De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Aanteekeningen
| |
[pagina 141]
| |
antwoorden; ze lijken ons bovendien wat gezocht. Bijvoorbeeld: hoe kan een oordeel voorbarig genoemd worden, wanneer het met bewijzen wordt gestaafdGa naar voetnoot1). Het eenige wat daarop te doen valt, is deze bewijzen te weerleggen. Slechts één zwakke poging tot weerlegging doet Dr. Persijn, waar het deze armzalige keuze uit de M.E. betreft. - Het heet, dat de inleiders verwezen hebben naar een afzonderlijke bloemlezing uit de Middeleeuwen, door hen uitgegeven, ‘voor beginners’. Maar wat bewijst dat in 's hemelsnaam? Het is niet moeilijk, alle zoowat bekende verzen uit de M.E. bij elkaar te brengen. Men schrijft ze over of laat ze overschrijven, en stuurt ze naar den drukker. Maar het eigenlijke werk begint pas, wanneer men tot een kleine ruimte beperkt is, en binnen die perken een keuze moet doen. Dan moet men zijn kaarten open op tafel leggen; men moet er voor uitkomen, wat men zelf van al die verzen het schoonste oordeelt. En als er dan een zoo armzalig resultaat komt, dan bewijst dit eenvoudig, dat al deze vijf heeren tesamen genomen slechts een rudimentair aesthetisch instinctje vertegenwoordigen. Maar wat ons eigenlijk in deze terechtwijzing alleen ernstig getroffen heeft, dat is 't feit dat we weten konden, maar dat wij ons op dit oogenblik niet voldoende voor den geest riepen: dat deze bloemlezing een klassiek monument onzer litteratuurstudie is, en dat zij de duidelijke pretentie toont, dit nog een tijdje te blijven. - Dat zij, door bij het onderwijs gebruikt te worden, een stille maar enorme invloed uitoefent. Want wij weten het allen wel: het onderwijs in onze litteratuur vormt voor een deel de litteraire smaak van de toekomst; geestdrift of afkeer van onze oude litteratuur in vele menschen wordt er voor 't leven door bepaald. Met de gedachte aan dit groote belang dier bloemlezing hebben wij dit boekdeel nogmaals ter hand genomen en opnieuw, met karakteristieken en al, vol aandacht doorgezien. En wij moeten het erkennen: dit boek is inderdaad een monument. We hadden het nog niet zoo begrepen! Zoo dan geen klassiek monument, dan toch zeker een klassicistisch monument! Het is het monument nl., dat de 19de eeuwsche litteraire smaak in Holland van voor '80 zich voor zichzelf heeft opgerichtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 142]
| |
Iedere tijd vormt zich hare historische voorstellingen naar zich zelf. Iedere tijd kiest zich dus ook uit de oude litteraturen datgene, waarin hij zooveel mogelijk zichzelf terugvindt. En men zal nu wel niet meer ontkennen, dat dit litteraire leven in Holland van vóór '80 het kenmerk van een zekere dufheid had, en van een zeker formalisme, dat het zich onderscheidde door een absoluut tekort aan direct leven, en door een schuw vermijden dus ook van alles wat elementair was, van iedere directe levensuiting, van ieder door het leven opgewoeld rhythme. Men leefde langs een omweg van conventies, en men sprak en dichtte langs een omweg, den omweg der Renaissancistische cliché's. - En zoo vormde deze tijd zich ook een voorstelling van onze oude litteratuur, die hoofdzakelijk haar eigen beeld was. Men kan onze oude litteratuur liefhebben met gansch het hart. Haar kern is klein, maar levensstralend. Men kan steeds weer geboeid en verrukt worden door het diepe elementaire geluid dier oude dichters, door de diepe en eenvoudige ernst, ernst vooral, ernst vanaf Hadewych, door het Wilhelmus heen tot Luyken toe, - en toch, wanneer wij in deze bloemlezing gedompeld zitten, dan doet men een vreemde ontdekking. Men ontdekt met verbluftheid dat diezelfde litteratuur eigenlijk vervelend is, ja, vervelend, vervelend bij uitstek, dik-gezwollen formeel, vol Renaissance-praal en vernuft, koude klanken-drukte en meestentijds overdadig ‘typisch’ en zelfs lollig soms. - Natuurlijk: deze tegenzijde bestond aan onze oude litteratuur, gelijk ze aan onze nog veel grootere schilderkunst bestaat, waar naast Vermeer een de Lairesse kon opwoekeren. - Maar voor de Hollandsche 19de eeuwer van vóór '80 was deze tegenzijde onzer oude litteratuur juist het wezenlijke. Hij zelve en zijn uitingswijze waren aan dit zwaargezwollen formalisme nog nauw verbonden, zij 't op de wijze van een verschrompelde, ingeschoten en verschraalde copie, en het had voor hem dus nog alle gloriën der voorbeeldigheid. Met een waarlijk bewonderenswaardig-precies instinct wist hij zich af te keeren van al wat levend was. Men liet Antonides van der Goes en Van Vollenhoven gelden als bijzondere dichters van 't tweede plan, en men liet den hartstochtelijken Revius en den fonkelenden, edelen Heiman Dullaert in 't diepste duister verzinken. Waarom? Revius was in zijn tijd toch ook bekend? Kwestie van instinct! Met een even preciesverkeerd instinct haalde men uit Bredero te voorschijn, wat niet Bredero was in essentie, niet den zwaren, den hartstochtelijken, den smartelijken Bredero, maar men bewonderde hem als hij hulpeloos probeerde te trippelen | |
[pagina 143]
| |
op gracieuse matenGa naar voetnoot1) of statig trachtte te schrijden in het sonnet, als hij zich hopeloos aanstelde uit deemoed tegenover den tijdgeest en zijn verfijnde beminden. Zulke kunstmatigheden waren naar den smaak van onze 19de eeuw! En van dit soort voorbeeldigheden is dus ook deze bloemlezing, ondanks de schraal-bezadigde ‘vermeerdering’ der jongeren, vol. - Dus ontbreekt het groote Geuzenlied der 10de Penning, ontbreekt het wonder van zielsstorm en muziek dat Zuster Hadewijch is, dus ontbreekt Revius ontzettend-bewogen sonnet, vindt men bijna niets terug van Stalpaert van der Wiele's streelend-priesterlijk spreken, dus ontbreekt letterlijk al het wezenlijkste van Bredero, die hier alleen maar òf typisch is òf een aansteller, dus ontbreekt Vondels mildste en meest verheven, meest ontstegen uiting, de ‘Uitvaert van Maria van den Vondel’, dus ontbreekt Hubertus Poots schoonste liedje, toen de dood van zijn dochtertje hem een oogenblik de drukkende weelde van zijn officieel Delftsch dichterschap vergeten deed, dus heeft men met groote moeite - met groote moeite o, hemel! - nog ergends vandaan een dragelijk stichtelijk versje van Luyken opgehengeld, waarvan men achteraf dan weer twee regels moet uitlichten en door puntjes vervangen, als zijnde deze regels al te leelijk, (en dit geknoei en gescharrel terwijl er daarnaast nog minstens een dozijn volmaakte verzen voor 't grijpen lag!!) - dus ontbreken, om verder te gaan, alle geestelijke anonyme liederen uit de M.E.: er zijn er hier twee in ‘den volkstoon’, maar het kleine hemelsche choraal ‘Aegidius waer bestu bleven’, is er niet, maar het onzeglijk schoone ‘Christus als nachtegael’, dat eindigt met een regel als deze: ‘die nachtegael bleef van minne dood’, het is er niet, - ontbreekt dus precies het meerendeel van al wat ons de oude poëzie van ons land zoo lief maakt, en zoo vertrouwd, en tot een bad in stalende wateren van ernst en levensliefde. - En dit boek zou men nu nog onze jeugd in handen geven? Wij wisten toch niet dat dit zulk een gevaarlijk boek was! Want dit kan men hier nog bijvoegen: een litteratuur bestaat juist door de toppunten harer schoonheid, al het andere is voorbereiding, en ontneemt men die toppunten aan een litteratuur, dan wordt zij blind en dof. En hoewel het een pijnlijke taak is, om een werk dat lang gediend heeft, ter vernietiging aan te bevelen, wij moeten er voor uitkomen: we moeten wenschen dat dit eerwaardig monument den weg ga van dat andere, dat zuster-monument onzer 19de | |
[pagina 144]
| |
eeuw, hetwelk men Naatje van den Dam genoemd heeft. Dat 't nu maar afgebroken worde! Iedere leeraar die dit dikke boek bij zijn onderwijs gebruikt, die dit onderwijs vastlegt in de hier gegeven verhoudingen, misleidt zijn leerlingen omtrent het intiemste wezen onzer litteratuur, omtrent het prachtigste, het meest levende, het meest menschelijk aangrijpende dat in deze litteratuur verborgen ligt. * * *
En wat er dan wel nog in deze bloemlezing te vinden is? Dat is het juist wat deze bloemlezing onredbaar maakt. Dit dikke boek stikt in de slechte verzen, verzen die men den leerling niet meer als schoonheid mag aanbieden, die in den leerling voor het leven het fatale parti-pris kunnen vastzetten, als zou de litteraire schoonheid gelijk staan aan een ietwat omslachtige verveling, een parti-pris dat de leerling voor zich zelf zóó vertolkt: ‘zeg de dingen met een grooten omhaal, dan zeg je ze pas letterkundig!’ - Nog altijd is, onder den invloed der 19de eeuw, het vooroordeel niet overwonnen, als zou het onderwijs in litteratuur een in beginsel omslachtige taak zijn, als zou deze litteratuur iets zijn, waarop men slechts enkele leerlingen zou kunnen ‘africhten’, dewelke leerlingen na voldoende africhting, dan eindelijk de voldoening zouden kunnen smaken ‘de schoonheid te hebben leeren onderscheiden’!! Het lijkt ons nimmer zeer noodig, althans niet bij het elementaire litteratuur-onderwijs, zoo angstig veel ‘te onderscheiden’. - Dit onderwijs is in den aard de eenvoudigste en meest menschlijke arbeid die men ooit een leermeester heeft kunnen opdragen, - en alleen bij tekort aan onbevangenheid kan men erin te kort schieten! Denkt men dan dat één jongen van goeden wil, van elementaire bevattelijkheid, doof en onverschillig zal blijven voor een beeld en een vers als dit van Brêero: Bredero op zijn hopeloos ziekbed, en eindeloos zich om en om werpend in zijn onrust, en met zijn rauwe en heesche stem deze verschrikkelijke bekentenis inzettend: ‘Wat dat de werelt is, dat weet ik al te wis, God beter 't, door 't verzoeken! - want ik heb daar verkeerd, en meer van haar geleerd, dan van de beste boeken. - Nu heb ik 't al versocht, zoo dol als onbedocht, zoo rauw als onberaden, och God! ik heb te blind, en al te zeer bemind, de dingen die mij schaden!’Ga naar voetnoot1) enz. Men kan eenvoudig weigeren aan te nemen, dat er ooit een jonge ontvanklijke menschenziel afgericht zou moeten worden, om dat te leeren | |
[pagina 145]
| |
verstaan! - Het ligt er eenvoudig aan, op welke wijze men in het onderwijs deze litteratuur nadertreedt, op welke plaatsen men als 't ware met zijn leerlingen deze litteratuur binnengaat. En dit voorbeeld zou men kunnen verhonderdvoudigen, met tal van minneliederen allereerst, (men denke aan Brederos nooit-volprezen kleine serenade: ‘adieu, princesje jeughelijck’) maar zelfs waar deze litteratuur van de abstracties van het religieuse leven gewaagt, zelfs daar is zij voor een jonge ziel nog direct en menschelijk benaderbaar, en het meest menschlijk benaderbaar, waar deze vroomheid het diepst van karakter is. De leerling zal inderdaad door een te veel aan gouden hemeltronen spoedig aan het geeuwen worden gebracht, maar alweer: wanneer Luyken, juist in het diepste religieuse vers onzer 17de eeuw, met zijn eenvoudige, zachte en vertrouwelijke stem aanvangt te zeggen, dat ‘ook hij’, net als alle anderen, gemeend heeft, ‘dat de Godheid verre woonde, op éénen troon hoog boven maan en sterren’, en dat ook hij, nog in zijn vroolijk jongemannen-leven, met ‘een diep verzuchten’, al menigmaal zijn oogen naar omhoog hefte’ (hief), - maar dat, toen dan eindelijk die God zich aan hem openbaren wilde, hij tot zijn diepste verbazing heelemaal ‘niets van boven nedervaren zag!’ maar: ....‘In den grond van mijn gemoed,
daar werd het liefelijk ende zoet’.
Nogmaals: we weigeren te aanvaarden, dat een jongen mensch van goeden wil dit niet onmiddellijk en met ontroering zou verstaan, dat hij niet onmiddellijk iets voelen zou van dat vragende, en zoekende, en hulpelooze omhoogkijken naar een uiterlijken en nooit-antwoordenden hemel! - En hier, met voorbijgaan van alles wat zooveel makkelijker bereikbaar is, krijgt men alreeds een uiterste, - een uiterste van onbegrijpelijkheid. Want de vroomheid is een abstractie, en het laatste wellicht, dat een mensch bereiken kan en in zich zelf ontdekken. Maar dit alles is door Luyken zoo intens en trillend uitgesproken, dat het een tegelijk kinderlijk en onweerstaanbaar beroep doet op het ingeboren voorgevoel dier vroomheid, dat in iederen mensch, ook in den jongen mensch, aanwezig is, - en dat te wekken is! - Kortom, men zou kunnen zeggen: er zijn in onze oude litteratuur een aantal verzen, die door hun aard, door hun eeuwige, menschelijke directheid den mensch van nu, van morgen, den mensch van altijd zullen blijven ontroeren en treffen, buiten alle voorbereiding om, en deze verzen zijn als | |
[pagina 146]
| |
't ware de poorten, waardoor men met den leerling onmiddellijk tot in de kern der litteratuur kan treden.Ga naar voetnoot1) Daarna kan ook het eigenlijke onderwijs beginnen, het africhten op de litteratuur dat nooit iets anders kan bedoelen, dan ook de meer historisch-litteraire schoonheid voor den leerlingGa naar voetnoot2) toeganklijk te maken. Maar datgene waar hij dan op afgericht moet worden, zal meestal blijken een litteratuur te zijn van meer locaal en tijdelijk gehalte: menschlijkheid vermomd in den stijl der diverse tijden, en die hij in deze vermommingen moet leeren herkennen. - Wat niet wegneemt, dat de meer leergierige, de meer speciaal-litterair aangelegde leerling ook daarin veel genot en veel geestesscherping zal kunnen vinden. |
|