| |
| |
| |
De kluizenaar
door Maxim Gorky
(Slot)
- ‘Ik wasch me altijd goed wanneer ik menschen ontvang.’
Hij dronk zijn thee, maar weigerde de wodka.
- ‘Onmogelijk! En eten doe ik ook niet. Ik drink alleen thee. Er moet je niets naar het hoofd kunnen stijgen, je moet licht zijn. Bij zulke dingen is een bijzondere lichtheid van ziel noodig.’
Even na den middag begonnen de menschen te komen, maar tot dat oogenblik toe was de grijsaard dof en zwijgzaam gebleven. Zijn levende en blijde oogen hadden een naar binnen getrokken blik gekregen; ernstig waren zijn bewegingen. Dikwijls keek hij naar den hemel op en bleef staan luisteren naar het ruischen van den lichten wind; zijn gezicht werd langer, het werd leelijker nog en zijn mond trok bijna smartelijk samen. En plotseling zeide hij met doffe stem:
- ‘Ze komen!’
Ik hoorde niets.
- ‘Ze komen. 't Zijn vrouwen. Jij vriend, mag tot niemand iets zeggen, hinder ons niet, - je zou ze bang maken. Blijf een beetje op zij. Voorzichtig!’
Twee vrouwen kwamen zwijgend uit de struiken. Een van de twee was dik, van middelbaren leeftijd en had zachte paardenoogen, - de andere was jong, met een gezicht grauw van tering; beiden staarden me
| |
| |
vreesachtig aan. Ik klom tegen de helling op. Ik hoorde den grijsaard zeggen:
- ‘'t Is niets. Hij hindert niet. 't Is een onnoozele. Het kan hem niets schelen, hij bemoeit zich niet met ons.’ De jonge vrouw sprak boos en haastig, met een gebroken en fluitende, door kuchen onderbroken stem; haar vriendin, die een laag geluid had met dikke klemtonen, wierp er van tijd tot tijd korte woorden tusschen, terwijl de medelevende Savel uitriep, op een toon dien ik niet van hem kende:
- ‘Zoo, zoo... Ja, zoo zijn ze, hè?...’
De vrouw schreide, met schrille snikken. Dan zeide de grijsaard haar met een zingende stem:
‘Wacht, liefje, genoeg, hoor me aan.
Zijn stem scheen me opeens niet heesch meer; ze scheen me hooger en zuiverder te klinken en de melodie der woorden deed verwonderlijk sterk aan het naïeve lied der distelvink denken. Door het takkennet heen zag ik hoe hij zich neerboog over de vrouw en haar recht in het aangezicht sprak, en zij, ongemakkelijk naast hem zittend, opende wijd haar oogen en drukte de palmen harer handen tegen haar borst. De vriendin stond ernaast, opzij gebogen en almaar hoofdschuddend.
- ‘Men heeft je beleedigd, dus heeft men God beleedigd,’ zeide de grijsaard met hooge stem, en de krachtige en bijna vreugdevolle toon van zijn woorden was volkomen in tegenspraak met hun beteekenis. ‘God, waar woont hij? - In je ziel woont hij, de heilige geest van den Heer woont in je borst, Hem hebben je domme broers door hun dwaasheid gekrenkt. Je moet hen beklagen, die domme menschen, want zij hebben slecht gehandeld. Want God beleedigen, dat is hetzelfde alsof men je kleine kind beleedigde...’
En hij herhaalde zingende:
- ‘Liefje...’
| |
| |
Ik beefde: dit zoo kleine, zoo huiselijke woordje, nooit had ik het zóó tot me hooren komen, doordrongen van een zoo triomfante teederheid. Nu murmelde de grijsaard snel en onverstaanbaar; hij had de hand op den schouder van de vrouw gelegd en drukte dien zacht, en de vrouw wiegde licht heen en weder als was zij ingesluimerd. De groote vrouw was op de steenen aan de voeten van den grijsaard gaan zitten, en had haar blauwe japon zorgvuldig en waaiervormig uitgespreid.
- ‘Een zwijn, een paard, onverschillig welk beest ook, gelooft aan de rede van den mensch, en je broers zijn menschen, vergeet dat niet. Zeg ook aan den oudste, dat hij Zondag hier bij me komt...’
- ‘Hij komt toch niet,’ zei de groote vrouw.
- ‘Hij zal komen,’ riep de grijsaard uit met een verzekerde stem.
Iemand anders daalde in het ravijn neer; de aardkluiten rolden, de takken van de struiken ritselden.
- ‘Hij zal komen,’ herhaalde Savel. ‘En nu: ga in vrede. Alles komt in orde.’ De teringachtige vrouw stond op en zonder woorden boog zij zich diep voor den grijsaard neer. Zijn hand op haar voorhoofd leggend hief hij haar hoofd weer op en zeide:
- ‘Denk er aan: je draagt God in je ziel.’
Opnieuw groette zij hem en reikte hem een klein pakje over.
- ‘Dat Christus over je wake... Dank, vriendin... ga nu... ga...’
En hij maakte het teeken des kruises over haar.
Dan kwam een moejik uit de struiken, breed geschouderd en met zwarten baard. Zijn rood hemd, nieuw en nog nooit gewasschen, puilde uit zijn gordel op en stond bol in stijve plooien. Hij had geen hoed, de verwarde kring van zijn grijs wordende haren stond naar alle kanten uit in ontembare lokken; zijn kleine berenoogen
| |
| |
schoten van onder zijn gefronste wenkbrauwen norsche blikken uit.
Hij week voor de twee vrouwen uit en volgde ze met den blik; hoestte geweldig en wreef zich over zijn borst.
- ‘Goeden dag, Alecha,’ zeide de grijsaard glimlachend. ‘Wat is er aan de hand?’
- ‘Hier ben ik. Ik ben gekomen,’ antwoordde Alecha, met een zware stem, - ‘ik had lust een beetje bij je te zijn.’
- ‘Goed, laten we gaan zitten.’
Ze bleven elkaar eenige oogenblikken zwijgend en onderzoekend zitten aanstaren. Dan zeiden zij tegelijkertijd:
- ‘Werk je?’
- ‘Ik verveel me, vader.’
- ‘Je bent een groote moejik, Alecha.’
- ‘Als ik jouw goedheid had...’
- ‘Je bent een geweldig sterke moejik...’
- ‘Wat heb ik aan die kracht? Als ik jouw ziel had...’
- ‘Er is brand bij je geweest. Een ezel zou 't erbij hebben laten liggen.’
- ‘En ik?’
- ‘En jij! Jij niet! Bij jou is alles weer op pooten gekomen.’
- ‘Ik heb een boos hart,’ zeide de moejik heftig. En hij schold verschrikkelijk op zijn hart. Maar de grijsaard zeide op kalmen en verzekerden toon:
- ‘Je hebt een heel gewoon hart, een menschelijk hart, een onrustig hart; het houdt niet van onrust, het vraagt om rust...’
- ‘Dat is waar, vader.’
Zoo spraken zij bijna een half uur door. De moejik sprak van een boos en gewelddadig man, wien daarbij allerhande tegenspoeden het leven wreed maakten; Savel sprak van een heel anderen man, sterk, standvastig in
| |
| |
zijn arbeid, wiens handen niets ontglippen lieten en wiens ziel goed was.
Met al zijn tanden glimlachende, zeide de moejik:
- ‘Ik heb me met Piotr verzoend’...
- ‘Ik heb 't gehoord’...
- ‘Wij zijn weer goed geworden. Wij hebben samen gedronken. Ik heb hem gezegd: Wat bezielde jou toch, duivelskind?’ - ‘En jij dan? Ja, een goede moejik, wat duivel’...
- ‘Jelui bent alle twee kinderen van denzelfden God’...
- ‘Een goede moejik. Verstandig vooral. Vader, als ik eens trouwde, hè?’...
- ‘Maar toch! Trouw haar dan’...
- ‘Anfissa?’
- ‘Ja, haar. Een goede huishoudster. En schoon en sterk! Zij is weduwe, zij heeft met een ouden man geleefd, heeft veel geleden. Je zult het goed met haar hebben, geloof me’...
- ‘Ik ga trouwen, waarachtig.’
- ‘Dat is het, wat je te doen hebt.’
Dan verhaalde de moejik, tamelijk verward, de geschiedenis van een hond; hij verklaarde vervolgens dat men de kwass uit den ton had laten loopen, hij verhaalde en lachte als een satyr. Zijn boosaardig en gerimpeld gezicht had zich volslagen omgezet tot de goedige, ietwat domme tronie der gewone izbarunderen.
- ‘Ga nu een eindje weg, Alecha, - er komen menschen.’
- ‘Zijn daar ongelukkigen? Goed!’
Alecha daalde neer naar de beek, schepte met de hand wat water en dronk, bleef een of twee minuten onbeweeglijk als een rotsblok, dan gooide hij zich op den rug, legde zijn armen onder zijn hoofd en sliep ongetwijfeld onmiddellijk.
| |
| |
Toen kwam een mank jong meisje aan, dat een kleurigen halsdoek droeg; zij had groote blauwe oogen en op den rug een zware blonde haarvlecht. Zij had een aangezicht zooals men op de schilderijen ziet, maar de schelheid van haar jurk was hinderlijk, - niets dan groene en gele vlekken en op de witte blouse roode bloedkleurige bollen.
De grijsaard ontving haar met vreugde en deed haar vol genegenheid naast zich zitten. Maar dadelijk daarop verscheen een oude vrouw in 't zwart, van hooge gestalte, die op een non leek; zij was vergezeld door een blonden jongen met groot hoofd, en wiens breed gezicht een onbewegelijken glimlach bewaarde.
Savel leidde het meisje haastig naar de grot en als zij erin verdwenen was, duwde hij de deur dicht; ik hoorde de houten scharnieren kraken.
Daarna kwam hij neerzitten op een steen tusschen de oude vrouw en den knaap, en langen tijd, stilzwijgend, met gebogen hoofd, hoorde hij het gemurmel van de oude vrouw aan.
- ‘Genoeg’, zeide hij plotseling met strenge en luide stem. ‘Dus: hij wil niet hooren?’
- ‘Heelemaal niet... Ik kan hem wel dit en dat zeggen en toch...’
- ‘Stil! - Dus je wilt niet hooren, m'n jongen?’
De jongen zweeg met een onnoozelen glimlach.
- ‘Welnu. Je moet ook niet naar haar luisteren! Begrijp je? En jij vrouw, je begeeft je in een slechte zaak. Ik zal het je duidelijk zeggen. Het is een rechtszaak. Er is niets ergers dan rechtszaken. En nu: ga weg van mij, ver weg. Wij hebben elkaar niets te zeggen. Ze wil je bedriegen, me'n jongen.’
De glimlachende jongen zei met een tenorstemmetje:
‘Ik weet het wel.’
‘Welnu: ga weg,’ zei Savel en wees hen met een ge- | |
| |
baar van weerzin van zich af. ‘Ga weg! Het zal je niet lukken, vrouw, het zal je niet gelukken.’
Vernederd allebei groetten zij hem in stilte en klommen door de struiken het onzichtbare voetpad op. Ik kon bemerken, dat zij, nadat zij een honderd schreden voortgeklommen waren, bleven stilstaan en dichtbij elkander begonnen te spreken, dan gingen zij met drukke gebaren tegen een dennewortel zitten; een verdrietig gerucht drong tot mij door. En onderwijl klonk uit de grot de onuitsprekelijk ontroerende uitroep tot mij op: - ‘Liefje’. God weet alleen hoe de monsterlijke grijsaard in dit ééne woordje zooveel aangrijpende teederheid, zulk een triomfante liefde leggen kon:
- ‘'t Is nog te vroeg om daar aan te denken,’ zeide de betooveraar, en leidde het hinkende meisje uit de grot. Hij leidde haar bij de hand, zooals men een kind doet wiens voetstap op de aarde nog onzeker is. Als zij liep wiegelde zij licht, - en met een poesengebaar wischte zij zich de tranen van de oogen af. Haar handen waren klein en blank.
De grijsaard deed haar dicht bij zich op de steenen zitten, terwijl hij zonder ophouden, met zijn heldere en zingende stem tot haar sprak, als vertelde hij haar een sprookje:
- ‘Je bent een bloem op de aarde, God heeft je doen groeien voor de vreugde; je kunt groot geluk wegschenken, - je oogen, mijn licht, zijn een feest voor elke ziel, liefje?’
De inhoud van dit woord was onuitputtelijk; het scheen waarlijk wel, alsof het in zijn diepte de sleutels bewaarde van alle geheimen des levens en de oplossing van alle smartelijke verwikkeling in het menschelijke samenleven. En het scheen in staat om door zijn betooverende macht niet alleen de vrouwen van het land, maar al wat leefde in zijn ban te slaan. Savel sprak het met
| |
| |
ontelbare nuancen uit, met verteedering, met triomf, met een soort van ontroerende droefenis; dit woord klonk als een liefdevol verwijt, werd een uitbarsting van vreugde, en op welke wijze hij het zeide, ik voelde dat de grond ervan altijd een grenzelooze liefde was, onuitputtelijke liefde die niets dan zich zelf en de schoonheid des levens kende en die het gansche heelal met zijn kracht omvatte. In dien tijd wist ik reeds, dat ik niet meer geloofde, maar gedurende de uren van dien grijzen dag, bij het geluid van dit gewone woord dat door millioenen lippen was versleten, vervluchtigde zich mijn ongeloof als de schaduw voor de zon.
Toen het hinkende jonge meisje heenging, snikte zij van blijdschap en terwijl zij den grijsaard tallooze malen toeknikte:
- ‘Dank u, grootvadertje, dank u!’
- ‘Goed, goed, ga nu, vriendin, ga! - Ga en wees verzekerd dat je naar de vreugde gaat, naar het geluk, naar iets groots, - naar de vreugde, ga!’... Zij ging een weinig op zij zonder dat zij de oogen van Savels stralend gezicht kon afwenden. - De zwarte Alecha, die wakker geworden was en overeind stond bij de beek, schudde zijn hoofd dat nog wilder van haren was geworden en zag het meisje met een breeden glimlach aan. Plotseling stak hij zijn vingers in den mond en floot oorverdoovend. Het meisje wankelde en dook als een visch in de dikke golf der struiken.
- ‘Je bent een dwaas, Alecha,’ zeide de grijsaard verwijtend.
Alecha, die op zotte wijze gehurkt zat, dook een flesch wodka uit de beek op en haar in de lucht houdend stelde hij voor:
- ‘Laten we wat drinken, vadertje.’
- ‘Drink jij maar. Ik kan niet drinken. Ik zal vanavond wat drinken.’
| |
| |
- ‘Dan ik ook vanavond. - He, vader’; - hij steenigde den grijsaard met zware vloeken, - ‘je bent een toovenaar en toch ben je een heilige, bij God! - Je speelt met de ziel, met de menschelijke ziel, als een kind. Ik lag daar en ik dacht...’
- ‘Maak je niet te druk, Alecha...’
De vrouw met den knaap kwam terug, praatte met Savel op zachten en gedrukten toon; hij schudde wantrouwig het hoofd en bracht ze beiden in de grot, terwijl Alecha, die me tusschen de struiken had opgemerkt, zwaar en takkenbrekend naar mij op begon te klimmen.
- ‘Kom jij uit de stad?’
Hij was in zijn humeur, vloekte overvloedig en vriendelijk en hield niet op Savel te loven.
- ‘Dat is een groote trooster. Ik voor mij, ik leef waarachtig op zijn ziel, mijn eigen ziel zit onder de kwaadheid als onder het pek. Ik, ouwetje, ik ben verschrikkelijk.’ Hij schilderde zichzelf langdurig en met schrikwekkende kleuren af; maar ik geloofde er niet veel van.
De oude vrouw kwam uit de grot en zeide, Savel diep groetend:
- ‘Wees niet boos op me, vader.’
- ‘Het is goed.’
- ‘Je weet zelf wel...’
- ‘Ik weet 't. Iedereen vreest de armoede. Een bedelaar is bij niemand bemind, ik weet het! Maar met dat al moet men vermijden, God te beleedigen in zichzelf en in een ander. Als wij God niet altijd vergaten, dan zou er ook geen ellende meer zijn. Zoo is het, vriendin. Ga in vrede.’
De jongen snoof, staarde vreesachtig naar den grijsaard en verborg zich achter den rug van zijn stiefmoeder. Een mooie vrouw verscheen, een vrouw uit de stad ongetwijfeld - met een lilakleurige jurk en het hoofd bedekt door een kanten doek waaronder, gehinderd
| |
| |
en wantrouwig, groote blauwgrijze oogen schitterden. En opnieuw weerklonk het betooverende woord:
- ‘Liefje...’
Alecha praatte door, en verhinderde me den grijsaard te hooren.
- ‘Hij kan iedere ziel, welke je maar wilt, smelten als lood. Hij is een groote hulp voor me, zonder hem zou ik dingen gedaan hebben... Oh, hé, hé, Siberie!! -...’ Maar ondertusschen steeg de zang van Savel op:
- ‘Voor jou, mijn schoone, is iedere man een geluk en jij spreekt met zooveel boosheid! Liefje, jaag die boosheid weg! Hoor eens: waarom vieren de menschen feest. Al onze feesten zijn een teeken van goedheid en niet van boosheid. En waarin heb je geen vertrouwen? In je zelf heb je geen vertrouwen, in je vrouwelijke macht, in je schoonheid. En weet je wat er in de schoonheid verborgen is? De geest van God, liefje...’
Diep ontroerd was ik op 't punt te schreien van vreugde, zoo groot is de magische macht van het door liefde levend geworden woord.
Tot op het oogenblik dat het diepe duister van den bewolkten nacht het ravijn begon te vervullen, ontving Savel het bezoek van een dertigtal menschen: ernstige oude landlieden die op hun stok leunden, ontredderde mannen verpletterd van verdriet, maar meer dan de helft der bezoekers waren vrouwen. Ik luisterde niet meer naar de eentonige klachten der lieden; ik wachtte alleen ongeduldig op Savels woord. Tegen den avond gaf de grijsaard ons, Alecha en mij, verlof een vuur te maken op de steenen van het kleine terrasje; wij maakten thee en avondeten klaar, terwijl hij, dicht bij de vlammen gezeten, met de slip van zijn kiel de beestjes wegjoeg die door het vuur getrokken werden.
- ‘Alweer een dag waarop ik de ziel naar behooren gediend heb’, zeide hij droomerig en vermoeid.
| |
| |
Alecha gaf hem wijzen raad:
- ‘Het is verkeerd dat je geen geld van de menschen aanneemt’...
- ‘Dat past me niet.’
- ‘Neem het van den éen en geef het aan den ander. Je kon er mij dan best wat van geven, - dan kocht ik een paard.’
- ‘Zeg morgen aan de kinderen dat ze bij me komen, Alecha, ik heb lekkers voor ze, de vrouwen hebben me veel gebracht vandaag.’
Als Alecha zijn handen was gaan wasschen in de beek, zeide ik tot Savel:
- ‘Je weet met de menschen te spreken, Grootvadertje.’
- ‘Zie je wel,’ stemde hij kalm toe. ‘Ik heb je toch gezegd dat ik met ze spreken kan. Daarom achten ze me ook. Ik zeg aan iedereen de waarheid, aan iedereen wat hij noodig heeft. Zoo gaat dat.’
Hij glimlachte verheugd en vervolgde wat minder moe: ‘Vooral met de vrouwen spreek ik goed. Heb je 't gehoord? Met mij is het zoo gesteld vriend: zoo gauw ik een vrouw of een meisje zie, 't geeft niet of ze mooi is, dan komt er vreugde in mijn ziel, zij begint om zoo te zeggen te bloeien. Ik ben hun dankbaar; - als ik er één zie, dan herinner ik me ook meteen al de anderen die ik gekend heb.... en men telt ze niet.’
Alecha kwam terug en zeide:
- ‘Vader Savel, wil je voor zestig roebels voor me instaan bij Chakh?’
- ‘Goed.’
- ‘Morgen he?...’
- ‘Goed.’
- ‘Zie je wel,’ zei Alecha me op triomfantelijken toon, terwijl hij me ondertusschen hard op den voet trapte. ‘Chakh, ouwetje, dat is een man die maar naar je hoeft
| |
| |
te kijken, al is 't van nog zoover, en je voelt je hemd al van je schouders in zijn handen glijden. Maar als Vader Savel naar hem toe komt, begint hij om hem heen te kwispelen als een hond; hij heeft zelfs hout gegeven voor de verbranden!’...
Alecha maakte veel leven, scharrelde heen en weer en verhinderde den grijsaard te rusten. En Savel was zichtbaar zwaar vermoeid, hij zat terneergeslagen bij het vuur en leek gekreukter dan ooit; zijn hand bewoog zich nog voortdurend boven 't vuur, en de slip van zijn kiel deed aan een gebroken vleugel denken. Maar het was onmogelijk om Alecha te dempen, hij dronk een glas of twee wodka en zijn vroolijkheid werd nog luidruchtiger. De grijsaard dronk ook wat wodka, at een hard ei met brood en zeide plotseling met halve stem.
- ‘Alecha... Ga naar huis.’
Het groot gedierte rees overeind, en maakte naar den hemel opziend het teeken des kruizes:
- ‘Gezondheid, vader en bedankt.’ Hij reikte me een ruwe en breede klauw en klom gedwee de struiken in, waar het kleine voetpad verborgen was.
- ‘Een goede moejik?’ vroeg ik.
- Ja, maar hij moet bewaakt worden. Hij is woest. Hij sloeg zijn vrouw zoo verschrikkelijk dat ze zelfs niet baren kon; zij had voortdurend miskramen, en daarna is ze gek geworden. Ik zei hem ‘waarom sla je haar’? - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, ‘zoomaar, - ik heb er zin in en dat is alles.’
Hij zweeg, liet de armen zakken, en bewegeloos zittend, keek hij met opgetrokken wenkbrauwen langen tijd het vuur in.
Zijn gezicht, dat door de vlam verlicht werd, scheen roodgloeiend en werd afschrikkend; vernauwd of verwijd, schenen de appels van zijn naakte en verscheurde oogen veranderd van vorm te zijn, het wit was grooter,
| |
| |
en men zou gezegd hebben dat Savel plotseling blind geworden was. Alsof hij spreken wilde en niet kon, bewoog hij zijn lippen, en de schaarsche haren van zijn snor bewogen.
- ‘Dat komt bij vele boeren voor, vriend. Plotseling krijgt de moejik lust zijn vrouw te slaan, hoewel ze niets misdaan heeft, en onverschillig op welk uur! Hij omhelst haar, bewondert haar schoonheid en op 't zelfde oogenblik krijgt hij lust om haar te slaan. Ja, ja, vriend, dat komt voor. Ik zal je zeggen dat ik, die een zacht en teeder man ben, een man die de vrouwen wist te beminnen, zoo zelfs dat ik wel heelemaal tot hen in had willen gaan, in hun hart, om daar verborgen te leven als een duifje in den hemel, - ach, wat was dat goed! - En juist op zoo'n oogenblik krijg je lust om ze te slaan, ze te knijpen en pijn te doen, en ik kneep.... ja! Ze slaakt een kreet, en vraagt me wat me bezielt. En er valt niets te antwoorden. Wat zou je zeggen?’
Ik staarde hem verbaasd aan en ook ik op mijn beurt wist niets te zeggen, niets te vragen, deze vreemde bekentenis verstomde me. Maar na een oogenblik stilte begon hij opnieuw over Alecha te spreken.
- ‘Nadat zijn vrouw krankzinnig geworden was, werd het karakter van Alecha nog erger. Hij krijgt woeste aanvallen, denkt dat hij verdoemd is en slaat iedereen die hij krijgen kan half-dood. En op een goeden dag hebben de moejiks hem stijf-gebonden bij me gebracht. Zij hadden hem bloedig geslagen, hij was heelemaal opgezet en bedekt met een korst van bloed. Zij hebben me gezegd: “tem hem, vader Savel, of anders slaan we hem dood, er is met dat beest niet te leven.” Ik heb vijf dagen lang voor hem gezorgd, ik kan een beetje genezen.., Ja, vriend, het leven is niet gemakkelijk voor de menschen. 't Is niet teeder, mijn vriend, mijn oogenlicht! En dan troost ik ze een beetje,
| |
| |
ja!...’ De grijsaard glimlachte medelijdend en daardoor werd zijn gezicht nog leelijker en nog meer afschrikkend. ‘Er zijn er die ik een beetje voor den gek hou, want voor sommigen is er geen andere troost meer dan de leugen... Zoo zijn er, vriend, zoo zijn er...’
Ik had lust hem nog vele dingen te vragen, maar hij had den ganschen dag niet gegeten, en de vermoeienis en het glas wodka werkten zichtbaar op hem in; wiegelend soesde hij en over zijn naakte oogen sloten zich telkens en telkens de roode zoomen van zijn oogleden.
Toch vroeg ik hem nog:
- ‘Grootvader Savel, bestaat er volgens jou een hel?’ Hij hief het hoofd weer op en zeide streng en boos:
- ‘Maar hoe kan er dan een hel zijn? waar dan? God en de hel, dat gaat niet samen, vriend, dat is een leugen. Jelui allen bij elkaar, de geleerde lieden, jelui hebt dat uitgevonden om de menschen bang te maken, het zijn domme popenstreken. Het dient nergens toe de menschen bang te maken. Overigens is er eigenlijk niemand bang voor die hel.’
- ‘Maar waar leeft de duivel dan?’
- ‘Spot niet met die dingen.’
- ‘Ik spot niet.’
- ‘Dan is het goed.’
Hij wuifde opnieuw met de slip van zijn kiel over de vlammen en zeide zachtjes:
- ‘Spot niet met hem. Iedereen draagt zijn last. Misschien heeft het Franschmannetje gelijk, die zei dat ook de duivel op zijn uur de Heer zal komen huldigen. Een pope heeft me de geschiedenis van den verloren zoon uit het Evangelie verteld, ik herinner mij het verhaal goed. Als je 't mij vraagt, dan geloof ik dat het juist de duivel is, waarover in die gelijkenis gesproken wordt. Ja, van hem! hij en geen ander is de verloren zoon!’
| |
| |
Hij stond te wankelen boven het vuur.
- ‘Je moest gaan liggen en wat slapen,’ stelde ik voor. De grijsaard stemde toe:
- ‘'t Is waar, het is tijd.’
Hij liet zich lenig opzij vallen, trok de beenen op, haalde zijn mantel over het hoofd en zweeg. Op het houtskool van het vuur kraakten en sisten de takken, en de verwikkelde wervels van den rook stegen op in den nacht.
Ik keek naar den grijsaard en dacht:
- ‘Dat is een heilig man, rijk met een ontzaglijke schat van liefde voor het heelal.’
Ik dacht ook aan het hinkende meisje met de schelle kleeren en de droeve oogen, - en gansch het leven nam voor mij de trekken van dat jonge meisje aan: zij staat overeind voor een leelijke kleine God en Hij, die niets vermag dan lief te hebben, legt heel de betooverende macht van die liefde in dat ééne troostwoord neer:
- ‘Liefje’...
|
|