer vervuld van jenever en dorpsche smerigheid, dan van berouw en nagepeinzen over zijn rampzalig leven. De oorzaak van zijn dood was stompe, tot het laatste toe volgehouden drankzucht. Maar één lichtpuntje in al dit duister is: dat de oude Heeren inderdaad de middagtrein nog kunnen halen. - Dat alles is arm en banaal: erger nog: het is
| |
| |
kaal en droog. - Maar waarom wij hier deze vergeten novelle juist naar voren brengen, die niet eens in het boekje staat? Omdat de geestelijke signatuur van dezen schrijver zich hier misschien het meest scherp en het meest precies bepalen laat. Hier is die eigenaardige rationeele nuchterheid tot zijn scherpste uiterste gedreven: een bijna wreede pijnigende droogte - een hartbeklemmende zakelijkheid. Maar dit alleen kan het niet zijn, - zakelijkheid alleen kan niet tot schoonheid stijgen. Er werkt een heimelijke tegenkracht in, geheel omsluierd, bijna vreesachtig verborgen, een tegenkracht die de klem weer opheft. Achter het gladwerkende automatisme dier correcte gedachten trilt een aarzeling, een hunkering bijna, die deze Heeren zich zelf nauwelijks bewust maken, in hun pre-occupatie met den middagtrein. Zij zijn eenmaal kind geweest, en zij hebben een moeder gehad. Toen waren zij nog niet automatisch, en bros van maatschappelijkheid. - Zij hebben tranen en lachen gekend, zij liefkoosden en werden geliefkoosd, - en hij, de verzopen schande der familie, was de levendste, zoo levend en stralend dat de teruggedrongen overmaat tot booze uitspatting is omgeslagen en losgebarsten. Zij zelf hadden zooveel leven niet, en droogden spoedig en gewillig in. Dat alles verraadt zich in de korte gesprekszinnetjes, die de beide oude Heeren op den kalen straatweg wisselen. En nog iets anders verraadt zich in die korte nuchtere gesprekszinnetjes: ‘hoe hij toch wel gestorven zou zijn’, of ‘hij nog aan huis gedacht zou hebben; hoe ‘hun moeder van hem hield en hem bedorven heeft’. Die oude kinderliefde is het, die in hen hunkert om, nu de broer gestorven is en de ergernis voorbij, nog even opgewekt te worden, nog even vluchtig aan te gloeien in hun gebluschte gemakkelijke levens. - Zij willen als 't ware een oogenblik verlost worden, en zij kunnen het zelf
| |
| |
niet doen. Zij zijn te hulpeloos in hun correctheid versteven. Het is de doode nu die hun verlossen moet, - door een woord, geschreven of zelfs maar gesproken tot zijn kostjuffrouw, een verhaal uit zijn laatste leven, - zij willen tenminste hooren dat hij eenmaal nog aan huis gedacht heeft. - En heel de duur van de begrafenis zoeken zij heimelijk naar die verlossing van een oogenblik, zoeken zij de herinnering waaruit de verzoenende ontroering dadelijk op zal stijgen. Maar ze blijven onbevredigd, alles blijft droog, klaar en hard. - De verhalen over zijn leven zijn verschrikkelijk en onbetwistbaar, want ze staan geschreven in de ongunstige tronies der dorpsdrinkers, die hem mee ‘de laatste eer’ bewijzen. Dan nog eenmaal komt die hunkering tot zijn climax, de climax waarin zij duidelijk waarneembaar wordt. Er moet een portret zijn, een portret waar hij tot de laatste oogenblikken almaar naar staarde. Dat moet dan het portret van hun moeder zijn! Na nerveus zoeken vinden zij het. Het is het portret van een ontkleedde deerne, een bordeel-foto. - Maar de heeren halen hun middagtrein!
De schoonheid is niet van zielswaarden onafhankelijk. De schoonheid is geen voorkeurlooze afbeelding. - Maar het wonderlijke van de schoonheid is, dat zij alleen de elementaire zielswaarden kent en erkent, en dat zij de strenge majesteit dier elementaire zielswaarden doet contrasteeren met iedere schijn, iedere leugen en alle wezenlooze levensvormen, - dat zij een klacht of een jubel is, maar klacht of jubel altijd in naam dier zielswaarden die door het ééne woord liefde in hun wonderbare diversiteit omsloten worden. - Verloren liefde of triomfante liefde, van iets anders heeft de mensch aan den anderen mensch niet te vertellen, wanneer hij in oogenblikken van wezenlijkheid zijn leven overziet - van iets anders spreekt de kunstenaar niet,
| |
| |
zelfs al voelt hij zich gedwongen, om de zakelijkheid tot een uiterste toe te spitsen. God vinden of God klagende zoeken, stelde Pascal als eenig, onontkoombaar entweder-oder en hij zeide hetzelfde. - En de laatste indruk die men van deze korte novelle behoudt is deze: drie menschen, één doode en twee levenden: dat zijn drie verloren liefden, - drie gebluschte zielen die zich niet meer helpen kunnen, en zoo er een God is, dan zal het ten opzichte van dien God niet veel uitmaken, op welke wijze zij gebluscht werden, in de correctheid of in den brandenden drank. Een kleine klaagtoon van verloren leven onder al deze novellistische, nuchtere, sceptische zaaklijkheid.
Wij zeiden, dat het talent van Van der Feen een specifiek mannelijk karakter toonde. Wij bedoelen daarmede de koele berusting, de rationeele kalmte, waarmede deze blik op het leven rust, - de absolute afwezigheid van iedere lyrische aandrang in deze stem. - Dit zijn alle mannelijke eigenschappen in een stijl, al beteekent het begrip mannelijk in den elementairen zin van dit woord ten slotte heel wat meer: hartstocht voor alles die tot rede bedwongen is. En om vergissingen te voorkomen, is het misschien beter dit begrip nog wat nauwer te nemen: in Van der Feen heeft men de nuchtere Hollandsche Heer die schrijft, wiens blik met buitengemeene scherpte het leven zijn gang ziet gaan en die behagen heeft ervan te vertellen. Dat deze Hollandsche vertellende Heer daarbij een mensch is, dat hij een weemoedige eerbied heeft voor het lijden der menschen, voor het weerlooze en vragende in dien mensch, dat hijzelf misschien een herinnering bewaart aan enkele oogenblikken dat hijzelf nog geheel waarachtig was en dus weerloos, den tijd der kwetsbare droomen, - daarvan zal hij nimmer in directen zin gewagen. Het zou
| |
| |
hem zeker gênant en belachelijk lijken, met zooveel puur gevoel te komen aandragen. - Maar als hij van de dingen vertelt die hij zoo scherp gezien heeft, verraadt hij zich, of liever hij wordt verraden, de diepere en oudere lagen van zijn wezen verraden hem. Daar helpt geen zaaklijk accent, geen bijna banale stijl tegen! Hij verraadt zich zoozeer, dat zijn schaarsche novellen eigenlijk maar één innerlijk onderwerp hebben: de zwelling der diepere krachten die één oogenblik het maatschappelijk automatisme dreigen te doen springen, de ontwaking van wat in den mensch het eerste en teerste is. Het is meestal een ietwat hulpelooze ontwaking. Het automatisme herstelt zich dadelijk en sluit zich wreeder dicht, en deze teederheid zwicht. Zij lijdt, zwijgt en geeft zich over. - Zij heeft geen wapens om zich te verweren, ternauwernood woorden om zich bewust te worden en te rechtvaardigen. Deze schrijver, deze nuchtere mensch heeft de ziel in de mensch en medelijdend en met een soort van schuwen eerbied lief, maar hij kent haar geen groote kracht toe. Hij schijnt nooit iets van die kracht te hebben gezien. - Zij is voor hem maar een kleine flikkering, die bestemd is uitgedoofd te worden onder de kille overmacht der noodzakelijkheid. - Maar die weemoed en die eerbied voor wat zoo zwak en weerloos-edel is, - het verstooten kind in de mensch, de gebluschte of schuw-geworden ziel - die weemoed en eerbied doortrekt deze merkwaardige beknopte vertelkunst met een geheime en verwonderlijk-bijblijvenden geur.
Het was aanvankelijk onze bedoeling, de drie vertellingen van dit boekje nader te omschrijven. Het is wellicht niet noodig, - hoofdzaak is de menschelijkheid aan te duiden waaruit deze vertelkunst ontstond, en de wijze waarop, in 't algemeen, deze menschelijkheid zich heeft
| |
| |
weten te uiten, zich verbergend heeft weten te uiten. - De lezer leze deze novellen zelf: de eerste, waarin hij de meest-tragische accenten vindt, het aangrijpende stroeve verhaal van den tot boef geworden jonkheer, die vanuit de gevangenis zijn gestorven vader mag gaan zien, - de tweede novelle vooral, de schoonste die Van der Feen geschreven heeft, - waarin hij het meest open is in zijn eerbied en zijn medelijden met de schuwe en geheime schoonheid die in menschenzielen op kon bloeien, - terwijl hij met verbeten woede zien moet, hoe kwaadaardigscherpe oogen die droom betrappen en ruwe handen haar dadelijk verstoren. Het laatste verhaal late men dan desnoods ongelezen; hier daalt de verteller tot het niveau der gewone Hollandsche vertelkunst, hier is deze Hollandsche Heer alleen maar een Heer, en hoogstens wat meewarig met wat hij in de Societeit een ‘beroerd geval’ zou noemen.
Maar ondanks die ééne mislukking: tot de kleine levende kern van ons Hollandsch realisme, waarin sobere objectiviteit bijna altijd samen gaat met een geheime warmte, tot die kleine kern die ons lief is, behoort de vertelkunst van Van der Feen. De kunst met het allerzakelijkste aangezicht, maar met een kleine groef naast den gesloten mond, en soms een schemer die door de klare oogen strijkt.
|
|