De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 999]
| |
Russisch gif en westersch rationalisme
| |
[pagina 1000]
| |
enkelen der verst-vooruitgestegenen der aarde door zulk een onbegrepen straal van Goddelijke vreugde doorschitterd schijnen. - Men kan gelooven of zelfs innerlijk zeker weten dat zij geen bedrog of spiegeling van onze eigen oogen kan zijn, men kan het accent van hen die gewaagd hebben ervan te spreken, onbetwijfelbaar en van diepe waarachtigheid achtenGa naar voetnoot1), - maar het is toch altijd een zien of hooren vanuit de verte, geloof in een schoonheid die nimmer menschelijk benaderbaar zal zijn. Nogmaals: van op zichzelf reeds zeldzame levens de allerzeldzaamste kroon. En wanneer de Middeleeuwsche mysticus zegt: dat ‘de mensch van louter liefde liefdeloos wordt’, dan wil dit zeggen, dan wil dit ongetwijfeld zeggen: dat de mensch zulk een macht van liefde in zich kan ontwikkelen, dat hij het element zijner ziel tot zulk een magische kracht kan zuiveren en verhevigen, dat op een gegeven oogenblik deze kracht aan de omvatting der vijf gewone zintuigen ontgaat. Maar van welk een zeldzaamheid is dit, waar reeds de trillingen der gewoonste menschelijke liefde van zulk een jammerlijke en arme schaarschheid zijn, en zelfs de betere levens door dit trillend lichtje nauwelijks tot een zwakken schemer verhelderd worden! Het is juist Dostojevsky's diepe en eenvoudige grootheid geweest, dat hij het schouwspel van honderde menschenlevens, die nog op lager treden in hartstocht worstelden of in boosheid en intellect verstijfden, vooraf liet gaan, dat hij hel en purgatorium noodwendig achtte, vóordat in enkelen op eén enkel moment de vlam dier mystische bevrijding ontspringen kon, als de uiterste versnelling van het rhythme des levens, of liever als de uiterste verdichting van den levensgloed die in zwakker intensiteit in al zijn zielen werkt en hen doet leven en | |
[pagina 1001]
| |
lijden. Dit bewustzijn van de noodwendigheid van het voorafgaande leven zou men, - wanneer men dit afkeerwekkendeGa naar voetnoot1) woord gebruiken mag - het teeken van Dostojevsky's innerlijke gezondheid kunnen noemen. Hij was in laatste instantie eenvoudig, Dostojevsky, - hij kende naast de grootste wezenlijkheden van het leven ook de kleinste werkelijkheid, - het gestamel van den zielsverrukte naast het gebazel van den maatschappelijken automaat, - en hij wist dat iedere ziel haar maat heeft in dit leven. - En juist in zijn naam zou men den tijdgenooten willen smeeken, toch eindelijk wat voorzichtiger en eerbiediger om te gaan met het begrip mystiek. - Wie denkt dat hij in staat zou zijn, zijn ontwikkeling te beginnen aan het uiterste einde? Wie kan denken, dat hij middenin het verwarde, ongelouterde geluid van zijn leven de groote stilte, de ‘wide woestine’ zou kunnen intreden? Het zou waanzinnige hoogmoed zijn dit alleen maar mogelijk te achten, wanneer het geen literaire ondoordachtheid was! Men heeft te veel gelezen in onze dagen! Men kent te goed en te algemeen de weinige geschriften der middeleeuwsche of laat-Helleensche mystici, men heeft de bijzonderheid dier openbaring intellectueel geproefd, en men is vertrouwd geraakt met het mystische moment - op papier! Het is ontheiligd en verontreinigd geraakt, beschimmeld met woorden en intellectueele paraphrasen, waaronder zijn geweldige werkelijkheid is schuilgegaan. En toch behoeft men het geloof eraan daarom geen oogenblik te verloochenen. Maar men kan het als een oneindig-verre belofte laten gelden, een belofte voor alle levens, - | |
[pagina 1002]
| |
zóó kan men het door woorden niet bezoedelen want het blijft ver weg. En toch terzelfdertijd kan men in iedere beweging der liefde, iedere eenvoudige beweging der gewoonste menschelijke liefde: de blik van een vrouw die voor het leven zich overgeeft, de vreugde der moeders, de beweging der vaderhand die even over het hoofd van zijn kind glijdt - in al deze eenvoudigste menschelijkheid kan men een voorvorm en het eerste en zoo werkelijke teeken zien van wat geen einde nemen kan, van wat eeuwig in zich zelf is, van wat zich slechts in deze mystische vreugde eindelijk en volledig vervullen kan. En ondanks zijn oneindige verte komt het zoo weer vlak nabij en treedt het dagelijksche leven in. Zoo alleen, zoo vlak nabij en toch in oneindige verte weerlichtend, is het veiliggesteld voor iedere verontreiniging, en veilig is de mensch ook voor zijn eigen altijddurende neiging, om dat wat zijn eerste en teêrste vermoeden was, in de doffere oogenblikken van zijn leven tot een intellectualistisch tijdverdrijf te maken. Zoo wij dus in Borel's optreden êén tendenz verkeerd zouden achten, dan zou het de neiging zijn, om met de mystiek te gemoedelijk om te gaan, waardoor de weg tot nog erger gemoedelijkheid bij zijn lezers geopend wordt. De neiging m.a.w. om de aanwezigheid van de mystiek, van iets dat Borel als een speciaal mystisch element in het leven ziet, tot een dogmatische eisch te maken ten opzichte van leven en kunst, al klinkt de eisch gedempt en al is het dogma niet onverdraagzaam. Wij zeiden reeds: een gevoelsorde, die op zichzelf speciaal-mystisch zou zijn, is waarschijnlijk niets dan een onwezenlijkheid, een uit het leven afgezonderd intellectualistisch thema. Niets is mystisch in het leven of alles is mystisch, - alles wat edeler-menschelijk is, alles wat door liefde bewogen wordt. Er is niets dan | |
[pagina 1003]
| |
menschelijkheid, menschelijkheid in enkelen zoo hooggestegen, dat zij, voor zoover zij het begrip en de wetten der natuur te boven stijgt, mystisch genoemd moet worden, èn menschelijkheid die wellicht eenmaal mystisch bekroond kan worden. Want in iedere liefde ligt het gevoel vande eindeloosheid dier liefde geheimzinnigerwijze besloten. - En het kan dus ook in kunst niet aangaan, speciale mystische werken te onderscheiden van andere gewonermenschelijke werken. Het eenige wat zin heeft, is de gradatie van kleiner tot grooter leven, en van kleiner kunst tot grooter kunst en eindelijk tot de meest doorstraalde, grootste kunst der aarde. Men spreekt van de herleving van het religieuse bewustzijn in onze dagen. Dit kan op waarheid berusten. Maar als dit dan zoo is: laat men dan beginnen zich ten opzichte der mystiek zoo zuiver en bescheiden mogelijk te verhouden. Laat men er niet mede spelen. Want anders vervalt men van de materialistische affectatie in de mystische affectatie, wat nog 't ergst van alles zou zijn, daar zij zinloozer is, en gevaarlijker, en leeger nog. De eerste affectatie onttrok den mensch tenminste niet aan het leven, - deze echter inviteert den mensch tot theosofische zorgeloosheid, tot piëtistische werkeloosheid en tot forceering der zenuwen. * * * Maar met de lezers van ‘het Vaderland’ hebben wij ondertusschen toch medelijden, voorzoover tenminste het goed vertrouwende zielen zijn die zich argeloos overgeven aan de verheffing van hun Zondagslectuur. Want nu worden zij, binnen een week tijds, van rechts naar links gesleurd, en zoo hardhandig, dat men kan zeggen dat zij van het kastje naar de muur gesmeten worden, van het mystische kastje plat tegen de rationalistische muur! Welk een ruwe behandeling voor menschen- | |
[pagina 1004]
| |
zielen! Op de plaats zelf der wekelijksche kroniek van Borel, komt nu een onbekende, P. genaamd, een pleidooi houden voor een rationalisme, zoo verbluffend barsch, verachtelijk en onverzoenlijk, dat men van een rationalistische razernij kan spreken, en dat naar aanleiding van een vrij onschuldig Russisch boek dat desniettemin met zware letters als ‘Russisch Gif’ gesignaleerd wordt. Ondertusschen: wij zouden niet graag het vermoeden wekken, dat wij de pleidooien voor het rationalisme op zich zelf niet zeer waardeerbaar zouden vinden. Zulke pleidooien zijn soms zeer aangenaam te lezen. Zij hebben dikwijls de neiging, om sprankelend van geest en zachtmoedige boosaardigheid te worden, een boosaardigheid die zich Christelijk onderscheidt van de woede van de in zijn dogma getaste fanaticus. Zie France, zie Voltaire, zie bij ons Frans Coenen. Wie Frans Coenen geen heerlijk schrijver vindt, is niet waard dat er een Nederlandsche litteratuur voor hem bestaat, en wiens hart niet zwelt bij de herinnering aan den onsterfelijk-liederlijken Candide van Voltaire, is zelfs niet waard dat er ooit een boek voor hem gedrukt werd. - Maar dit laatste pleidooi voor het rationalisme heeft zulk een waardeerbaarheid niet. Het is, of het hier met de theologie van wapens verwisseld heeft. Het betoog is plomp, en zwaarmoedig, en boosaardig, en mystisch-verward als een debat over de substantie van den Heiligen Geest! En daarbij zoo conventioneel van wending! Deze conventionaliteit komt pas eigenlijk te voorschijn, zoodra de schrijver zich op Dostojevsky werpt. Want dit hoort er tegenwoordig bij. Zoodra de Westersche redelijkheid haar prachtige ironie verliest, zwaarmoedig wordt, zich voor een zeker vaag gevaar ‘uit het Oosten’ bedreigd gaat voelen, dan is Dostojevsky verloren. Want men kan er zeker van zijn: wanneer dan eindelijk deze westersche redelijkheid geen woor- | |
[pagina 1005]
| |
den en geen argumenten meer heeft, dan zal zij woedend Dostojevsky aan de haren trekken. Het is een roekeloos woord voor zulk een groot schrijver, maar de handeling zelve is roekeloozer en dommer nog. - Doch een ding is merkwaardig: deze handeling straft zich zelf altijd weer! Zoodra de pretentieus-geworden verstandelijkheid zich op Dostojevsky werpt, schijnt zij op 'tzelfde oogenblik dat verstand te verliezen, zij verwart zich in het absurde en maakt zich aan hem belachelijk. Zelfs een zoo uitnemend schrijver als Frans Erens heeft, enkel om zijn redelijkheid te bewijzen (en zijn redelooze wrevel uit te laten) een ‘weerlegging’ van Dostojevsky geschreven, die een toren-van-onzin mag heeten, welke helaas nog lang en van veraf te zien zal blijven! Het getuigt ten slotte van Dostojevsky's ongenaakbaarheid, dat iedere ‘redelijke weerlegging’ van zijn kunst gedoemd schijnt, zich in een volslagen redeloosheid te verwikkelen. Wit wordt doodkalm zwart genoemd, het klaarblijkelijkste wordt zielseenvoudig ontkend, dwaasheid wordt over dwaasheid gestapeld. Maar men zou er ook nerveus bij kunnen worden. Men zou een genie van de grootte van Dostojevsky toch liever een tegenstander toewenschen die hem waardig was; die de scherpte bezat, om werkelijke zwakten in hem te ontdekken, die de plaatsen aan kon wijzen, waar de elementaire mensch in hem zich door historische tradities liet verengen en verwringen (en deze verengingen zijn er onmiskenbaar), en die daardoor een einde zou maken aan de onrustige manoeuvres een in leege ruimten verdwalenden strijd. Maar zulk een partner heeft de groote schrijver ten slotte nog niet gevonden. En zijn werken zullen wellicht nog lang op zulk een zegenrijken tegenstander moeten wachten. Over zulk een rationalistische manoeuvre in de ijle ruimte een volgend maal. |
|