| |
| |
| |
Prometheus geboeid
door Urbain van de Voorde
Belaân met den vloek van de goden,
verteerd door de wereldsche pijn,
ik, wien de rust van de dooden
nimmer beschoren zal zijn,
- hier, waar de echo's der jaren
vóór 't spraakloos verleên ze bedare,
in eenbaarlijk klagen nog waren,
buig ik onder eeuwen smart mijn hol-gemarteld brein.
Mijn oogen, wijd open, in 't lijden
dat de gier in mijn ingewand krauwt,
op de middernachten der tijden
en een maan uitzinnig en koud, -
mijn oogen zijn smartvol van 't wachten
in donkere dagen en nachten
op 't dagen van reddende machten
en 'k voel in 't onsterfelijk lijf mijn ziel zoo reddeloos oud.
'k Ben wars van verwensching en zegen,
van alles wat goed is en kwaad,
van lach en geween allerwegen,
van wat weenende en lachende gaat;
'k ben moe van de' orkaan in de kolken,
van 't gezwiep der zinlooze wolken
van het woelen der worstlende volken
en moe van liefde en van hoop blijft alleen: voor de goden mijn haat!
| |
| |
Mijn haat, wijl sinds verste eeuwen
voor 's werelds doffen schreeuw en
het smachten hartstochtlijk en oud -
want ik ben met het leed van de menschen
hun liefde en hun bibbrende wenschen,
- bloeme' in den knop aan 't verslensen,
sinds aardes dageraad als met mij-zelf vertrouwd.
'k Heb gezwoegd van den hupplenden morgen
tot laat in den denkenden nacht,
mijn schepselen alle de zorgen
van een goeden vader gebracht;
'k gaf hun, - of 'k eeuwig viele,
de' Oergeest door 't vuur tot ziele
dat de mensch alleen zou knielen
voor 't god-zijn van zijn zelf en boge' op eigen macht.
En toen ik verdoemd was geklonken
aan de rots der machtloosheid
was toch mijn droom niet geslonken
mijn wil bleef sterk en wijd:
Steeds klaarde mijn geest in de wijzen
hun 't Ware en het Schoone te wijzen
dat de ziel van de volken zou spijzen, -
maar alles werd, helaas, geofferd aan den Tijd!
En 'k zag na veel moeizame dagen,
tot mijn huiverende angst en schrik,
dat mijn schamele kinderen dragen
der goden vloek zooals ik.
Geslachtsdrift en honger in de aadren,
belast met het euvel der vaadren,
- of ze in wezen de goden benaadren,
zoo wriemlen ze in kwaad en strijd voor 's hemels stralenden blik.
| |
| |
En, boven de berge' en de wolken,
rusten zij op aetherische boog
die schouwe' op de sterflijke volken
met koud onsterfelijk oog.
Mijn kroost, na 't doelloos zwerven
doen ze even doelloos sterven;
- en ik moet dood zelfs derven
wijl ik met 't vuur: hun ziel, den mensch ten zijn bewoog.
Al norscher, in arrenmoede,
slaan mij de goôn met hun wraak;
mijn lillende aderen bloeden,
helsch wordt mijn eeuwige waak -
Gij menschen, looft de goden
en dankt hen dat ze u dooden
voor al wie mag vergaan vergaat ook de ijdele taak.
Voor mij, was mijn werk verderflijk,
wierp 't me op dees naakte rots -
mijn geest, als de goden onsterflijk,
wijst hen, hun toorn ten trots, -
op schuldlooze bloedjes die lijden
op sombere menschen die strijden
op de reedlooze smart van de tijden
die werpt haar dreigende schaûw op hun glorie van stilte en van trots!
Maar 't dreigen - als 't bidden en 't beden,
zijn vergeefs vóór den eeuwigen nood:
geslachte' op geslachten die streven
bereiken toch weer maar den dood -
Doode angsten de levenden tarten,
sinds lang doorleden smarten
nog foltren levende harten
en de vloek van eeuwen geleên, weegt nog op het leven als lood!
| |
| |
Geen dag van licht zal dagen;
geen enkle ster ooit lacht;
de weenende aarde blijft klagen
haar droef-verkleumde klacht.
En 't noodlot grijnst al grimmer
dat de hemel zwijgt voor immer
dat vloek noch smart sterft nimmer -
en 't leven blijft eindlooze snik in een oneindigen nacht.
En wat mij 't wrangst blijft tergen,
en grieft met slag op slag,
is niet de gier van dees bergen
noch, hemel der goden, uw lach -
als ik aan de smart gebonden
mijn droom: de menschheid, lijdt, - en dat ik niets vermag!
|
|