De Stem. Jaargang 3(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 997] [p. 997] Verzen door Nine van der Schaaf Goudvlinder Er luidde een klok en een landman spitte de vlakte, Vogels omhoog kwinkeleerden hun luid lentelied, Donker omlaag keek de man in de deugd van zijn arbeid, Even omhoog in het luchtblauw, gram de gedachte: Wie zal het land oogsten, ik of de bende der roovers? Dieper omlaag groef hij: wie zal mijn ziel grijpen, God of de duivel? Lijflijk bestond hij zoo pover, Schold naar het voog'lenbroed om de luidruchtige vreugde, Dolf naar de God in de grond die de vruchtbaarheid leidde, Wachtte een moment, toen goudgeel een vlinder neerstreek Neven zijn spa, waar de knoestige hand even poosde. [pagina 998] [p. 998] Peinzerij Ik hoor van al het nieuwe een schoon en raadslig lied En onze harten zullen sterven in die droom, En al het heden breekt in 't rampvervulde huis Der aarde. Op zijn velden. In zijn koude nachten. Wij hebben niet de menschheid lief die lijdt, Wij minnen slechts een enkele, kind of man of vrouw, Eén slaat de toon van 't hart aan en éen luistert En weemoed ruischt in 't looverspel der boomen. Een sterrestraal, een diepe vonk omhoog Wekt de gedachte aan de diepe bron van 't leven, Wij zijn als bloemewezens wiegend op de steel, Van ons gaan toekomstdroomen in het wijde zweven. Vorige Volgende