De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1014]
| |
Bij den ingang van den vierden jaargang van ‘De Stem’
| |
[pagina 1015]
| |
wijding gespeeld heeft. - Zijn sterven was wellicht 't schrijnendst: toen hij weg was, bleek het hoezeer wij zijn weemoedig-dappere vroolijkheid noodig hadden! Daar onze litteratuur dus dit jaar het karakter had van een rustigen voortgang, zonder bepaalden stilstand, maar ook zonder eenige versnelling, - heeft deze jaargang van ‘de Stem’ onwillekeurig eenzelfde karakter aangenomen. - Onze reeds bekende medewerkers gingen door met het publiceeren hunner bijdragen, waaronder zeker enkele hunner belangrijkste uitingen waren. Dat desniettemin ‘de Stem’ toch eenige publicaties heeft kunnen brengen, die wel volkomen verrassend waren, wij danken dit ditmaal hoofdzakelijk aan onze buitenlandsche verbindingen. De groote verrassing van dezen jaargang is ongetwijfeld wel ‘der Russe Redet’ geweest, in de eerste afleveringen van dit jaar verschenen, en die een directe en absoluut authentieke openbaring waren van de soms geheimzinnige en diepe schoonheid der volksziel, speciaal die van RuslandGa naar voetnoot1). Deze onderlinge gesprekken van gewonde Russische soldaten, onbemerkt afgeluisterd en gestenografeerd door een pleegzuster in een militair hospitaal, stegen soms tot de stille hoogten eener Franciscaansche schoonheid. - Er waren beelden en verbeeldingen daarbij, waarvan men totnogtoe geloofde, dat slechts de grootste en rijpste dichters ze vermochten te scheppen. - Nog iets anders openbaarde zich in deze fragmentenreeks: iets dat verband houdt met Dostojevsky. Hier werd het wel zeer duidelijk, hoe deze Dostojevsky, juist in de hoogste en stilste oogenblikken van zijn kunst, oogenblikken waarop een straal van bovenaardsch licht schijnt neer te glijden over de aangezich- | |
[pagina 1016]
| |
ten zijner menschen, - hoe Dostojevsky juist op deze oogenblikken het zuivere medium is geweest van de ziel van zijn volk, van de allerhoogste potenties die in dit volk sluimerden. Onze lezers hebben wellicht reeds de bijna letterlijke overeenkomst bemerkt, die sommige dier fragmenten toonden met enkele passages b.v. uit de Gedenkschriften van Vader Zossima, enkele herinneringen van den bedelmonnik Makar, de zachte verrukkingen van Aliocha en zijn verkeer met den Krans der Kinderen: hier ontluikt dezelfde glimlach, hier was dezelfde van liefde korte ademtocht, hetzelfde verre en bijna starre uitstaren in een lichte verre wereld. - Wat deze gewonden trachten te stamelen, heeft Dostojevsky uitgesproken in onbenaderbare harmonie en klaarheid; het was hun ‘laatste woord’ dat hij voor zijn volk en tot de wereld heeft gesproken. Een andere zeer belangrijke uiting, zij 't minder verheven, maar op hare wijze even representatief voor het worstelen van ons arme Europa, is de meesterlijke novelle van den Oostenrijker Rudolf Jeremias Kreutz geweest, - het verhaal van een arme, halfverhongerde, ouden professor in Weenen die aan 't plunderen slaat. De schitterende, bijna expressionistische humor van dat verhaal was wel zeer duidelijk een heroisch getemde smart. Meer dan iedere factische beschrijving, meer dan welk krantenbericht ook, gaf dit kleine kunstwerk een bijna acute inblik in de gansche desolatie van den weerloozen intellectueelen mensch in dit stadium onzer beschaving, den mensch van Weenen in 1919, den mensch van nu helaas in Duitschland. - Wij hoeven niet te zeggen, dat ‘de Stem’ hare buitenlandsche verbindingen zal blijven verzorgen. Voor den aanvang van dezen nieuwen jaargang is het grillige toeval ons wel zeer gunstig geweest. Niet alleen ontvingen wij een nieuwe novelle van Maxim Gorky, zoo bijzonder, dat | |
[pagina 1017]
| |
zij na zijne propagandistische periode, die literair een inzinking was, aandoet als een herleving zijner eerste scheppingskracht, - maar ook kunnen wij eindelijk een bijdrage geven over een onderwerp, waarvoor we reeds zoo lang aandacht hadden willen vragen: het occultisme. Nu het ons tot nog toe niet gelukt is, in Holland iemand te vinden, die dit onderwerp, met wetenschappelijken of intellectueelen ernst, met scherpzinnigheid en nuchterheid, vermocht te behandelen, zal geen mindere dan Thomas Mann voor de lezers van ‘de Stem’ zijne ‘Okkulte Erlebnisse’ beschrijven. - Verder de novelle van Andréas Latzko, ‘Marcia Reale’, de reeds aangekondigde reeks essays van een vijftal der beste Russische denkers en essayisten, terwijl reeds geruimen tijd nog een reeks kleine ‘inédits’ van Dostojevsky op plaatsruimte wacht. Om tot ons Hollandsch huisgezin terug te keeren: twee nieuwe belletristen traden door middel van ‘de Stem’ in 't publiek: Joh. Visser en Jos. Panhuyzen Jr. De eerste gaf Middeleeuwsche fantasiën, die zich na Prins door een eigenaardige lyrische spontaneiteit als oorspronkelijk konden handhaven; de tweede is een diergenen, van wie men hopen kan, dat hij ons realisme op eenvoudige wijze zal helpen verdiepen en veredelen, omdat zijn verhaalsgang voortdurend van diepe accenten doortrild blijkt. Van dezen bescheiden schrijver, die zijn diepte en ontroering ternauwernood en bijna schuw te raden geeft, ligt een nieuw uitvoerig werk voor ‘de Stem’ ter perse. R. van Genderen Stort gaf weder een nieuw stuk van het edel-doordroomde levensverhaal van ‘Kleine Inez’; na het drama ‘de Vertraagde Film’ heeft Herman Teirlinck nu ook zijn tweede drama ‘Ik dien’ aan ‘de Stem’ ter publiceering afgestaan; de schrijver Herman de Man, wiens eerste werk verwachtingen heeft gewekt, vond gelegenheid in ‘de Stem’ | |
[pagina 1018]
| |
een fragment van zijn nieuwen roman te publiceeren. Enz. De poëzie daarentegen leefde dit jaar niet krachtig. Nergens leefde zij krachtig helaas, dit jaar! Over de gansche linie in Vlaanderen en Holland heerschte besluiteloosheid. De ouderen hebben hun essentieele woord gezegd, en vonden geen ander nog, - de jongeren, na een eerste korte opdrift der vorige jaren, aarzelen voort te gaan; sommigen keeren terug naar de oude banen. Het is dus ook aan ‘de Stem’ maar net even mogelijk gebleken, de gewenschte continuïteit onverbroken te houden, de continuïteit namelijk van heden en toekomst: het beste van het heden dat zich aansluit aan het meest intense eener naar de toekomst reikende kunst. Als een voorbeeld van het beste van het heden, konden wij gelukkig bij herhaling de verzen van Jan Prins publiceeren, waarvan de volmaakte factuur steeds samengaat met een zoo zuivere levensspontaneiteit (als zeelucht tintelend en rein) dat deze kunst daardoor, naast het werk onzer drie groote dichters, steeds een prachtige oorspronkelijkheid en een eigen levensreden heeft behouden, - als een sterk teeken van een toekomst sloot zich de nieuwe hymne van J.C. Van Schagen daarbij aan, aan den ‘ongenoemden Overwinnaar’ van alle leven (God). - Nevens hen bleven natuurlijk onze andere medewerkers met poëzie aan ‘de Stem’ bijdragen: Wies Moens, A.J. Mussche, Urbain van de Voorde voor Vlaanderen, voor Holland de ontroerende sonnettenkrans van Mart. Beversluis, de expressionistische stedenvisioenen van den jongere Joh. Theunisz, Dop Bles, Peter van Maarn, Annie Salomons e.a. Was de poëtische practijk dit jaar dooreengenomen niet sterk, des te nadrukkelijker trad de theorie naar voren. De aangekondigde polemiek over de poëzie, de strijd tusschen ‘les anciens et les modernes’ heeft zich | |
[pagina 1019]
| |
over den ganschen Jaargang voortgezet. Wij weten dat deze strijd door allen, die in poëzie belangstellen, met aandacht gevolgd is. Vooral de dichter Van de Voorde heeft zich door middel van deze polemiek geopenbaard als een meesterlijk schrijver van proza. Hij is het ook geweest, die, ondanks vele en scherpste polemische uitvallen, het probleem het meest heeft weten te verwijden, om ten slotte met zijn uitvoerige studies ‘Beeld en Rhythme’ en ‘de Kunst als Spiegel der Ziel’ te komen tot een magistrale beschrijving van het wezen, het doel en de elementen van de poëzie in 't algemeen. Wies Moens en de allermodernste Vlaming Brunclair namen nog deel aan dit debat, Dirk Coster schreef over ‘het Dogma der Moderniteit’ en ‘het litteraire modernisme in de Roomsche litteratuur’. Deze strijd ging gedeeltelijk over een mogelijken nieuwen inhoud, maar zoo wij ons niet vergissen, dan was het eigenlijkste strijdpunt toch: de nieuwe vorm. Als zoodanig is deze polemiek de preciese weerspiegeling geworden van wat in de practijk gebeurend is. Overal op 't oogenblik wordt het eeuwenoude ‘metrische’ vers, de poëzie die aan haar schema van maat en rijm is gebonden, teruggedrongen en verlaten. Bijna alle jonge dichters eischen thans de absolute vorm-vrijheid voor zich op; zij willen geen andere bindende maat erkennen als de maten van wat zij hun zielsrhythme achten. Het ‘gewone’, het metrische vers verliest overal veld. - En het lijkt ook zoo eenvoudig: het is immers enkel de zielsmuziek, het zielsrhythme die de poëzie bepaalt, die het vers tot poëzie maakt. Maar hieruit zou dan ook de even eenvoudige conclusie volgen, dat tweeduizend jaar lang de dichters, met hun maten en hun rijmen, zich vergist zouden hebben, dat zij het zich gedurende twintig eeuwen voor niets moeilijk hebben gemaakt! Maar zou dit alles wel zoo eenvoudig zijn? | |
[pagina 1020]
| |
Het lijkt er niet naar! - Het z.g. dynamische vers, het vers dat alleen naar ‘zielsbeweging’ luistert, bestond reeds altijd naast het gebonden vers, echter als een persoonlijke noodzakelijkheid en een persoonlijke eigenaardige uitzondering. De polemisten hebben hier iets verzuimd: zich af te vragen waarom eigenlijk de metriek, die een uiterlijke maatbeweging is, zich na haar natuurlijk ontstaan, zoolang heeft gehandhaafd? Ongetwijfeld heeft zij zich als zelftucht gehandhaafd, als de discipline, die de dichter zich zelf onbewusterwijze oplegde, als de natuurlijke zelfbeperking der stroomende lyrische uiting, opdat binnen deze perken de zielsmuziek des te intenser zou zijn, opdat zij zich aan deze belemmeringen intensificieeren zou. Door deze thans uiterlijk geworden maat, die beurtelings samenvalt en contrasteert met de door het persoonlijk innerlijk geboden maat der ademhaling, ontstaat het architectonisch-muzikale karakter van het vers. Hoe meer de dichter neigt tot een architectonisch-geregelde woordmuziek, des te meer zal hij zich de moeilijkheid der metrische begrenzing zelf zoeken, hij zal ze zoeken om ze te overwinnen. Dus achten wij den triomf van het vrije vers niet zeker nog. In ieder geval: er is geen reden voor, om zich tot een keuze te forceeren! Al is ‘de Stem’ het tijdschrift geweest, dat van 't begin afaan het vrije vers begunstigd heeft en vooruitgeschoven (Moens, Mussche, van Schagen, Thomson), wij hebben daarbij geen oogenblik het gevaar van deze poëtische anarchie uit 't oog verloren. Het gevaar, dat de groei ervan dadelijk aan de grens der verwildering komt, - het gevaar, dat de jonge dichter onophoudelijk erdoor in de verleiding komt, het zich makkelijk te maken. Wij zouden dit gevaar ook moeilijk kunnen vergeten. Wij worden er dagelijks aan herinnerd: in den vorm van een onstelpbaren stroom van onbeduidende vrije verzen die ons thuisgestuurd wordt. Het is te voor- | |
[pagina 1021]
| |
zien, dat velen der nieuwe dichters eindelijk van deze ontzenuwende vrijheid vermoeid zullen raken. Voorloopig kunnen wij het vrije vers slechts als een vernieuwende, verfrisschende doorgangsphase zien, die in een meer doorzielde tucht zal eindigen. Van de monografiën over moderne schilders, die wij beloofden, hebben wij er reeds ettelijke gegeven, over Jan van Herwijnen, over W. Schumacher, over Jan Mankes, over Van Konijnenburg's portretkunst, benevens, als uitzondering, een artikel over een onbekend Altaar, waarvan de absoluut representatieve schoonheid ons buitengewoon trof. Onze politieke medewerker J. Welders heeft zijn belofte gestand gedaan: hij heeft de groote wereldgebeurtenissen met zijne breede beschouwingen synthetisch samengevat en verklaard. Ook de verscherpte polemische houding van ‘de Stem’ die wij onvermijdelijk achtten, is verwerklijkt. Een reeks polemische aanteekeningen, gericht tegen allerhande kleine misstanden, is verschenen, in de ‘Brieven eener Vrouw’ (die voortgezet worden) werd het teugeldolle sensualisme van een zeker soort moderne dames-litteratuur in Holand scherp bestreden. Niet gehouden hebben wij, helaas, onze belofte van een meer uitgebreide bibliographie. Plaatsruimte en het gemis aan medewerkers, heeft ons voortdurend bemoeilijkt. Thans met den nieuwen jaargang, hebben wij een belangrijk deel der litteraire critiek van ‘de Stem’ in handen gelegd van Gabrielle van Loenen en Urb. van de Voorde. Vermelden wij nog, van de lange reeks essays, enkele der belangrijkste: ‘Historisch Idealisme’ door Just Havelaar, ‘Deze Tijd’, door Plasschaert, over Joseph Conrad door A.G. van Kranendonk, over Renan door Joh. Tielrooy, over Verhaeren door A.J. Mussche, over nieuwe muziek door P.J. Tiggers, ‘Ueber die | |
[pagina 1022]
| |
Liebe’ van Emil Lucka, over ‘Fjedor Dostojefskis Bedeutung für die gegenwärtige Kulturkrisis’, ‘De Beteekenis van het Lustrumspel te Delft’, door Dirk Coster, enz. enz. dan kunnen wij hiermede het overzicht over den 3den jaargang van ‘de Stem’ sluiten. Het is tot nog toe ongebruiklijk, dat de Redactie in het tijdschrift zelve een overzicht geeft van wat er in het afgeloopen jaar gedaan is, en dit heeft dan ook verleden jaar eenige verwondering gewekt bij de Hollandsche critiek. Ongebruiklijke gestes worden in Holland niet gemakkelijk vergeven. Maar wij zeggen daarentegen: wanneer een Redactie op letterlijk iedere bijdrage die geplaatst wordt, het gansche jaar door, critiek verneemt en stoïsch aanhooren moet, dan mag men deze Redactie wel eenmaal in 't jaar de verlichting gunnen, om althans, en hier en daar, en met slechts één enkel woord, aan te mogen duiden wat haar tot het plaatsen van sommige bijdragen dreef, wat zij er zelve in gezien heeft, of welke belofte zij soms in het onbereikte meende te zien schuilen. En om nog ongebruiklijker te worden, eindigen wij met de volgende buitengewoon ondegelijke mededeeling: het voorbeeld van een superieur en aan ‘de Stem’ geestverwant Engelsch tijdschrift (The Adelphi) heeft ons aangemoedigd, om in het uiterlijk karakter van ‘de Stem’ nog één belangrijke wijziging te brengen. ‘De Stem’ zal met den nieuwen jaargang geredigeerd worden, meer dan vroeger 't geval was, in de richting van het onderhoudende. Door kleinere bijdragen te geven, méér citaten en meer kleine wetenswaardigheden, door het publiceeren van de gedachtewisselingen en correspondenties die daarvoor in aanmerking komen, hopen wij dit te kunnen bereiken.
de redactie |
|