De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
BoekbesprekingF.V. Toussaint van Boelaere. Het Gesprek in Tractoria. ‘De ‘Sikkel’ Antwerpen. 1923. - C.A. Mees, Santpoort.Dit nieuwe werk van den heer F.V. Toussaint vertoont al de eigenschappen die zijn vorig werk reeds aan den dag legde en die hem dan ook onder de Zuid-Nederlandsche prozaschrijvers zeer gunstig onderscheidden. Deze eigenschappen zijn er vooral van stijl, een stijl zoo sierlijk, zoo gaaf, zoo fijn geciseleerd, van zoo'n voorname distinctie dat het wel schijnt of deze literator draagt bij het schrijven, evenals Buffon, ‘des manchettes de dentelle’. In talrijke kringen, hetzij door onwetendheid, hetzij door rassenhaat verblind, is Vlaamsch doorgaans synoniem van ‘plomp’ en ‘boersch’, als waren daar niet de prinselijke kunst van een van Dyck en de waardige, patricische beschaving van een Gonzales Cox om aan de wereld het tegendeel te bewijzen. Het is niet omdat diepe lagen van het Vlaamsche volk, geestelijk en ekonomisch verwaarloosd, in een toestand van weergalooze ruwheid, ja bijna van dierlijkheid zijn vervallen, dat ook de meer ontwikkelden, ondanks intellect en artistieke begaafdheid, toch van die gracielijke voornaamheid en aangeboren adel zouden ontdaan zijn die men zoo algemeen bewondert in de producten van inzonderheid de Fransche kunst. Wel kan men beweren dat de hedendaagsche Vlaamsche woordkunstenaars, in wier werk, zooals genoegzaam bekend, de boerennovelle een wat al te belangrijke plaats bekleedt, hun stijl te veel aan de kringen, die ze voor ons oproepen, hebben geadapteerd. Een feit is het, dat noch uit het werk van Cyriel Buysse, noch uit dit van Timmermans, noch ook niet uit dit van den fulguranten Streuvels deze adem uitgaat van ras-echte gedistingeerdheid die, om in Holland maar éen voorbeeld te kiezen, ook Couperus' stijl nog heeft als hij in geen aristocratische kringen verwijlt. Alle, soms schitterende hoedanigheden van kleur en relief, van vizie en beeldend vermogen, van levenswarm rythme en scherpe zeggingskracht in het midden gelaten, mist de schrijftrant der Vlamingen doorgaans die afgemeten zelfbeheersching, die, zij het ook wat hooghartige, gereserveerdheid die een kunstwerk onmiddellijk brengen in een atmosfeer van onmiskenbare geestes- | |
[pagina 73]
| |
kultuur. Daaraan ligt het ook wel dat de Vlaamsche literatuur de ironie niet kent: den humor der nuchtere Engelschen en Hollanders, het ‘esprit’ der praatzieke Franschen... Als een Vlaming daaraan zijn krachten gaat beproeven, dan vervalt hij algauw tot grove scherts, zoo niet tot platte smaakloosheid. In enkele gevallen, als bij Willem Elsschot, wordt het sarcasme, bijtend, bitter, doch minder fijn. Baekelmans en Sabbe doen al eens lachen, zooals ook... Van Maurik lachen doet, maar ironie kan men dit niet heeten. De ironie is vaak de maatstaf van het intellect. Het wordt alleen dan bekomen als de artist zich tegenover het leven kan plaatsen, niet meer bijna uitsluitend met zijn zinnen, als mede-acteur in het eeuwige spel van daarzijn en vergaan, doch veeleer als minder geïnteresseerd toeschouwer, wiens levendige, superieure geest, tot nieuwsgierigheid geprikkeld, zich vermeit in het maken van half-spottende, half medelijdend-wijsgeerige opmerkingen, die maar voor zich alleen schijnen bestemd. Tot dit peil van kultuur en geestesdistinctie heeft het de Vlaamsche letterkunde, die er vooral een sensitieve is, over het algemeen nog niet gebracht. Door de groote rol die de zintuigen in zijn literatuur blijven spelen, schijnt het wel of het Vlaamsche volk een nieuwe jeugd is ingegaan. Alles bijna is er overdadig, weelderig organisch leven. De traditie met de hoofdzakelijk in het teeken der idee staande middeleeuwsche kunst van Hadewijch en Ruusbroec is ganschelijk verbroken. Alleen de groote Gezelle zou, voor later dan, een aanhechtingspunt kunnen vormen en dan nog is deze Franciscaansche droomer, levend en voelend in de natuur, veeleer ziel dan geest. Voor het oogenblik echter biedt de Vlaamsche letterkunde, en meer speciaal het scheppend proza, het beeld van een overgezonden, levenslustigen jongeling die alles wat de stoffelijke schepping omvat op hem in werken laat, leeft en geniet en er maar later over nadenken zal. In Timmermans' Pallieter viert deze eigenschap hoogtij, veelmeer nog dan bij Cyriel Buysse, Teirlinck of Stijn Streuvels, bij wie de psychologie dan toch wel tot haar recht komt, vooral bij den laatste. En, evenmin als geestelijke verdieping, treft men hier te lande doorgaans die gestyliseerde voornaamheid aan, die ten slotte meestal ermee gepaard gaat. De kunst van den heer Toussaint wijkt echter sterk af van nagenoeg al het andere Vlaamsche proza, en wel vooral ten gevolge van die bijna pijnlijke verzorgdheid waarvan ik hooger gewaagde. Wel moet hij het voor de grootere Vlaamsche prozaïsten afleggen in vizie, scheppingskracht en levensgevoel, maar zeer voordeelig onderscheidt hij zich nevens hen door de keurigheid | |
[pagina 74]
| |
van zijn zorgvuldig gepolijste taal, door de gracievolle voortreffelijkheid van zijn stijl, kortom door de gansche geaardheid van zijn aristocratische kunst. Deze eigenschappen lieten zich reeds in hun volle gewicht gelden in zijn ‘Landelijk Minnespel’ ofschoon het onderwerp - een boerennovelle zooals het Vlaamsche proza er bij voorkeur behandelt, - er nochtans allerminst aanleiding scheen te kunnen toe geven. Het was dus duidelijk dat de karakteristieken van deze kunst niet werden in het leven geroepen door een toevallig onderwerp, doch door het inniger wezen van den kunstenaar zelf. Dit werk is het product van een fijn aestheet, die niet alleen behagen schept in volslagen vormschoonheid, doch zin heeft tevens voor de stof waaruit de vormen bestaan. Hij is een woord-kunstenaar in den engst omlijnden zin, die schrijft voor het genoegen van wat hij scherp en mooi heeft gezien, even fraai en duidelijk te zeggen. Het is impressionisme dat gaarne verwijlt bij tinten en nuances en soms plots opvlamt tot een beeld van stevige plastiek. De stof die de heer Toussaint behandelt is meestal niet zeer uitgebreid, in zijn jongst verschenen werk is ze zelfs wat embryonair. Doch van deze kleinigheid wist de schrijver een pareltje te maken, waarvan de echtheid en de zuiverheid wel niet in twijfel zullen getrokken worden. Doch waarover gaat ‘Het Gesprek in Tractoria’? Iemand, die zich ‘ik’ noemt, verhaalt dat hij op zekeren Zondagavond den tingel-tangel Tractoria binnentrad en er in gesprek kwam met een heer, reusachtig groot en dik, die hem, m.i. tamelijk ‘ex-abrupto’, zijn zeer intiem leven begint te verhalen. Het blijkt dat zijn zwaarlijvigheid dien persoon levenslang heeft gehinderd in het normale bevredigen van zijn sexueele instincten: de minstwaardige vrouw nog verklaarde geen zelfmoord te willen begaan... Zijn natuurlijke driften had hij echter in een andere richting gekanaliseerd door zich geheel aan den oerouden Priapusdienst te wijden... Iets dat hem echter niet had belet intusschen een betrekking te aanvaarden bij den ‘Bond tegen het Zedenbederf’ betrekking die hierin bestond zijn enorm lichaam overal waar het pas gaf voor schunnige uitstallingen te plaatsen om aldus onschuldige kinderoogen te beletten ermee bezoedeld te worden; in deze hoedanigheid was hij dien avond ook in Tractoria van dienst, waar hij zijn reuzenlichaam vlak voor een koppel vrijers had neergelaten zoodat zij niets meer op de scène konden zien. Doch nog vóor het programma van dien avond is afgespeeld, valt de ‘Bolied’ opeens morsdood. Dit tamelijk onbelangrijke gegeven, dat van physiologisch stand- | |
[pagina 75]
| |
punt uit overigens kan betwist worden, heeft de auteur echter ingekleed op een manier die het alleszins interessant maakt en ons tot het eind boeit. Zijn aangeboren stijlhoedanigheden komen in de evocatie van dit grootsteedsche min of meer verdachte milieu zeer voordeelig tot hun recht en stil-ironisch is de wijze waarop de auteur zich plaats tegenover de comische perversiteit van het onderwerp. Hoe groot het gevaar moest zijn, bij dergelijk scabreus geval tot brutaal-cynische bijzonderheden te komen, geen oogenblik wordt men gechoqueerd door een al te gewaagde uitlating of een minder keurige allusie, tenzij op één plaats misschien, waar het relaas van wat er op de scène door een ‘diseur’ wordt uiteengedaan wel wat dicht bij het oorspronkelijke blijft. Maar toch is het nog fijn gezegd; want altoos blijft de toon van 's artiesten stijl te zeer gereserveerd om in platte obsceniteit behagen te scheppen. Hier evenmin als in het anders ook scherp realistische ‘Landelijk Minnespel’ verliest deze het leven en de dingen van uit de hoogte behandelende kunst haar rechten. Het mocht dan ook vóor enkele maanden wat opzien baren in de Vlaamsche literaire wereld, toen, na het publiceeren van een fragment van dezen auteur in ‘Vlaamsche Arbeid’ fragment waarin een ik geef toe tamelijk gewaagd onderwerp, echter met den meesten takt en de meest onmiskenbaren goeden smaak was behandeld, twee medewerkers van dit Katholieke tijdschrift: Karel van den Oever en Marnix Gysen, vrij luidruchtig alle verdere collaboratie opgaven. Zeker dreigt in de meeste gevallen te verregaande openhartigheid in literatuur aan pornographie te grenzen en kunnen ook niet-Katholieken er door worden gekwetst. Maar het ‘cachez ce sein que je ne saurois voir’ blijft dan toch ook altijd een uitlating van Tartuffe. En verder verandert de opvatting der zedelijkheid van eeuw tot eeuw, van volk tot volk, van individu tot individu. Hieromtrent geldt in de kunst maar één wet: de diepere intuïtie van den artiest, die zelf moet weten waar kunst begint en waar ze ophoudt. Den heer Toussaint pornographie te willen aanwrijven, zelfs van orthodoxe zijde, is voor mijn gevoel wel wat geforceerd. In ‘Het Gesprek in Tractoria’ is de auteur, èn door de keurigheid van zijn taal, èn door zijn heel even ironisch getinte vertelkunst die ons vaak een glimlach op de lippen brengt zooals men dien alleen heeft bij de beste Engelsche humoristen, èn verder ook door de pretentielooze, ofschoon wat strakke beschouwingen waarin hij zichzelf over het geval van den Bolied verdiept, aldoor op zijn best. Doch een enkele maal geraken wij de voeling met | |
[pagina 76]
| |
het onderwerp kwijt: Daar waar de dikke man bizonderheden ten beste geeft over zijn rijkelijk van erotische prenten en verdachte werken voorziene bibliotheek, verliezen wij het geval zelf uit het oog en hebben wij niets meer vóor ons dan een catalogus, die wel zeer interessante inlichtingen kan verstrekken aan hem die à l'instar van den Bolied zou gaan offeren op het altaar van Priapus, maar, literair beschouwd, de handeling te lang afbreekt en de harmonie der afmetingen van dit reeds beknopte werkje stoort. - Dat die arme Bolied dan ook zoo opeens het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, komt wel wat onverwacht, en vooral als wij dit slot beschouwen in verband met het andere oeuvre van den heer Toussaint, waar èn in ‘Landelijk Minnespel’, èn in ‘Petruskens Einde’ èn in nog een paar novellen van minderen omvang de hoofdpersoon op het eind van het verhaal van de baan wordt geschaft, dan lijkt de herhaalde terugkeer van dergelijk tragisch besluit vrij stelselmatig. Wij kunnen tenslotte niet meer aannemen dat de pessimistische levensopvatting van den auteur hiervan de oorzaak zou zijn en gaan veeleer twijfelen aan de hulpbronnen van zijn verbeelding. Doch afgezien van die paar restricties, kan gerust worden beweerd, dat de heer Toussaint de Vlaamsche literatuur door zijn jongste werk heeft verrijkt met zeer merkwaardige bladzijden van fijn geslepen woordkunst, die in den van felle kleuren schitterenden tuin van het Vlaamsche proza, als een zachte en kostelijke orchidee prijkt tusschen een overdadigheid van vlammender, levenskrachtiger, doch minder voorname bloemen. - V.v.d.V. | |
G. van Hulzen. De Belofte. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam 1923.De auteur had, toen het eerste kwart van zijn lijvigen roman verstreken was, zijn heldin een goeden raad moeten geven. Hij had dit kunnen doen, bijvoorbeeld door haar op heur verjaardag een spreuk te zenden. Natuurlijk (het volgende om in den stijl van den heer van Hulzen te blijven) niet zoo maar een spreuk geschilderd op zwart fluweel in eikenhouten lijst, dat zou haren verfijnden geest gekwetst hebben. Maar een gedempt lila of mauve stukje sierkunst, geurend naar sandelhout, zooals men dat bij Liberty wel ziet, hetgeen ze dan als boekenlegger kon gebruiken, verborgen voor de spiedende blikken van dien goeien Beer en de kwaaddunkende tante Gonne; of hij had een van de Gooische | |
[pagina 77]
| |
schilders, waaronder hij menigen interessanten vriend telt, opdracht kunnen geven tot het vervaardigen van een ex-libris, bevattende het volgende devìes: ‘Het bedgordijn moet gesloten zijn’. - Weliswaar is de tragedie van dit boek, ja de eenige inhoud en reden van bestaan ervan, juist het feit dat de bedgordijnen, ondanks driehonderd acht en vijftig bladzijden morrelens aan de touwtjes, potdicht blijven. Zoodra men zich echter van een al te letterlijke interpretatie losmaakt, is deze zinspreuk zeer wel toepasselijk. Want de hermetische geslotenheid dezer sponde veler illusieën, is voornamelijk te wijten aan een onsympathieke hebbelijkheid beider geliefden. Zij geven zich n.l. aan ongebreidelde zinnelijke fantaisieën over, niet door eenigen wederzijdschen eerbied, kieschheid of natuurlijken schroom hierin beteugeld, en biechten dit elkander, de één in ruig geborstelde brieven, de ander in welverzorgde paarse epistels, met blauwen inkt, sierlijk beschreven. Zoodoende putten zij hun verhouding uit, vóór zij aan deze toe zijn. Nu is het pijnlijke van het schrijven over dit boek de omstandigheid dat, onder het worstelen door dezen rijstebreiberg van valsch begrepen erotiek, voortdurend de ernst van den auteur voelbaar blijft. Hij leidt met een nauwgezetheid en compositorische vaardigheid, een betere zaak waardig, zijn slachtoffers voetje voor voetje naar het ontgoochelende einde toe. Deze sérieuze werkwijze behoedt het boek ervoor, tot pornografie te worden, waar het, naar inhoud en moraal, bijna toe te rangschikken ware. Wil men ‘De Belofte’ opvatten als de beschrijving der wederwaardigheden van twee willekeurige, eenigszins praatzieke, of beter schrijfzieke gelieven, dan is het boek mislukt omdat deze figuren onmogelijk zijn. Een jong meisje, dat zich in zoo drastische termen aanbiedt... is eenvoudig geen jong meisje meer en zal daarom ook niet gehinderd worden door den maagdelijken schroom, waardoor Cecile alle kansen verspeelt. En indien al dit meisje toch op 't laatste moment te bedeesd mocht zijn, zal ze nimmer veiligheid zoeken bij den ook al eenigszins overprikkelden ouden heer Beer, met wien ze troebele gesprekjes voert en van wien zij zich quasi fatsoenlijke liefkoozingen laat welgevallen. Voorzóóver de bedenkelijke maagd Cecile, wie ik tot mijn spijt nog de ontmoedigende opmerking toe moet voegen, dat zij, indien haar brieven hare literaire gaven tot maatstaf mogen strekken, wel nooit haar brood met schrijven zal kunnen verdienen. Nu de mannelijke hoofdpersoon, de heer Ribbens. Zijn houding van al te ridderlijk wachten en omzichtig bewonderen, deze | |
[pagina 78]
| |
overspannen égards zouden begrijpelijk zijn in eenen nerveuzen, bloedjongen, onhandigen jongen, een soort MarchbanksGa naar voetnoot1) en dan nog verlangt men als aanbedene naast zulk een passieve figuur een imponeerende vrouwegestalte, hetgeen Cecile allerminst is. Nu moet hij voorstellen een kloeke, als kunstenaar vermaarde schilder, stevig, vierkant en royaal. In één woord: een kerel. En dan dat neurasthenische getob?... Geloove wie wil. Er bestaat evenwel een mogelijkheid dat de auteur zijnen roman als zedeschildering bedoeld heeft en de moderne, naar het garçonne-type toe hellende vrouw heeft willen ontmaskeren. Dan is het boek al evenzeer mislukt. Daargelaten het feit dat de schrijver nergens poogt de diepere motieven op te sporen van het wankele evenwicht, waarin de moderne vrouw verkeert, zoo zelfs dat een cardinale questie als het moederschap niet genoemd is, blijkt uit elke zinsnede dat een oningewijde zich hier met problemen bemoeit, waar hij als buitenstaander niets van begrijpt. Niet gaarne zou het huidige meisje zich zelf in Cecile erkennen. Het meisje, dat door de denkbeelden welke Cecile heet te overdenken wordt gekweld, is minder schaamteloos dan deze. Zij zou blozen over brieven zooals Cecile ze waagt te schrijven. Maar moge ze al door vrouwelijke ingetogenheid gesluierd zijn, zoo zal ze toch zich vrijer bewegen dan deze bourgeois-garçonne, omdat het burgerlijk fatsoen, de heimelijkheid en het genieten van het avontuurlijke tot den ballast behoort, welke bij den aanvang der vaart overboord geworpen werd. Gabrielle van Loenen. |