De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De natuur en het ik
| |
[pagina 99]
| |
mijn beste dagen, want dan zie ik de wereld als schoon, verheven en zinrijk; en ik zelf ben dan gelukkig. Wij leven eerst van uit het geluk en onder onze wezenlijkste geluks-momenten zijn die, aan natuur-ontroeringen gedankt of met natuur-motieven saamgeweven, de diepst bij-blijvende. Gij maakt een reis, gij ziet steden die uitbeeldingen zijn van hedendaagsche of van oude beschaving, gij aanschouwt den geest van een volk in zijn monumenten, gij studeert, genietend en begrijpend, in de musea waar schoone scheppingen uit vele tijden verzameld en geordend zijn: dit alles is ongetwijfeld belangwekkend en verrijkend; het is voedsel en drank voor uwen geest; - maar de dag, dien gij buiten doorbracht, met de boomen en de velden en den hemel: dat blijft, van uwe reis, de dag der dagen, dat is de dag waarop gij het meest dichterlijk hebt geleefd, hoewel de boomen, de velden en de wolken van Engeland of van Frankrijk nauwelijks verschillen van die, welke u vertrouwd zijn sinds uw droomenrijke jeugd en hoewel de tijd zijn monumenten niet bouwt in de wereld der natuur. Elke lente opnieuw, als de blaren ontbotten aan de boomen - en wèlke blaren, wèlke boomen! - staan wij verrast, als zagen wij voor 't eerst van dit wonder den bedwelmenden luister.
Maar alle verwondering - deze wekster van 't verlangen naar wijsheid en schoonheid - bestaat in den geest alleen. De boeren, die dagelijks met aarde en weer verkeeren, ondergaan de natuur: zij zelf zijn natuurwezens gebleven, die zich, voor 't aesthetisch bewustzijn van schilder of dichter, harmonisch voegen in 't beeld der velden. En wanneer de tyrannie van de aarde of van de samenleving hen niet tot slaven of tot wrekken maakte, dan is in hun wezen wel de zinnelijke en | |
[pagina 100]
| |
gave goedheid van den kinderlijken mensch zuiver bewaard. Maar zij het minst zien de natuur. Te zien is zij in 't licht der ziel alleen. En de ziel moet gevoed zijn en opgevoed. Er is zeker geen geleerdheid, geen schoolsche of wereldsche vorming, maar er is een geestelijke cultuur noodig, zal de ziel zich bewust worden en zich uiten kunnen.
Zonder innerlijke beschaving geen natuurgevoel. Veel beschavings-leven echter leidt af van de natuur en verstoort de harmonie tusschen haar en de menschheid. Onze Westersche beschaving is uitsluitend een beschaving geweest van de stad. Stad en Land zijn niet versmolten. De verheven natuur-religie der Germanen raakte bedolven onder de steenen onzer steden en leefde nog slechts aarzelend en als toevallig voort in den droom van enkele, verspreide, meest onbegrepen kunstenaars. De geschiedenis der Europeesche stad is zeker grootsch en boeiend, maar zij heeft hare fataliteit. Buiten de wallen der stad lag de chaos; daar tierde de dierlijkheid, zoowel in de boerenhut als in den burcht. Dof lag er het leven in een sloomen droom bevangen, het brute leven der instincten. Toen de kloosters hun historische taak hadden volbracht, concentreerde zich in de steden het cultuur-bestaan, dat soms fel bewogen was, soms uit booze vernederingen, uit kwaadaardige twisten, hoog zich opstootte, maar dat gekerkerd bleef, gekerkerd binnen de muren, binnen de steenen straten. De adem der velden voer niet, verruimend, bevrijdend, als een bloeiende weldaad over deze stads-beschaving heen. De huiveringwekkende natuur-verduiveling van 't Middeleeuwsche voelen, de dorre leerstelligheid, de verenging van Calvinistischen godsdienstzin, de waanwijze hoogmoed van 't intellectualistisch Humanisme, waarvan wij nu nog de vooroordeelen in ons zelf te | |
[pagina 101]
| |
bekampen hebben, de verschrompeling der lichamen, de verlepping der zielen, de verburgerlijking der zeden, de verzieking en verhitting der zinnen: 't zijn alles symptomen eener eeuwen-durende stads-cultuur. Oasen der beschaving waren onze steden, maar tegelijk broeinesten van 't verderf. Er was een tijd, dat de stads-cultuur zich beter rechtvaardigde. Eenmaal waren onze steden glanzend van schoonheid. De arbeid dreunde daar, zonder den droom te verjagen. De grootheid van den geest en de zin der historie bevestigde zich in de monumenten der gemeenschap. Bevlagde schepen voerden rijkdommen uit verre gewesten aan. Het triomfantelijk hoorn-blazen van den postillon meldde de komst der vreemdelingen. Van vele torens beierden de bronzen klokken, die de bevolking opriepen tot de samenkomst in 't gebedenhuis. En als, een der vele feestdagen, de zon aan den hemel stond, togen gelieven, vrije gezellen, notabele burgers en ongetelde kinderen naar buiten, de velden in, terwijl droomzieke doenieten er hun melodietjes bij bliezen, zooals die oude spotter en wijsgeer, die soms zoo somber kon zijn, Breughel, 't ons nog verhaalt in een zijner schilderwerken. En men zeide, met een blik naar 't eenzaam kasteel, dit schadeloos geworden gedenkteeken op gindschen heuvel: Maar zie ons Raadhuis: dat werd de glorie van onze stad en waarlijk een wonder van de wereld! Onze burgervader zetelt in een schoon vertrek. - Echter, toen, tengevolge eener economische evolutie, de steden zich geweldig uitbreidden, steeds meer, steeds verder, toen van het land de duizenden toestroomden en zich ophoopten in de stad, wier huizen hooger en hooger stegen, wier straten nauwer schenen, als sombere kanalen waar 't leven jachtend, rumoerig doorheen jakkerde zonder verademing, waar de stilte slechts heerschte als de doode, gore verlatenheid van een slop, | |
[pagina 102]
| |
toen fabrieksschoorsteenen boven de kerktorens uit kwamen te stuwen en 't roet der rook-dampen neerregende over de grauwe millioenen-huizen, die in een monotone gevangenisstijl zich strekten over de eenmaal groene velden, - toen is daar de stedelijke beschaving niet wèl bij gevaren. Kroegen en bordeelen werden de lust-huizen. De bioscopen, met hun leege fascinatie der zinnen en der zenuwen, verdrongen de theaters. En als, op vrije dagen, de verflenste stads-bevolking zich nog per trein naar buiten begeeft, zich sleept langs de wegen in 't stof-gewolk der idiote auto's, zich verveelt op de prop-volle terrassen der buiten-café's, dan eerst recht ziet men in 't verschrild schijnende zonlicht de steedsche wanstaltigheid erbarmelijk uitgestald: droeve bende, die haar botheid wreekt op den bloesem der lente! Van onze uit haar kracht gegroeide steden ging steeds erger een invloed uit van vervlakking, van de nivellatie die 't teeken is der ongeestelijkheid. Deze invloed strekte zich uit over de resten der landelijke beschaving heen. Zoo in onzen tijd de levensstijl der boeren gansch verburgerlijkte, zoo de hoeven hun ruige statigheid verloren en kale loodsen of spichtige villa's werden, zoo de huis-inrichting, de kleederdrachten, de ambachts-kunst, de geheele levensstijl van 't land plotseling ras en karakter verloren: 't is te wijten aan de nivelleerende wan-cultuur, aan de infectie onzer steden. O, kille obsessie der moderne stad met haar luid en leeg geraas, dat zelfs 't verlangen naar concentratie smoort! Hoe helscher 't vermechaniseerde stads-bestaan wordt, des te meer geniet de afgejakkerde mensch schelheid en lawaai: de schelheid van roode, groene, gele reclamelichten in den nacht, die alle kwakzalvers-leugens der winzucht over ons uitschetteren, 't lawaai van muziek zonder ziel in café en tingeltangel, van stoom-fluiten, | |
[pagina 103]
| |
hoorn-signalen, bonkende autobussen, gillende straatventers, snerpende orgels, rinkelende tram-schellen. 't Lawaai zelf wordt een narcose. En steeds grooter groeit de menigte aan, voor wie de natuur met haar stilte en haar goede schoonheid geen oogenblik bestaan heeft. Zoo beleven wij 't laatste bedrijf eener reeds oude tragedie.
* * *
Te zelden was voor ons de taal der natuur gesproken. Teedere zielen hebben hun stemmingen weerspiegeld gezien in 't beeld der aarde, schilders hebben haar pittoreske verschijning gevoelig vertolkt, maar 't innerlijk contact bleef ontbreken daar onze wereld-aanschouwing cosmischen zin te zeer miste. Zoo al, bij 'n eenzaam dichter, 'n Shelley, 't natuur-gevoel zich verwijdde en verdiepte tot universeeler wijsheid, tot de natuur-symboliek der vóór-Christelijke intuïties, deze belijdenissen wekten geen weerklank. En aldus dreigde telkens onze beschaving te verkwijnen in kunstmatigheid, in on-natuur. Een van-zelfheid ontbrak haar. Te veel wil, te veel dwang, te veel overspanning, een veel te veel aan energie in de regionen der ziel, een te-kort aan overgave, aan geconcentreerde stilte hebben wij ons te verwijten. Juist in ons verlangen naar natuur-verzuivering is zooveel on-natuur geweest. Welke tijd heeft meer en bewuster de natuur bedweept en tegelijk haar wezenloozer gezien en sentimenteel er opgesierd, dan de 18e eeuw, toen de Westersche menschheid in haar rationalistische zelfverzekerdheid en vermoeide onrust droomde van een natuurlijke idylle en van een idyllischen natuurmensch, toen de eeuwen van Christelijk dualisme zich oplosten in de poëzie eener coquette bergerette-roman- | |
[pagina 104]
| |
tiek. Geen eeuw was verder van de natuur-ziel vervreemd en onmachtiger haar dichtend of schilderend te beelden, dan die, welke alles belachte en betwijfelde om slechts de natuur weenend te aanbidden. Zoolang zij mij een al te menschelijke aandoenlijkheid of een aesthetisch schouwspel blijft, de natuur, heeft zij mijn ziel niet aangeraakt. Voor de Indiërs is zij een bezieling geweest, een macht die dóórdrong tot in de diepten van hun denk- en gevoels-leven, die gansch hun kunst, hun wijsheid, hun religie bevruchtte, hoewel deze kunst en wijsheid aan den geest van 't naturalisme volkomen vreemd bleven. Maar, reeds Tagore wees daarop, de verheven natuur van Amerika, met zijn bergen, zijn wouden, zijn wonderen, bleef als ongezien, bleef zonder invloed op het bewustzijn, op de religieuze gevoelens der Amerikanen. Wij, met onze natuur-wetenschap en natuur-filosofie, wij kunnen de natuur ontleden, maar niet verstaan; wij kunnen haar bekijken, maar niet schouwend zien; wij kunnen haar nabootsen, maar niet verbeelden. Het overgroote deel onzer natuur-poëzie is van een hart-brekende verveling; de ‘natuur beschrijvingen’, door onze romanciers zoo kunstvaardig in hun verhaal gelascht, pleegt de lezer welwillend over te slaan. De duizende geschilderde landschappen worden vaak een misbruik - niet zoozeer van geest, maar van verf en van vlijt. * * *
De natuur is ons niet tot een mythe meer. Wij zien haar verschijning, maar het beeld is zinloos geworden. De vele beelden scheppen zich niet om tot de synthese der verbeelding. Het vermogen de wereld mythisch te zien is in ons haast afgestorven. Wij voelen niet meer de waarheid van Aristoteles' uitspraak, dat hij, die de wereld mythisch ziet, in staat is te filosofeeren. Waar- | |
[pagina 105]
| |
lijk: alleen wie mythologische intuïtie bezit, zal met vrucht filosofeeren, zal, filosofeerend, niet in de scepsis verdolen of in de verstands-dogmatiek verstarren. En kijken, ontleden of ervaren zonder filosofeeren, d.i. zonder verinnerlijken, heeft immers in 't geheel geen zin. De positivist beroemt er zich op boven het mythologisch voelen te zijn uitgerezen en te leven in de onverhulde werkelijkheid, die hij bekijkt, ontleedt, beheerscht. Wel armoedig moet hij zijn, dat hij met zijn werkelijkheid genoegen neemt! Op de mythe blijft men aangewezen. Want er is een kloof tusschen denken en aanschouwen, een kloof die slechts de mythe overbrugt. Want in de mythe is het denken beeldend uitgedrukt en is 't aanschouwde beeld tot gedachte verinwendigd. Het mythologisch bewustzijn onderstelt een kosmische éénheid. Toen wij het mythologisch voelen, dat alle religieuze wereld-concepties der oudheid beheerschte, verloren, toen wij denken en aanschouwen gingen scheiden, toen wij het denken, het logisch uitdenken, vereeren gingen en blindelings vertrouwen, - meenden wij het Godsbegrip vergeestelijkt te hebben door het te rukken uit de sfeer der mythe, door ons God te denken, te denken als een geestelijk beginsel buiten de wereld. Wij meenden zelf geestelijker te zijn geworden, toen wij God abstraheerden, toen wij geest en natuur verdeelden. De godheid hebben wij als een lichaamlooze geest gesteld tegenover de wereld, die daardoor geestlooze lichamelijkheid werd. En zoo hebben wij de natuur om ons heen en de natuur in ons zelf ontgoddelijkt. Zoo hebben wij ook in ons zelf den geest vereenzaamd, verintellectualiseerd, en 't voelen als dierlijkheid veracht. Zoo hebben wij gemeend, dat de mensch als intellect, uit eigen kracht, wijsheid scheppen kon, buiten de ervaring, buiten de aanschouwing, buiten de verbeelding | |
[pagina 106]
| |
om, buiten de mythe. Wij hebben, in onzen harden trots, gemeend dat verstandelijk denken, ja dat verstandelijk ontleden eenmaal wel tot wijsheid voeren moest. Zoo hebben wij de grondslagen van ons leven ondermijnd. Zoo hebben wij onze zinnelijkheid ontzield, Zoo zijn wij er toe gekomen de uitkomsten onzer logica te verpositiveeren, ze te gelooven als volstrekte waarheid, de uitkomsten eener logica die geen aanschouwing meer vrijliet, die de aanschouwing verminkte. (Want niets moedwilliger, dan onze logica!) En zoo zijn de deemoedige kindernaturen, die eenvoudig het leven aanvaardden en zagen, de geminachte wijzen onder ons geworden. En zoo zijn de bewusten onder ons slechts dan tot wijsheid gekomen, als 't noodlot van ziekte of leed hen tot deemoed dwong. Zoo is de ontmoediging en de deceptie en de gebrokenheid de weg der wijsheid geworden. * * * Maar diepe herinneringen zijn opgerezen, zijn verklaard tot bezinningen. Het mythologisch inzicht, dat de natuur als een bezielde macht en dat het geschapene als een éénheid begreep, dat overeenkomsten voelde tusschen mensch, dier, plant en gesternte, het inzicht, dat de Germanen, de Indiërs, de Grieken beheerschte, leeft nog voort in ons onderbewuste voelen. Ieder kind begint altijd opnieuw wereld en leven mythologisch te vertolken. En de grootste kunstenaars hebben de kinderen gelijk gegeven omdat in hen het kind nooit stierf. Deze mythologische intuïtie heft zich thans op naar 't licht van ons bewustzijn, niet als wijsheid eener reeds lang overwonnen, nooit meer te herwinnen kinderlijkheid, maar als een waarheid die slechts tijdelijk verdrongen kon worden door 't rationalisme, dat de natuur als een mechanisch, onbezield en blind proces leerde zien. | |
[pagina 107]
| |
De diepe aandacht voor het kind, die zich in de wetenschappelijke psychologie en in de litteraire kunst onzer dagen duidelijk uitdrukt, die tot groote paedagogische idealen zich omvormt, een aandacht zoo groot en ernstig als nog nooit de historie kende, heeft in dit opzicht haar onmiskenbare beteekenis. Niet om te helpen alleen wenden wij ons tot het kind, maar ook om geholpen te worden. Een nieuwe liefde wordt in ons geboren voor de ziel der natuur. Het is mogelijk, dat de natuurwetenschap haar voorbereidde. Maar, waar deze een materialistische natuur-filosofie werd (en in de kunst zich als naturalisme openbaarde) heeft ze de winst als verlies doen voelen. Het materialisme heeft den mensch ontgoddelijkt door God te vernaturen, door heel het leven van uit de dierlijkheid te verklaren en te vereeren. Op deze wijze kan de mensch van de natuur slechts leeren zelfzuchtig te zijn en wreed en begeerend en zonder moraal. Hoe te leven in de zinnelijke eindigheid? Zoo ik mij deze eindigheid als eindeloos voorstel, dan eerst recht bevangt mij een wanhoop. Begeerte, verzadiging, verveeldheid en begeerte opnieuw... En zoo tot den dood? En de eeuwigheid slechts de oneindige verlenging van zulk een leven? Waarlijk, zou de blauwe hemel zoo schoon zijn, indien dit haar waarheid was? De schoonheid der wereld vertolkt haar mysterie. De mensch is zoo gemaakt, dat hij slechts vereeren kan, wat boven 't natuurlijke uit gaat. De natuur kunnen wij slechts vereeren van uit het besef dat zij naar haar wezen geestelijk is. 't Zijn juist onze metaphysische aanvoelingen, die ons in staat stellen de natuur, als in een verheldering, te schouwen. Welke dichter onzer dagen heeft het natuurbeeld schooner, diepzinniger, maar ook klaarder gezien dan de vrome Guido Gezelle, voor wien ‘elke bloem een tale sprak’? of dan Boutens, die | |
[pagina 108]
| |
Helleensche Christen? Wie heeft een eerbiediger en aandachtiger liefde gevoeld voor de verschijning der natuur, de mysterieuze Hercules Seghers, of Hobbema de positivist? Is niet eerst daar van liefde sprake, waar wijding is? - En zoo, onder de schilders, van onzen tijd, er één was, die de natuur grootsch heeft ondervonden en gebeeld, dan zeker Vincent v. Gogh in zijn momenten van extatisch begrijpen en voelen. Hij kon de natuur in den geest vertolken, door zich van den eisch der natuur-getrouwheid te ontdoen, door haar verschijningsvorm vrij te vertolken, hoewel weinigen zoo scherp deze verschijning zagen en ontleedden als hij. Het is deze van Gogh, die na eeuwen weder voor 't eerst in die mate van bewustheid de natuur als een kosmisch drama lyrisch verbeeld heeft. In hem, en in de belangrijkste beeldende kunstenaars na hem, bevestigt zich het feit, dat een nieuw natuurgevoel ons gaat beheerschen. En wie in dezen zin van een natuurgevoel spreekt, van een verhouding der ziel tot de natuur, spreekt van een religieuze wereldaanschouwing. Een nieuw natuurgevoel is een nieuwe religie. * * * In alle religie wordt de natuur als probleem gesteld; en er zijn vormen van religieus bewustzijn waarin de natuur wordt afgewezen. ‘De menschen gaan uit om de hooge bergen en de ontzaglijke golven der zee te bewonderen, en zij verlaten zich zelf.’ Deze klacht van Augustinus, een aanklacht tegen den aesthetischen mensch, krijgt een in historischen zin tragische beteekenis indien wij haar verstaan als de roep van 't jonge Christendom, dat weldra een kloof zou graven tusschen natuur en mensch.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 109]
| |
Zoo wij thans tot de natuur gaan, 't is veelmeer om ons zelf te hervinden. - Maar toch, zoo ik te kiezen had tusschen een pantheïsme, waarin de persoonlijkheid weg vloeit, waar van een zedelijken strijd nauwelijks sprake kan zijn, waar voor het tragische niet recht plaats meer is, en een dualistisch Christendom, dat begint tegenstellingen te zien, tegenstellingen van goed en kwaad, van liefde en zelfzucht, van geest en natuur, van persoonlijkheid en wereld, - dan koos ik, zij 't in vertwijfeling, dit laatste, daar ik het als dieper, werkelijker en menschelijker ondervind. Ik leef liever in een waarheid, die mij ten deele kwelt, maar waarvan ik de realiteit elk oogenblik beseffen kan, dan in eene, die als een bedwelmende droom is en die mijn strijdend innerlijk ledig laat. Liever leef ik ongelukkig in de werkelijkheid, dan gelukkig in de wezenloosheid. Het éénheids-gevoel der wereld is mij meer een eindelijke mogelijkheid, een levende hoop, een onverwachte ontroering, dan een aprioristisch uitgangspunt, want de ervaring dringt mij steeds terug op de tweeheid van 't leven. Als uitgangspunt bleef mij het éénheidsbesef van wereld en leven een abstractie uit het ongerijmde, een dogma, maar werd 't mij nooit de vruchtbare waarheid, die het als resulteerende visie, als synthese, voor mij zijn kan. De monist, die niet de onhoudbaarheid van 't bestaande en den zedelijken strijd van den geest in de wordende persoonlijkheid vooropstelt, blijft, voor mijn besef, een illusionist, zoo niet een theoreticus. Over de éénheid der wereld raakte men snel uitgepraat, indien zij van zelf sprekend ware. De groote woorden der eenheids-zaligen boeien mij matig. Wat de mensch ten slotte steeds opnieuw behoeft om zich op te heffen en in te spannen, dat is de innerlijke zedekracht. Wat een menschenleven eerbiedwaardig maakt, dat is de strijd in zijn leven, het is de mate van ernst en van goeden wil waarmede hij | |
[pagina 110]
| |
het leven leefde. Wat de menschen, na alle omwegen van 't geestelijk avontuur, tenslotte wezenlijk maakt, dat is, in dagen van nood, de eenvoudige, psychologische werkelijkheid van goedheid en van recht. Maar heeft de moralist wel iets te zoeken in het woud? of de psycholoog op de leege heide? Meer wellicht dan zij weten! Zij hebben er zich te herzien. Zij zullen er zich herinneren, dat religie waarlijk méér is dan zedelijkheid alléén en dat psychologisch inzicht onvoldoende is voor de vorming eener levensleer. Kant sprak van 't zedelijk gebod binnen in ons en van de sterren boven ons uit als van de twee albeheerschende levens-mysteriën. Geen mensch volledig, die niet door beide beheerscht wordt. Het mysterie der zedelijkheid verliest zijn luister zoo 't afgescheiden blijft van dat der wereld-oneindigheid. De strijd en de bevrijding onderstellen elkander. Buiten 't universalisme schroeft de ethiek zich noodwendig toe. Moraal doet altijd aanmatigend aan en altijd dor, zonder den lichten vleugelslag dier gratie, welke wij de natuur-ziel danken. De deugd heeft reeds van ouds een kwade faam van verveling! En overmatig brave lieden zijn de vrienden niet van 't wagend avontuur en van de romantiek der schoonheid, die inhaerent zijn aan het leven, aan het leven in den geest, niet 't minst aan een levende religie. Zelfs de heiligen en de boetpredikers - deze beide meest heroïsche mogelijkheden van den uitsluitend ethischen mensch - hebben doorgaans in een geestelijke sfeer van beklemmende vernauwing geademd. Ik bewonder den heiligen Antonius niet, wiens zielsleven zoo gewelddadig verminkt was, dat de heilige natuur zich om moest scheppen in de helsche en obsedeerende en obscene gestalten zijner hysterische verzoekingen. Bewonderen kan ik een Savonarola: vraag echter niet, welk beeld | |
[pagina 111]
| |
van wereld en godheid den fellen monnik beheerschte! Het tekort der ethiek, 't al te menschelijke, komt nooit zoo hulpeloos aan den dag als ten opzichte der natuur. Wat van uit ons menschelijk zedelijkheids-gevoel aan te vangen met die matelooze natuur-wereld, welke door een blinden en ondoofbaren levensdrang beheerscht wordt? Wie de natuur zedelijk benadert, kan slechts verschrikt zich afwenden van den wreeden wil ten leven, welke in die wereld de eenige wet schijnt. Maar hoe verklaar ik mij dan de troostende schoonheid der natuur, de uren van verheffing en wijding, welke ik haar dank? Is dit alles schijn geweest? Mag ik een zegen betwijfelen, die feit was in mijn leven? Was dit alles een aesthetisch zelfbedrog? Zou dan toch mijn schoonheidsontroering geen deel hebben aan mijn verlangen naar wijsheid, goedheid en liefde? Of blijft de werkelijkheid van mijn zedelijk bewustzijn waan? De tegenstrijdigheden van ons verstand lossen zich op in de harmonieën van ons geloof. Even dwaas is 't, voor 't weten van mijn geloof, van wreedheid of zelfzucht te spreken ten opzichte der natuur, als 't dwaas is de godheid goed te noemen. In ons zelf worden wij ons God bewust als liefde en goedheid, in de natuur als schoonheid. En naar mate wij meer liefde en meer goedheid in ons hebben, zien wij stralender de schoonheid der wereld. Maar de wijding der natuur danken wij niet haar schoonheid tenslotte, doch den geest die zich ons als schoonheid openbaart. De natuur is niet God, maar zijn afschijnsel. God, die de wordende Orde is, de universeele macht van den geest, openbaart zich in den strijd der menschelijke zedelijkheid en in dien der natuurlijke levensdrift. Beide hebben aan God's Rede deel. Zooals de plant zich opheft naar de zon, zoo hunkert mijn ziel naar 't licht der waarheid. Naar een doel streeft alles, krachtens eigen | |
[pagina 112]
| |
geestelijk beginsel, heen. In de natuur ondergaat de mensch ontroerd het bewustzijn van zijn universaliteit. Niet de natuur is boos, maar de menschelijke geest, die door de boosheid heen zich te verwezenlijken heeft, om bevrijd uit den ban der natuur, zich in haar te herkennen. En deze verzoenende weder-herkenning is het moment van kosmische bevrijding, bevrijding boven het menschelijke uit, boven de zedelijke conflicten uit, in de essentieel religieuze sfeer. ‘Almachtige!’ juicht de gekwelde Beethoven, ‘in de bosschen ben ik gelukkig, gelukkig in de bosschen waar elke boom door U spreekt’. Als wij samen zijn met de grijze, schuimende zee, of met de wijde velden, in den milden regen, in de hooge winden, in de magnetiseerende zon, dan schijnen vele dingen ons zoo gewichtig niet meer. Eerst als de gewichtigheid der menschelijke aanmatiging van ons afvalt, worden wij ernstig. Eerst als wij op deze wijze ernstig zijn, worden wij werkers die een taak volbrengen in plaats van acteurs die een rol spelen. De natuur herstelt het contact met ons universeele zelf. Den zich zelf geworden mensch voert zij steeds boven de sfeer der eindige natuurlijkheid uit. Wij hebben onzen arbeid verricht, wij hebben verkeerd onder onze medemenschen, wij hebben geredetwist wellicht over vele problemen der maatschappij, der cultuur of der ziel: treedt uit het huis uwer samenkomst, ziet den nachtelijken hemel zich welven boven de ruischende boomen, over de slapende vlakte, en zwijgt stil. In het besef onzer nietigheid ligt het besef der majesteit van 't Al, waarvan wij mede een openbaring zijn.
't Is altijd de natuur die ons tot onze eenvoudige wezenlijkheid terugvoert en 't is altijd in de onnatuur dat de geest zich verziekt. | |
[pagina 113]
| |
Want wel gaat de geest boven de natuur uit, maar aan den levenden geest hebben wij geen deel indien niet onze geestelijkheid gevoed wordt door de wereld-ziel. Want ook de natuur in ons zelf is een mystische en van geest vervulde kracht. Van die zelfde natuur, wier beeld ons troost en opheft, zijn ook wij een verschijning. De dieren leven in ons; en ook de sterren. En wat wij, in onze bekrompenheid, gewoon zijn geest te noemen, is niet dan een deeltje van den geest, die - naar 't oude Bijbel-verhaal - zweefde over den baaierd der wateren, over de aarde die nog woest en ledig was. Alleen benaderend kunnen wij spreken over den geest der natuur. Geest is kracht en geest is orde, beide te zamen. Het wezen van den geest drukt de muziek uit, waar kracht en orde in 't levende rhythme ondeelbaar worden. - De geest der natuur vertolkt zich in haar rhythme, in 't rhythme der golven, van den stroomenden wind en van 't extatisch zingen der nachtegalen. Zie het veerkrachtig rhythme in de bewegingen van een dier, het mathematisch en toch spontane rhythme in den groei van plant en bloem, het rhythme der sterren, waar alles beweegt en waar alles heilige Orde is. Dit is hetzelfde rhythme, dat ademt in ons zelf, dat in onze woorden zingt, dat in de kracht en in de ordening onzer denkbeelden zich uitdrukt, dat de drift van het bloed omschept tot de liefde der ziel. Er is in alles het evenwicht van den geest, die nog voortdurend en telkens weer den chaos ordent. Het rhythme der universeele muziek zingt door de wereld als een mystisch vuur, als een geestelijke hartstocht, als een levende macht van ordening. Schoonheid is haar geheimzinnige naam. De schoonheid leeft, waar de geest beweegt. De schoonheid leeft in den bloei der lente, in den lach van 't kind, in den purperen gloed van den avondhemel, in de vurige zangen der menschelijke ziel | |
[pagina 114]
| |
die naar vrede en naar waarheid smacht, naar harmonie. Naar harmonie streeft alle leven, zoowel in de sfeer der natuur als in die van ons menschelijk bewustzijn. Want de geest, die beide sferen omspant, is haar begin en haar voleindiging. * * * Ons bewustzijn is niet dan even een zichtbaar worden van den universeelen levensgeest. Ook in onszelf is 't slechts een gloren van al, wat aan onderbewustzijn, als een natuurdroom, in ons sluimert. Het oneindig kleine deel van onzen bewusten geest zou niet tot openbaarheid kunnen komen, zoo niet een ontzaglijke kracht van onbewust leven, van natuur herworden of -gebleven geest, het stuwde. De schepping van den grooten kunstenaar ontstaat als buiten hem om, zoodat hij later er zelf een verwondering voor voelt en er weinig van vertellen kan. ‘Le tableau vient comme dans un rêve’, zeide van Gogh. Het talent weet wat hij waard is; maar het genie kent de overgave. Plotseling en buiten onzen wil om, lichten de intuïtieve waarheden in ons op: niet wij hebben zulk een waarheid gezocht, maar veeleer heeft zij ons gevonden. 't Verstand tracht slechts uit te spreken, wat zwijgend in ons waakt. 't Geen wij spreken konden, is slechts 'n fragmentje van 't geen wij sprakeloos weten, zooals ook dat, wat wij zwijgend weten een deel maar is van 't vele, dat ongeweten in ons droomt. Dit ongewetene echter ligt niet passief te wachten om gewekt te worden, doch werkt en stuwt als een kracht die diep ons leven beheerscht. Wie zal voorspellen wat de occulte wetenschappen, die eindelijk gezuiverd worden van de donkere magie der primitieve tijden, nog voor de toekomst beteekenen gaan? | |
[pagina 115]
| |
Al deze dingen bevestigen, dat ons geestelijk leven in een wijder geestelijkheid is opgenomen en van nature daemonisch is, naar den diepen zin, dien dit woord bij Plato heeft. Zoo ook is 't te verstaan, dat de meest machtige uitingen van den menschengeest een teedere zwaarte hebben en een vurige traagheid, die van de aarde is; niet in den zin van 't logge, stoffelijke of sensueele, maar in dien van 't droomvolle en diepe. 't Is als de stem der natuur, die men in zulke scheppingen verneemt. ‘Ik voel 't, het langzame is een schoonheid’ zeide Rodin, wiens essentieele werken door hun stroomende pathos dit woord bevestigen. Victor Hugo heeft van 't oceanische gesproken. Deze doorzielde aardschheid, deze kosmische adem voelt ge in 't rhythme der beelden van Michel Angelo of van Phidias, in den magischen toon van Rembrandt's schemeringen, in de rijke eentonigheden van Bach's muziek, in den klank der groote gedichten en prozawerken, in der denkers' belijdenissen en ideeën-beelden, die gegoten werden in den diepen brand der zielen. Men spreekt, bij groote predikers, van ‘het heilig vuur’: schoon en diepzinnig woord! Het diepst wordt Shakespeare, waar deze toon gaat zingen in zijn drama's, de toon van King Lear, van Macbeth, van Hamlet; het diepst wordt hij, waar de natuur-onbewustheid floerst om zijn figuren, om zijn begrijpen heen. En dat, wat een chaotische schepping als Emily Bronte's Wuthering Heights toch zoo groot doet zijn, het is dit aanvoelen van 't elementaire in den mensch, wat mede iets van zijn goddelijkheid inhoudt; 't is dit: dat de stem der natuur dóór trilt in haar somber-vurig boek. Alle geest, die geen deel heeft aan deze universeele macht, blijft knetterend, of ijl, of pijnlijk van intellectualiteit en is niet ten leven gewekt. De geest ademt niet | |
[pagina 116]
| |
zonder die universeele krachten, welke men de krachten der ziel noemt. Schande over ons, die van zieligheid spraken, waar van bezieldheid te spreken ware. Moge al de diepste uiting van den geest in 't verklaarde licht der rust staan, deze rust zou van het leven niet zijn, indien zij niet een spanning onderstelde en den droom bevredigde. Spanning en droom beide doen het Buddhabeeld, of Angelico's wandschildering, of de bespiegeling van Eckehart deel hebben aan de universeele Rede, die zich in den mensch openbaart als 't liefde-huwelijk van natuur en geest, van willen en weten, van voelen en denken. Zie de zuivere vrouw: hoe zinnen-leven, ziels-leven en verstands-leven in haar onscheidbaar verweven blijven. 't Is de reden van den haast religieuzen eerbied, die haar in alle eeuwen beschut heeft. Alleen de ontredderde, of geperverteerde vrouw kan deze geniale universaliteit verliezen en haar leven splitsen. Maar elke splitsing beteekent voor haar een verscheuring. De jonge moeder met haar kind: was zij niet de eeuwige natuur-mythe? Aarde en hemel omdroomen Maria's bezielde wezen. Maar Protestantsch rationalisme zag afgoderij in den katholieken vrouwen-cultus. Altijd heeft het rationalisme zijn korreltje waarheid doen verdorren in een zandwoestijn van eigenwaan. Een eeuwig heidensch voelen droomt in elke levende religie als een verre herinnering. De redelijke, wikkende geest kan dit oer-heidensche niet verdringen zonder zich zelf te ontzielen. Apollo niet, maar Dionysus is de meest gezegende geweest der Grieksche goden. Want 't was de schoone en verstandige Apollo, die Hellas' verheven ziel verkwijnen deed in een zinnelijkheid zonder geest, in een geestelijkheid zonder gloed, in de idylle, de scepsis, de Stoïcijnsche zedelijkheid. Een Apollinisch Griekenland kon geen tragisch en heroïsch | |
[pagina 117]
| |
Griekenland meer zijn, geen mystisch Griekenland. De onstuimige Dionysus werd de dikbuikige en geile zuiper, de Bachus, dien Rubens schilderde. Eerst in Christus konden Apollo en Dionysus zich blijvend vereenen.
* * *
Ik kon niet spreken over de natuur als verschijning, zonder tevens te spreken over de natuur als kracht binnen in ons. Immers, de natuur is mijn slapend zelf. Te midden der menschen kan ik mij radeloos eenzaam voelen, maar in de eenzaamheid der velden weet ik mij nooit verlaten. En is dan wel juist wat ik zeide, dat de natuur ons zedelijk wezen niet raakt? Vrede winnen wij uit haar nabijzijn. Groote moralisten hebben haar aanbeden. Niet tot 't handelende leven, maar tot 't schouwende leidt zij ons in. Zij leert ons vanzelf te worden en alle dwang of willekeur te mijden. Zij zegt ons, dat in 't Zijn 's levens waarde ligt. Hoewel alles in de natuur een groeien, worden, scheppen is, suggereert zij ons het meest de heiligheid van de stilte, maar van een levende en leven-wekkende stilte, van een stilte die misschien de edelste uitdrukking is van 't universeel beginsel der productiviteit. Het contemplatieve leven, waartoe de natuur ons inleidt, is iets anders nog dan een louter aesthetisch leven: 't is in wezen een ondergaan van 't verhevene. Macht en schoonheid, deze twee wezenstrekken der natuur, zijn bij haar steeds als éénheid te denken; echter zóó, dat wie haar schoonheid ziet, haar macht nog niet behoeft te doorvoelen, maar wie haar macht verstaat, zal ook haar schoonheid zien. Macht en schoonheid vereenigd is verhevenheid. Ik gebruik hier het gevaarlijk woord ‘verhevenheid’, omdat ons oneindigheidsbesef onscheidbaar verweven | |
[pagina 118]
| |
is met natuur-ontroeringen, omdat het verkeer met de natuur ons, naar ik reeds zeide, het meest direct in staat stelt boven 't menschelijke uit te stijgen en tegelijk onze geringheid en onze grootheid te gevoelen. Zoo was het in de wonderlijke jaren onzer ontwakende jeugd, toen wij al onze matelooze droomen aan zee en hemel toevertrouwden; zoo is het nog, nu wij van al die droomen de onmacht en de verleiding hebben beseft. Tusschen de natuur en de romantiek bestaat een oud verbond, een verbond in de melancholie, waaraan wel geen tot droomen geneigd wezen geheel ontkomt. Een eeuw geleden reeds heeft de edelste onzer natuurdichters, Shelley, den waan doorzien der vereenzaamde levens-vluchtelingen, die hun leege zelf-liefde om-dweepen tot een vage en al te makkelijke liefde voor 't universum. ‘Among those who attempt to exist without human sympathy, the pure and tender haerted perish through the intensity and passion of their search after its communities, when the vacancy of their spirit suddenly makes itself felt... Those who love not their fellow-beings, live unfruitful lives’, zegt hij naar aanleiding van zijn eerste rijpe dichtwerk ‘Alastor, de Geest der Eenzaamheid’. Heftiger zou weldra Chateaubriand in zijn René onverhoeds de sluiers wegscheuren dezer melancholische, in eenzaamheids-klachten zwelgende natuur-poëzie, waarachter slechts levensonmacht en zelf-aanbidding zich verschuilen. Hoe talloozen, na hem, zouden den moed dezer bekentenis missen, of de ziekte hunner eeuw heimelijk in hun klachten blijven genieten! Al onze schoone leugens en teedere ijdelheden verdoezelen echter de waarheid niet, dat 't de natuur is, die ons het gezegende besef, de levende ontroering geeft van 't oneindige. Meer dan een wereld van stemmingen is zij ons een wereld van wijding. Stemmingen blijven | |
[pagina 119]
| |
vaag, wisselvallig, gebonden en individueel; maar wat wij wijding of heiligheid noemen is klaar, constant, bevrijdend en boven-persoonlijk. Heiligheid is 't gevoel van ontzag dat de kern vormt van alle religie. De heiligheid der natuur is haar verhevenheid en bezielt het primitief religieus bewustzijn, zoo goed als dat waar de naïeve natuur-religies zich tot een persoonlijk godsbesef, tenslotte tot een immanente religie verdiepen. Onze meest essentieele verhouding tot de natuur is die der verhevenheid in dezen zin van 't heilige. Het verhevene is meer dan 't schoone. De schoonheid kan oneindig veel zijn in ons leven: een teedere troost, een lafenis; maar iets blijft meer dan de schoonheid, dan de hooge genieting, dan de zuivere poëzie der schoonheid. En dit meerdere, dit onnoembare, noemen wij 't heilige of het verhevene, dat 't tragische omvattend er in kalmte van geest over zegeviert. (Het louter schoone komt aan het tragische niet toe). Verheven is het edele, dat een diepe verbinding inhoudt van het schoone en 't goede, dat 't schoone tot het rijk van den geest verheft en 't goede in een kosmisch verband voegt en uit de deugdzaamheid bevrijdt. Het verhevene is aanschouwing van 't boven-zinnelijke, het is de openbaring van 't religieus beginsel, zooals dit in alle eeuwen gekend is en gekend zal worden. Zie! een vertrouwdheid mengt zich in 't verhevene. Is niet Bach's muziek zóó schoon, omdat het zeer teedere hier met 't meest verhevene samengaat, omdat het zeer teedere hier tegelijk streng is, machtig, en vreemd aan de weekhartigheid, omdat 't machtige hier tegelijk zeer innig is. Hoe zuiver bevestigt zich dit wonder in onze verhouding tot de natuur! Nergens wordt dit, wat 't meeste is in ons leven, wat de schoonheid en de zedelijkheid overtreft, ons zoo blijvend bewust als in de stilte der natuur. | |
[pagina 120]
| |
Zie op naar den hemel en wees getroost. De eeuwige zon, zinnebeeld van den eeuwigen geest, overstraalt glorieus 't gesjacher van de stad.
Talloos zijn ook in onzen bezwaarden tijd de ontroerende uitingen van een religieus gestemde natuur-liefde. Ik herdenk hier slechts het bundeltje brieven, door een Fransch soldaat van uit de loopgraven aan zijn moeder geschreven. Edeler belijdenis heeft die groot genoemde oorlogstijd nauwelijks voortgebracht. In zijn donkerste dagen, te midden van den angst en de verbijstering, van het bloed, 't geschuts-gedonder, het vuil, te midden van de verruwing der menschenzielen, heeft Lemercier de natuur gezien zooals hij nog nimmer haar zag. Want juist toen het leed tot een wanhoop in hem aanzwol, ‘werden zijn oogen verhelderd’ en zag hij stralend Gods verhevenheid in het teeken der natuur. Zij was hem meer dan een schoon schouwspel, meer dan het spiegelbeeld zijner stemmingen (deze stemmingen, hoe zullen zij ook geweest zijn!); meer dan een troost zelfs was hem de natuur: een symbool is ze hem geweest. Het symbool en de zekerheid van 's levens onaanrandbare heiligheid. In de simpele bewoordingen zijner haastig opgekrabbelde briefjes schreef hij lofzangen op de natuur, lofzangen die als gebeden zijn, even zielvol en wijd als 't extastisch gedicht van den heiligen Franciscus: ‘Geloofd zij gij, mijn God, met al uw schepselen’... Geloofd zij de schepping, Gods eeuwige tempel, de eenige die ons bleef, maar een onaanrandbaar heiligdom zoolang zich de mensch zijn heiligheid herinnert. April 1922 |
|