In het bovenstaande moge een verklaring liggen van 't feit, dat de auteur zelf van ‘visionnaire uitwerking’ liet spreken en zijn menschelijke aanhankelijke liefde voor dit spel verkondigde, immers met Demon zelf, staat al dit ‘zuiver-geestelijke-waarheid’ genoemde, tot geen verband.
Zoo wij reeds zeiden: wij gelooven aan ‘'t afwerpen van de stoffelijke realiteit, van deze uiterlijkheid’, maar de Heer Fabricius vergat, wat ook een Verkade vergat, toen hij te kwader ure zijn brochure over vergeestelijking schreef, dat alle verheffing, alle vergeestelijking, niet door verbreking of afwerping van 's levens werkelijkheid bereikt kan worden, maar alleen door het leven heen. Kniertje's verwezen heengaan, deze realiteit van 't realistische, doorstraalt meer vergeestelijking dan al 't vergeestelijkt pogen ons bracht. De Heer Fabricius, die 's levens gemengde berichten in konflikt ten tooneele bracht, stevig de voeten op 's wereld's oppervlak geplant, terwille van ‘tooneel’ steeds lichtelijk romantisch ontwrichtend, heeft hier in waarheid slechts enkele scherven der realiteit met romantische rhetoriek omhuld. De taal doet vreemd en onecht, als electrisch gloeiende rozen in een Wiener Werkstätte vaas.
De auteur was hier regisseur tevens. In al zijn stukken is een hinderlijke fout het mateloos aanwenden van stil spel - het woordlooze spel, de natrilling van 't emotioneele, feitelijk niet vooraf te bepalen, want de intensiteit der stemming bepale de duur - als een attribuut à discrétion. Door zelf de regie te voeren werd het stille spel als 't ware een drijfzand waarin de mogelijke aandacht verzwond.
Terwijl geen rol zich tot verdiepte creatie leende, was ditmaal van veler spel werkelijk te genieten. Tilly Lus had ontroerende momenten, en Kitty Kluppell, wier rol slechts door de geniale geroutineerde actrice, er over heen spelend, te redden ware geweest, wist zich te handhaven, en toonde slechts een volmaakt regisseur te behoeven om eens werkelijk te bereiken. Nico de Jong verraste in het laatste bedrijf, en gaf even - ondanks de vreemde taal die hij sprak - het onwezenlijke in 't wezenlijkgroote van smart gelegen. Doch bovenal bewonderden wij J.C. de Vos Jr. om wat hij nog maakte van de meeloopende of verloopen dichterlijke Halewijn. Hoe goed klonk zijn zoogenaamde gedicht, een versificatie van: ‘Stille wateren hebben diepe gronden’, waarop de aanwezigen moeten reageeren, als hoorden zij de openbaring van nooit vermoede ziels-konflikten.