De Stem. Jaargang 4(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Verzen door Achilles Mussche 't Geluk, dat ik zoek De aarde wordt nu zoo schoon van ontluiken en baren, zóó schoon om er droef bij te zijn; haar kinderlijke extasen en haar moeder-gebaren wekken in mij vreemde pijn. Bloemen in zon, vooisjes in 't zoetst van lenteloover, weleer uit 't volst van mijn hart bemind, er moet een muziek mij zijn van dieper-kwellenden toover, die mij met tranen en kussen al dooreen verblindt. Mijn hart lijdt honger aan essenties en uitersten, naar heemlen en afgronden reikt mijn hart, 't wil van alle vreugden de zuiverste, van alle smarten de hardste smart. Ik zoek een geluk, dat mij bewuster en vroeder zegent met psalmen, uit volten van beproeving gegroeid, een geluk waarvoor ik lijden kan als een moeder, uit duizend wonden als een bloem ontbloeid. Méér dan een engel, die van pijn en berouw de schrijningen nooit belijdt en zijn hart eeuwig aan onschuld klampt, ben ik: een mensch van heimwee en worstelingen, die zijn licht uit den donker stampt. [pagina 97] [p. 97] De wreede schoonheid der lente De nachten, waarin de sterren der lente openbreken en de winden bezwijmend worden van roken zoet en muziek, maken mijn hart zoo zwaar van ontbreken en als een zee zwellend van heimwee mijn bloed. Hun overvolheid schrijnt mij leeg van ontberen, in hun klaarte lengt zich mijn schaduw uit, hun stilte rijt open brandender al de kwetsuren van mijn begeeren, hun glans verdiept den donker, die mij van àl helderheid scheidt. Alle schoonheid der aarde, wanneer zij rijst blinkend van sterren en bloemen, alle muziek die de lentewind wekt in wolken en wouden, ben ik rillend drinkend in één bitterheid, omdat alle harmonie mijn verscheurdheid verblindt. Mij zijn de bloesems der hoven, mij zijn de koren van hun lokkende vogelen verraderlijk en wreed; zij kwellen mij met heugenissen in één hunkering herboren en 't leed des ballings, die zijn vaderland nooit vergeet. Vorige Volgende