| |
| |
| |
Erotiek en poëzie
door Urb. van de Voorde
Jij bent van het ras der Walküren: gezond en rein. Jij teelt je schoone, onsterfelijke ziel, om dewelke men jou, geslachten nà ons, nog beminnen zal en je erkent aan het lichaam zijn recht. In jouw trachten naar hooger bewustzijn is warm levensgevoel en iets van dezelfde energie die losbrak in het strijd-lievende hoi-ho! van je oudere, verre zusters uit den tijd van Siegfried en Brünehilde. Jij wordt pas wakker als een hooge wind huivert door je haren, als de regen doorweekt je altijd zéér modisch hoedje, of als je kunt gaan, in een schittering van zondoortrilde blaren, doorheen de soleniteit van het droomende woud. Je heidensche ziel, die keurverwantschap voelt met de vele geesten die bosch en veld bevolken, verlustigt zich in den dans der elven op het mos als de schemering daalt en in het kabbelend gebabbel der speelzieke nixen, groen-gehaarde, die je sarrend-ondeugend een kwinkslag toeroepen als je voortstapt met mij, bij vallenden nacht, terug naar de oorden der menschen. Want ze hebben gezien hoe je leven zich tot liefde heeft verwijd midden in het groote liefdeleven der natuur. Zoo ben je. Je voelt het rhythme van het heelal alleen als je liefhebben mag, als een sidderende arm zich als de greep van het leven om je lenden buigt. Je voelt maar de weldadigheid van het bestaan als een hart naast je klopt in eenklank met je hart en als je, gestrekt langs de oppervlakte der aarde, je ziel opslorpen voelt door een brand van liefde buiten jou. Vertrouwd kun je dan blikken in het aangezicht van het leven en er
| |
| |
ligt een stille glimlach over al je dagen. Je tobt niet langer over zin en doel van je voorhanden-zijn hier beneên. Je voelt jezelf een mooi deel van het gansche: iets warms in de groote warmte, iets lichts in het groote licht, iets goeds in de groote goedheid der natuur. Je voelt hoe je liefde, die klein uitging van je-zelf, machtig verruimd door haar omvatting van het heelal, wonderbaar en groot terugkomt tot jezelf. Gods duizendvoudige nabijheid is om jou...
Omdat jij een Walkure bent heb ik je lief gekregen en voel ik je totaal onafscheidelijk van mij: een harmonie van ons diepste wezen wijst ons naar heilige oorden heen, waar wij onze ziel op haar eeuwigen stengel: de Liefde, voelen stijgen.
Omdat de drang in jou zoo machtig is naar vrijheid en pure atmosfeer, volg ik je gaarne uit deze nare steden van zieledoodende rechtlijnigheid en gore levensverdorring.
Gelukkig voelen wij ons midden in het natuurlijk groeiend, het ongedwongen geurende en zingende, midden in die eeuwig-zuivere schepping, waar we iets als de ziel van Gezelle rond ons voelen zweven en waar als vanzelf onze lippen murmelen, den grooten dichter na: ‘Ik ben een blomme en bloeie voor uw oogen, geweldig zonnelicht...’ We deelen de gunsten van het leven en de weelden van lichaam en ziel, en zoo we niet deelden, geen van ons hadde iets. Superieur ben jij in je liefde, die grondeloos is als de bronnen van het leven zelf. De primordiale reinheid van je vrouwelijk wezen lost alle zinnelijkheid louterend op en als ze na afkoeling bezinkt, is ze gekristalleerd tot een schittering van heil. Daarom is deze liefde polsslag van ons streven en is ze ons de ziel van alle geluk, het eenige, maar superieure goed van ons anders schamel lot. De projectie van deze tijdelijke liefde in het eeuwige komt neer in Gods on- | |
| |
eindigheid; deze liefde is dan ook onze diepste religie. Haar tempel is het leven; en als gebed kennen wij alleen een kus. Deze godsdienst der Liefde lijkt ons de eenig mogelijke, omdat zij is de eenig natuurlijke, de eenige die niet berust op dogma of ideologie. Gelet op de wetten van het leven zelf schijnt het ons onmogelijk stelselmatig en in spontane opwelling des gemoeds op te treden in broederliefde tegenover de medemenschen. Ten andere, gebeurt het ooit? Maar noodzakelijk, onafwijsbaar en fataal is de liefde van man tot vrouw, omdat hierbij de natuur een in den dageraad van het leven gekende, thans verloren hermaphroditische synthese als het ware opnieuw wil bereiken. Alleen deze liefde is niet valsch, want noodzakelijk; niet vruchteloos, want leven-scheppend; niet vergankelijk, want ten-gronde-liggend aan alle manifestatie van daarzijn. Alleen deze liefde, mits zij een mooie eenheid zij van lichaam en ziel, verruimt het gemoed en adelt den mensch tot een
breedere en verhevener humaniteit, want vooraleer die eenheid was bereikt, moest veel brutale inertie overwonnen. En alleen die mensch, dien zielestrijd en -leed naast veel liefde hebben groot gemaakt, kan met een hoog en prinselijk gevoel van warme menschelijkheid optreden tegenover een onbekenden broeder. Wel dient dit gevoel nog niet liefde te heeten, want hoe weinig intens is het altijd vergeleken met den onweerstaanbaren impuls van het gemoed naar een wezen van het ander geslacht! Wàt was het anders, o mijn stoere en toch zoo oneindig zachte Walküre, dan onze liefde voor het leven en de liefde voor elkaar, die ons hart ontvankelijk heeft gemaakt voor alle phaenomena in menschheid en natuur? Zij toch heeft ons behebt met dit mede-lijden dat is medeliefde, die in communicatieve vreugde-om-het-leven, opwekt en staalt om aldus te bevrijden. Wij be- | |
| |
grijpen en voelen alles mee rondom ons; wij aarzelen zeer vóór we zeggen: dít was kwaad en dát was goed. Geen handeling durven we keuren; geen levenswijze wraken; geen opinie bedillen. Vóór we de hoogere regionen van de ziels-gelouterde realiteit der liefde mochten bereiken, kwamen wij zelf voor alles te staan. Heeft vóór elkaars onverstand en kil egoïsme de vreemde verlokking der zelfvernietiging ons niet bekoord in uren waar het bestaan een foltering was? Heb ik soms geen uit de afgronden des levens stammenden drang in mij gevoeld, alles te gaan vergeten in de armen van een of andere publieke vrouw, om dàn te denken dat dít het leven was, ofschoon veel eeuwigs toen ineen zou storten? Heb jij zelf misschien, o mijn zuivere Walkure, al was 't maar een enkele maal, wanhopend in leven en liefde, op het punt niet gestaan je schoot te gaan bieden aan wien het ook ware, wel wetend nochtans dat je dan ‘God in jou liet dooden’ door iederen Stawrogin? Hoe zou dan in ons geen groot begrijpen
en breed vergeven zijn voor alle kwaad en schande des levens? Alleen ons onverdelgbaar geloof in elkander, al werd het soms begraven onder de lasten van het bestaan en onder den twijfel van den vorschenden geest, heeft ons weerhouden de teugels te vieren van de schuimende instincten of het dolende pad te volgen naar de wegdoezeling der ziel in den bandeloozen triomf der aardsche instincten - het geloof in elkaar, en het bewustzijn van den adel van onze eeuwige herkomst. Doch bij allen waakt niet een hooger geweten over de eindelijke ontwikkeling van het leven naar kalm beschouwen in de klare rust van den geest. Niet allen hebben de Liefde begrepen als de immanente Waarheid; niet allen hebben, na veel doling in de duisternis langs de barre wegen der aarde, eindelijk als wij de kim zien klaren tot een puren dageraad. Maar wij hebben de hei- | |
| |
ligheid van ons menschzijn erkend in de vereeniging van twee wezens in één almachtig gevoel van doorgronden en omvatten, waarbij de rhythmen van het aardsche bestaan zich uitbreiden tot in de smettelooze kolken van den hemel. O soevereiniteit van het diepste wezen der Liefde! Voor duizenden jaren heeft Mozes' genie uw godlijkheid verstaan als hij Tronen en Heerschappijen paren liet met de dochters der Aarde! (Eerste en hoogste hulde van een profetisch dichter aan de schoonheid van je geslacht, Walkure!) Hij heeft toen reeds vóorbegrepen wat, eeuwen nadien, Jezus mogelijk ging maken door de ziel van den mensch op te wekken uit haar lethargie in den schoot van het leven. En de hoogste zin van zijn leer van Liefde is de loutering der sexualiteit tot een supreme levenssynthese van geest en stof. En is deze synthese, - trots de ontoereikendheid van ons menschelijk wezen, - niet het onafwijsbaar doel van ons streven, is ze niet het ideaal, het soms bereikte - soms nog héél verre ideaal van ons bestaan, en zijn wij aldus niet omruischt door den grooten Geest van het
Leven, die sinds de oertijden der Wording naar erkentenis tracht, trapsgewijs van ziel tot ziel en ééns geheel in de gansche denkende natuur? En is de afglans van dit streven niet in onze kunst - kunst die zij bepaalt en ik te verwezenlijken poog? Want voelen wij niet hoe eraan ten grondslag liggen moet het innigste en heiligste van onze diepere natuur; hoe het onmogelijk is een conceptie van den scheppenden geest tot leven te bezielen zonder er aan af te staan ons eigen vleesch en bloed, wat ons behoort en wat ons kwelt, en de hoogste beslommeringen tevens van onze ziel, want is het niet de Idee alleen die een kunstwerk hooghouden en het telkens nieuw leven verstrekken kan, van geslacht tot geslacht? Wij weten het wel: deze kunst is zoo oud als het leven en komt tot
| |
| |
ons, volmaakt evenwicht van materie en geest, van uit de kultuur van alle volkeren en alle tijden; nooit is ze bepaald nieuw, ze huldigt de eeuwige traditie - nooit is ze bepaald oud, maar iedere tijd, ieder volk, iedere artiest drukt er een eigen, persoonlijken, dus altijd nieuwen stempel op. En is ook in wat wij, in de mate van ons kunnen, trachten te bereiken, de essentie niet nieuw, want eeuwig, - bij diepe intensiteit van persoonlijke levensaanvoeling is het sterk genoeg van eigen rhythme doorademd om tóch nieuw te zijn: de natuur zelf drukt haar altijd nieuw leven in altijd dezelfde oude vormen uit. En wien zal het ooit invallen de natuur... romantiek te heeten!
Daarom, kleine Walkure, kunnen wij het desnoods ook maar welgevallig opnemen, soms al eens romantiek genoemd te worden, wel wetend dat ons die prerogatief bedoelde kwalificatie niet méér schaden kan dan de natuur zelf. Misschien kijkt gij zelfs vreemd op bij het hooren spreken van ‘romantiek’. Bij jou, precies als de natuur zuiver en weelderig levend, zijn verstand, goede smaak en oordeelsvaardigheid nog gaaf en ongeschonden, want te veel ‘literatuur’ heeft ze nog niet heelemaal spaak doen loopen. Doch indien je vrouwelijke nieuwsgierigheid thans wakker werd en je vroeg mij: zeg, wat is dit toch, ‘romantiek’, dan zou ik vreeselijk verlegen zijn met mijn antwoord. De meesten die ons er mee wilden doodverwen, zullen wel zélf niet precies weten wat zij erdoor verstaan, of ten minste zeer in meening verschillen omtrent de toedracht dier zaak. Van romantiek zal men wel voor het eerst gesproken hebben in den aanvang der XIXde eeuw en ook dan is men over den waren zin ervan geenszins akkoord geweest. Zelfs Victor Hogo, - pontifix maximus nochtans van de romantiek... in Frankrijk, klaagde erover dat men aan dit woord telkens liet ‘un certain vague fantastique et
| |
| |
indéfinissable que en redoublait l'horreur’. En weet ge wel dat de Franschen, als ze het over dit tijdvak hunner letteren hebben, aanhechtingspunten ervoor gaan zoeken, niet slechts zooals men kan denken, bij Rousseau en Mme de Staël, maar zelfs tot bij Ronsard! M.i. zouden ze gerust tot Villon kunnen teruggrijpen! Ik stel me dien ‘truand’ altijd voor als een laat-middeleeuwschen Musset, onevenwichtig en liederlijk als hij, maar als hij ook met een groote, trots alles zuiver-blijvende ziel, vol hunkering naar de eeuwige Schoonheid... Deze teedere ‘Ballade des dames du temps jadis’ waar hij telkens zoo harmonisch verzucht: ‘mais où sont les neiges d'antan?’, zijn dit niet dezelfde klachten als in Musset's onsterfelijke ‘Lucie’?... De romantiek was er lang vóór het woord bestond! En was Shakespeare trots alle objectiviteit - hij heeft ook zeer romantische sonnetten gedicht - geen romantieker? Ik meen waarlijk te mogen gelooven dat Byron, over het Kanaal, niet de eerste was, en niet alleen omdat Hugo zijn mislukt tooneel naar des grooten Williams voorbeeld heeft willen ontwerpen. De heele mensch der negentiende eeuw ligt reeds in Hamlet en de romantiek ‘proprement dit’, die veelal bij voorkeur geldt als het tijdperk der letteren waarin aan de passie volop vrij spel werd gelaten: het tijdperk van het overheerschende gevoel, van droom en liefde, van zieleleed en alle verrukkingen van den hartstocht, die wild-bewogen tijd heeft geen figuren geschapen die ook maar bij benadering die eeuwige jeugd bereiken, dit zoo mooi en zoo smartelijk liefdeleven van Romeo en Julia! Faust en Gretchen hebben daar niets bij: die zijn niet zoo heerlijk-waar, zijn meer abstractie, al wordt door den onvergelijkelijken Goethe de liefde hier doorleefd en begrepen, zooals het voordien nimmer was gebeurd: als de groote bevrijdster voor alle zonde en
kwaad en menschelijke
| |
| |
ontoereikendheid, terwijl in de persoon van de Heilige Maagd, de hemelsche liefde, die niets is dan de verlenging in de eeuwigheid van onze aardsche, vergoddelijkt tot haar uitgangspunt terugkeert om ons, menschenkinderen, los te koopen uit den vloek van de stof. - En nu wij zoo opeens over den Rijn zijn terecht gekomen, wil ik je eens een staaltje geven van wat men daar denkt over Romantiek? Herman Grimm (- neen, niet een der Grimms van de Sprookjes, daar weet jij meer van, nietwaar, jij blonde Walkure, om de vele kennissen die je hebt onder de drollen en kabouters uit de Germaansche bosschen, bakermat van je ras!) Herman Grimm dus schrijft ‘Wir haben eine Zeit gehabt in Deutschland, wo die Nation dichtete: die Jahre vom Beginn unseres Jahrhunderts bis zum Tode Goethes. Die Jahre, in die freilich die Kriege gegen Frankreich fielen, in denen wenig trotzdem das innere Leben des Volks unterbrach. Die Generation herrschte damals, die Goethes Alter umgab. Sie war der goldne Hintergrund um seine herrschende Gestalt... Diese Umgebung hatte einen angeborenen Glanz. Ohne sie gewährte Goethe selbst den glorreichen Anblick nicht, den er bietet.’ En daarop verklaart Grimm: ‘In der Literaturgeschichte heiszt diese Zeit die Epoche der Romantiker.’ Op een andere plaats echter doet hij opmerken dat de oudste romantische school haar uitgangspunt niet in Goethe vindt, maar wel in den literatuurpolitieker Schiller, die haar ‘unnachsichtlicher Hauptmann’ was, terwijl Goethe maar als hoogste macht in den achtergrond stond. Als je nu weet, dat de meeste Duitsche kultuurhistorici tot de romantiekers op het gebied der lyriek, behoudens den prachtigen Novalis, feitelijk maar tweede-rangsfiguren als Uhland, Eichendorff, Brentano e.a. rekenen, plus ook nog de dichters der bevrijdingsoorlogen, terwijl ze aan met een Fran- | |
| |
schen maatstaf gemeten volbloed romantici als Heine, Lenau, Hebbel wel
aanhechtingspunten met de romantiek erkennen, maar ze er toch eigenlijk buiten houden, dan zal het je eerst duidelijk worden hoe roerend eens men het is over den geest en den duur van deze cultuurperiode! Hooger vestigde ik je aandacht erop dat volgens Grimm in dezen tijd ‘die Nation dichtete’. Aldus ware romantiek dus ook een soort gemeenschapskunst. En dit ware misschien, echter niet in den zin dien hij bedoelt, de beste bepaling die ik je geven kon als ik je nolens volens een bepaling voor dat ding geven moest - Romantiek is de gemeenschapskunst bij uitmuntendheid in zoover ze in alle perioden der cultuur - en zeker niet enkel ten tijde van Byron of Lamartine alles heeft uitgezegd en gebeeld wat aan alle menschen gemeen is. Dante's Vita Nuova is romantische kunst. Hadewijch's vizioenen, die evengoed door wereldsche als door mystische liefde kunnen zijn ingegeven, zijn romantiek zoowel als de liefdeverzen van Elisabeth Barret-Browning, Helene Swarth of Else Lasker - Schüler. De romantiek is de kunst der gemeenplaatsen, maar onvermijdelijke en onverwoestbare gemeenplaatsen, omdat ze er zullen zijn zoolang het leven er is. De, laat ik maar zeggen historische periode der romantiek was feitelijk alleen een machtig, onweerstaanbaar losbreken van die eeuwige levenskrachten, die in de bloedlooze XVIIIe eeuw verziekten en ten slotte waren opgesloten geweest in de koud-cerebrale vormen van het neo-classicisme. Het leven eischte weer zijn rechten, zooals het telkens gebeurt als een waarlijk groote Kunst ontstaat. In die romantiek was veel overbodigs en onnatuurlijks, en, al was ze een Europeesche verschijning, er was veel verschil in het karakter van haar manifestaties. De oude Goethe bijv. was niet te spreken over Hugo's eerste werken: aan Ecker- | |
| |
mann gewaagde hij van zijn afkeuring van ‘Notre-Dame de Paris’, ‘das allerabscheulichste Buch das je geschrieben wurde.’ Thans
weten wij hoe klaar de groote kunstenaar heeft gezien in de beteekenis van een werk dat bij zijn verschijning nochtans geweldigen opgang maakte. Het is vooral het vooropgezette, het tendentieuse en niet het ‘romantische’ van Hugo's romans en tooneelstukken die hun zwakte uitmaakt; deze cerebrale, ondoorleefde en dus onnatuurlijke synthetiseering van antithesen: goed en kwaad, schoon en leelijk, zuivere ziel en monsterachtig lichaam - deze uitbeelding van een fictief leven vloeide hem niet uit het diepste wezen en was niets dan literair klatergoud. Hoofdzakelijk deze fatale drang tot het uitwerken van tegenstellingen, die ook al te vaak zijn poëzie ontsiert, heeft als gevolg gehad dat Hugo, ofschoon weleer aangezien als de hoogepriester der Fransche romantiek, thans zeer op den achtergrond is geraakt, terwijl integendeel een groot-menschelijk artiest en tevens een superieure, zuiver denkende geest als de Vigny, overigens een uitgesproken romantieker, niets van zijn actualiteit heeft verloren. Alles wat in de kunst niet vloeit uit de diepste wellen van het leven is tot ondergang gedoemd. Al wat er gewild, al wat er tendens, al wat er enkel geredeneerd is, moet onvermijdelijk vergaan. Men verwijt ons kunst voor de kunst - ook weer zonder nauwkeurig te omlijnen wat men erdoor verstaat. Als zulks beteekent kunst voor de immanente schoonheid, dan raap ik den handschoen op! Want dit is zeker in allerlaatsten aanleg haar onmiskenbaar doel, maar kunst dan onmiddellijk en zuiver gesproten uit den schoot van het leven. Want is l'art pour l'art op zichzelf beschouwd wel éénigszins mogelijk? Op het gevaar af uit te loopen op een ‘néant intellectuel’ zooals Gustave Lanson de poëzie van Th. Gautier doodverft, moet ook kunst voor
| |
| |
de kunst op het leven als grondpijler rusten; alle uitingen en gestalten van daarzijn en al wat de mensch sinds den versten oorsprong geniet en lijdt, lief heeft en haat, al de drang van het bloed en al de bekommernis van de ziel, dat alles zal ook gebeeld worden in kunst voor de kunst, als die wil zijn kunst voor de immanente schoonheid. En is deze niet het leven zelf? De kunst is immers een leven in het leven. Geen der eigenschappen gemeen aan het Zijnde zijn vreemd aan haar. Ze is een ander leven in het groote, algemeen-menschelijke, waardoor zij wordt gevoed en bezield, dat ze van haar kant verfraait en boven het brutaal-stoffelijke verheft. In vorm en verschijning is ze even verscheiden als het leven zelf, terwijl ze bovendien, essentieel intuitief als ze is, de wonderbare begaafdheid bezit de verborgenste stroomingen van het leven bloot te leggen, zijn geheimste fluïden te ontdekken, kortom, zijn diepste wezen te doorgronden. De kunst is als een diepe en klare wel in de bergen: ze weerkaatst den hemel boven zich en schijnt een kleine hemel in den grooten, even grondeloos, even louter - en, buig u over haar in de schauw der rotswanden: het heelal duikt zijn sterren in den lichten dag - maar de wel zal ze u toonen in het diepste van haar schoot. De kunst is niet alleen een leven in het leven, ze is het leven van het leven: ze is het hoogste wat het te geven vermag, de quintessence van zijn wezen en het duurzaamste waarin de menschheid de geschiedenis van haar ziel vastleggen kan. Ze vertoont het leven zooals het is: zijn kracht en zijn glorie, zijn alledaagschheid en zijn ellende - maar ze vertoont het ook zooals het stijgend wordt in zijn eeuwig mysterie - het tijdelijke en het eeuwige. Laat uw kunst leven zijn, leven van gedachte en gevoel, passievol, droef of blij, norsch en fier of verstillend tot een innig andante religioso; dan zijt gij de immanente
| |
| |
schoonheid nabij - maar vergeet niet dat alleen de hartstochtelijke oprechtheid van uw woord over de schoonheid ervan beslist. Geen trivialiteit! Zuiverheid van gevoel, zuiverheid van gedachte, zuiverheid van vorm en taal: ziedaar de Drie-Eenheid in het wezen der immanente Schoonheid.
Mijn zon-gelokte Walküre, dit is het wat ik zeggen wou aan hen die ons romantiekers noemen en offerdienaars van de Kunst voor de Kunst. Doch ik vrees dat ze niet zullen hooren; ze gelooven niet in de immanente Schoonheid... Vreemd voorwaar! de meesten onder hen schijnen - elk op zijn manier misschien - te gelooven aan de immanente Godheid en ze zien niet in dat het eene het ander is. Het levensgevoel der oude Grieken liet hun meest geliefkoosde godin Aphrodite Anadyomene, geboren worden uit de ongerepte kolken van het leven: schooner dan Pallas Athene was zij de godin der onsterfelijke Liefde. Gods duizendvoudige alomaanwezigheid in natuur en leven werd zuiverste incarnatie in Schoonheid die Liefde was. Zoo gaan wij ook in een leven van liefde-in-schoonheid die regionen der ziel tegemoet waar Gods ijlste tegenwoordigheid ons melodisch omruischt. Doch om de interastrale ruimten van het stof-ontrukte leven te bereiken is het voorwaar niet noodig het essentieelste in ons mensch-zijn te versmachten. Hij die zich goddelijk wil verheffen, moet heel het leven aanvaarden en bewonderen. Het zal niet volstaan de natuurlijke instincten te dooden of af te leiden, daarmee bereikt men alleen onvruchtbare leelijkheid en komt tot een gevoel van troostelooze onvoldaanheid, omdat men diep in zich beseft dat men den primordialen zin van het leven heeft ontkend. Deze levensnegatie heeft den ondergang der middeleeuwen bewerkt, nadat deze, van de natuurlijke we- | |
| |
gen afgeleid, niet meer in staat ten gevolge van innerlijke ontreddering de hemel-en-aarde omvattende levensvizie van haar bloeitijd hoog te houden, zich hadden verloren in helsche vizioenen vol wangedrochtelijke wezens en grillige monsters, in alles wat de fantasie van een van het gezonde, natuurlijk-groeiende leven afgewenden geest te scheppen vermag, als de askese ontaardt in erotische aberraties, gruwelijke folteringen van lichaam en ziel in den angst voor de macht van den Booze. - Deze verschrikkingen,
die verband houden met heksensabbath en duivelaanbidding, en onder den vorm van gedrochtelijke wezens, in de versieringsplastiek van kerkportalen en dakgoten voor het eerst voorhanden zijn, vonden hun machtige voltooiing op de verbijsterende paneelen van Hieronymus Bosch. Wel is hier schoonheid, - de onrustbarende schoonheid van het monsterachtige, bloemen van het kwaad ontloken uit de onderdrukking der natuurlijke zinnelijkheid, drie honderd jaar vóor dat Baudelaire zijn Fleurs du Mal zou scheppen - deze echter ontbloeid uit de pervers-wording van liefde en leven.
Onze zielsbeslommering zal echter zijn - en dat ze de kroon zette op ons bestaan - het leven gansch te huldigen in natuurlijkheid en eenvoud, wars zoowel van misvormende versterving als van ontadelende, niet door liefde gelouterde sensualiteit. Deze adem van naar hoogere menschelijkheid strevend leven beziele onze kunst. Jij zult echter niet dulden, jij frissche Walküre, gezegend kind der natuur, dat ik dáártoe overga tot castratie van den geest. Alle zelfforceering is uit den booze. En het ware geweld aandoen aan het wezen der kunst, aan haar eersten oorsprong misschien - is zij immers niet verlengde erotiek? - het princiep zelf van het leven onvoorwaardelijk buiten haar te sluiten. Dat ze veeleer de beelding zij van een instinctieve
| |
| |
poging - een zwakke misschien, maar toch onmiskenbare - tot het verwezenlijken van die zuivere synthese van geest en stof in de liefde. En als er dan toevallig, na vele, vele jaren nog een spoor moest overblijven van ons ephemerisch opduiken te midden dezer eeuwig-wriemelende menschheid, dat het dan het kenmerk vertoone van deze poging tot het bereiken van de definitieve levensphase waarheen, door den Mensch, de gansche schepping streeft. Dit zij, in de mate van onze beperkte mogelijkheden, onze opstand tegen dezen gruwelijken tijd van haat en zedelijke ontreddering, die de stijging der wereldziel voor eeuwen dreigt te verlammen. Want redding wordt hier niet gebracht door uiterlijkheden: opstand of welkdanige moralisatie van buitenaf, maar de stijgende ontwikkeling van leven en kunst wordt bepaald door de cultiveering der ziel tot een entiteit van steeds hoogere orde. En slagen wij erin, midden in de brutale, sloopende macht van dezen niets dan de materie huldigenden tijd, waarin wij zélf misschien maatschappelijk vergaan, ons diepste wezen echter zuiver en ongeschonden te bewaren, omruischt door den grooten geest der Liefde, slagen wij erin de demonische krachten van het ongelouterde oerleven in ons te bedwingen en toch den diepsten, onontkenbaren kern van dit leven te teelen tot een heerlijk geurenden bloem van zieligen droom; slagen wij erin na veel denken en voelen en diepe studie dezen geest van het bestaan, al ware het ook maar bij benadering, te vatten in enkele rhythmen van taal - dan was ons leven toch niet heelemaal vergeefsch. En dan, vooraleer te verscheiden in het groote onbekende - doen wij datgene waar de Vigny reeds van wist:
‘Jetons l'oeuvre à la mer, la mer des multitudes:
Dieu la prendra du doigt pour la conduire au port!’
|
|