| |
| |
| |
Joseph Conrad
door A.G. van Kranendonk
(Slot)
Jim - den bijnaam Lord Jim werd hem later door inlanders gegeven - is de zoon van een dominé ergens in het Noorden van Engeland, zijn droomerige romantische natuur, zijn ingeboren zucht naar avonturen, versterkt door het lezen van veel opwindende reislectuur, doen hem het zeemansleven kiezen. Hij stelt er zich veel van voor, zijn ideaal is zich als een held te gedragen in groote gevaren en in zijn verbeelding ziet hij zich menschen redden van zinkende schepen, masten weghakken in een orkaan, zwemmen door de branding met een reddingslijn, vechtend met wilden op tropische kusten, muiterij onderdrukkend, in een kleine boot op den oceaan schipbreukelingen moed insprekend.
De eerste regels van den roman teekenen zijn portret op later leeftijd: ‘Hij was op één misschien twee duim na, zes voet lang, krachtig gebouwd, en hij kwam recht op je af met eenigszins gebogen rug, het hoofd naar voren en met een vasten, van onderuit starenden blik in zijn oogen, wat deed denken aan een aanvallenden stier. Zijn stem was luid en zwaar en er lag een zekere stugge koppigheid over zijn wezen, als stond hij er op zijn rechten ten volle erkend te zien, een koppigheid, die niets strijdlustigs had. Ze scheen meer een noodzakelijkheid en was klaarblijkelijk evenzeer tegen zichzelf gericht als tegen iemand anders’....
Deze tegen zichzelf gerichte strijdlust geeft direct den sleutel van Jim's karakter; hij denkt veel over zijn eigen
| |
| |
innerlijk leven en is buitengewoon streng voor zichzelf; hij heeft zich een hoog ideaal gesteld en zooals zoo dikwijls voorkomt: hij heeft dat ideaal juist gericht tegen de aangeboren zwakheden van zijn natuur: een zekere laksheid en wankelmoedigheid en vooral een door hemzelf geheel onvermoede en in ieder ander hevig verfoeide lafheid, gepaard aan een groote mate van trots. En wanneer een incident in zijn opleidingsjaren en dan later een zeeramp hem zelfkennis brengt en hij tot zijn eigen verbazing een lafhartige daad begaat, in plaats van de heldhaftigheid, die hij zich gedroomd had, wordt deze beslissend voor zijn verder leven. Hij zwerft overal rond, steeds verder opgejaagd als hij weer iemand ontmoet, die van het hem zoo verschrikkelijk lijkende feit afweet; hij tracht zich voor zichzelf te rehabiliteeren en wanneer hij daar eindelijk in een uithoek van den Nederlandsch Indischen Archipel, waar nimmer een blanke komt en hij als een soort vorst leeft te midden van een geheel onbeschaafden volksstam, eenigermate in is geslaagd en geluk gevonden heeft door de liefde van een inlandsch meisje, treft hem juist door zijn verlangen zijn lafheid nog zwaarder te boeten en uit te wisschen door een daad van ongekende edelmoedigheid en vermetele dapperheid de verschrikkelijke ramp, die hem en vele van zijn inlandsche vrienden het leven kost.
Wanneer wij Jim leeren kennen is hij ‘waterclerk’ in een van de havens van het Oosten en is het ongeluk, dat zijn leven verwoest, reeds gebeurd. Wij vernemen dan eenige bijzonderheden omtrent zijn afkomst, zijn eerste jeugdjaren, zijn zeemansleven en hoe hij stuurman werd van de Patna, een oud nauwelijks zeewaardig schip, dat een achthonderd pelgrims zal overbrengen naar Arabië:
‘De pelgrims stroomden aan boord over drie loopplan- | |
| |
ken, zij stroomden naar binnen aangevuurd door hun geloof en de hoop op het paradijs, zij stroomden naar binnen met een voortdurend getrappel en geschuifel van bloote voeten, zonder een woord, zonder eenig gemompel, zonder om te zien; en wanneer zij de afsluiting der leuningen voorbij waren, verspreidden ze zich naar alle kanten over het dek, vloeiden naar voren en naar achteren, vloeiden tot in de gapende openingen der luiken, vulden de binnenste holten van het schip, als water dat een reservoir vult, als water dat tot in de diepste scheuren en spleten vloeit, dat stil aldoor rijst tot aan den rand. Achthonderd mannen en vrouwen vol geloof en hoop, met aandoeningen en herinneringen, ze waren daar bijeengekomen van Noord en Zuid, van de uiterste grenzen van het Oosten, nadat zij de paden der wildernis hadden betreden, rivieren waren afgevaren, in prauwen langs ondiepten waren gezeild, in kleine kano's van eiland tot eiland waren overgestoken, lijden en ontbering hadden doorstaan, vreemde dingen gezien, vreemde angsten gekend, altijd geschraagd door één enkel verlangen. Zij kwamen uit eenzame hutten in de wildernis, uit volkrijke kampongs, uit dorpen aan de zeekust. Op den roep van een idee hadden zij hun wouden verlaten, hun ontginningen, de bescherming van hun overheid, hun welvaart, hun armoede, de omgeving hunner jeugd en de graven der vaderen. Zij kwamen bedekt met stof, met zweet, met vuil, met lompen - de sterke mannen aan 't hoofd van familiegroepen, de magere ouden voortdringend zonder hoop ooit terug te zullen keeren; kleine jongens met onbevreesden blik nieuwsgierig rondkijkend, schuwe kleine meisjes met verwarde haren, de bedeesde vrouwen gesluierd, aan haar borst de slapende baby's, gewikkeld in flarden van bezoedelde hoofddoeken, de onbewuste pelgrims van een veeleischend geloof.
| |
| |
“Kijk toch dat vee eens,” zei de Duitsche kapitein tot zijn nieuwen eersten stuurman.
Een Arabier, de leider van den vromen tocht, kwam het laatst. Hij liep langzaam de gangplank op, mooi en ernstig met zijn witte kleed en groote turban. Een groep bedienden volgde beladen met zijn bagage; de Patna gooide de trossen los en stoomde achteruit weg van de werf. Ze draaide tusschen twee eilandjes, kruiste schuins de ankerplaats voor zeilschepen, maakte een halven cirkel in de schaduw van een heuvel en voer toen dicht langs een rij schuimende riffen. De Arabier, staande op het achterdek, zei met luide stem het gebed voor zeereizigers. Hij smeekte de gunst van den Allerhoogste af over de reis, vroeg Zijn zegen op 't werk van de menschen en de geheimste roerselen van hun hart; de stoomboot doorploegde in schemer het kalme water van de Strait en ver achter het pelgrimsschip scheen een vuurbaak door ongeloovigen geplant op een verraderlijke ondiepte, de boot toe te wenken, alsof zijn vlammend oog haar vrome boodschap bespotte.
De boot verliet de Strait, kruiste de baai, vervolgde haar weg door de One Degree Passage. Zij koerste recht naar de Roode Zee onder een helderen, kalmen hemel, brandend heet en onbewolkt, gehuld in een schittering van zonneschijn, die elke gedachte doodde, die zwaar woog op de ziel en alle opwellingen van kracht en energie onderdrukte. En onder de onheilspellende pracht van dien hemel lag de diepe, blauwe zee zonder een enkele beweging, zonder kabbeling, zonder rimpel - inert, kleverig, dood. Met een licht gesis gleed de Patna over die schitterende, gladde vlakte, ontrolde een zwart lint van rook over den blauwen hemel, liet achter zich op het water een wit lint van schuim na, dat onmiddellijk weer verdween als de schim van een spoor getrokken op een
| |
| |
levenlooze zee door de schim van een stoomboot... Iederen ochtend kwam de zon, alsof zij zijn bewegingen regelde naar den voortgang van den pelgrimstocht, met een stille ontploffing van licht op precies denzelfden afstand achter het schip te voorschijn, haalde het om twaalf uur in, het geconcentreerde vuur harer stralen werpend op de vrome verlangens der menschen, gleed dan nederdalend het schip voorbij en zonk geheimzinnig weg in zee, avond na avond, steeds denzelfden afstand bewarend tusschen zichzelf en den voortbewegenden boeg van de boot. De vijf blanken aanboord leefden midschips, afgezonderd van de lading levende wezens. De zonneschermen overspanden het dek met een wit dak van den voor- tot den achtersteven en niets dan een zwak gebrom, een dof gemompel van droeve stemmen verried de tegenwoordigheid van een menigte menschen op de groote, gloeiende zee. Zoo waren de dagen stil, warm, zwaar, een voor een verdwijnend in het verleden, alsof ze wegvielen in een afgrond, die altijd openstond in 't kielzog; en de boot, eenzaam onder een pluimpje rook, ging onverstoord verder, zwart en smeulend te midden van een lichte oneindigheid, als verschroeid door een vlam op haar afgezonden uit een meedoogenloozen hemel.
De nachten daalden over haar als een zegen.
Een verwonderlijke stilte vulde de wereld en de sterren schenen met de helderheid harer stralen tevens een gevoel van volkomen, eeuwigdurende veiligheid te doen nederdalen. De sikkel van de jonge maan laag aan de westelijke kim, leek een afgeschaafd krulletje, opgesprongen van een gouden staaf, en de Arabische zee glad en koel voor het oog als een ijsvlakte, strekte haar volmaakt effen oppervlak uit tot den volmaakt ronden cirkel van een donkeren horizon. De schroef draaide zonder eenige onregelmatigheid, alsof haar slag een
| |
| |
onderdeel ware in 't plan van een veilig heelal, en aan weerszijden van de Patna sloten aldoor twee diepe voren water, donker in den ongerimpelden glans der zee, met haar rechte uitwijkende randen een paar witte warrelende schuimvlokken in, die met een zacht gesis uiteensprongen, een paar golfjes, een paar rimpels, een paar kabbelingen, welke achtergelaten, den zeespiegel nog een oogenblik na het voorbijgaan van 't schip in beweging hielden om zich dan zacht plassend op te lossen in den stillen cirkel van water en lucht, welks middelpunt altijddoor de zwarte stip bleef van den voortbewegenden scheepsromp.
Jim op de brug werd doordrongen van de zekerheid van onbegrensde veiligheid en vrede, die er lag over 't stille aanschijn der natuur, als de zekerheid van koesterende liefde op het kalm teedere gelaat eener moeder. Onder de beschutting der tentdekken sliepen de pelgrims van een veeleischend geloof. Zij hadden zich overgeleverd aan den moed en de wijsheid van blanken, vertrouwen stellend in de macht van hun ongeloof en den ijzeren romp van hun vuurschip en lagen rustig op matten, op dekens, op de harde planken, op ieder dek, in alle donkere hoeken, gehuld in geverfde stoffen, gewikkeld in vuile vodden, het hoofd rustend op bundels en pakken, het gezicht gedrukt tegen een onderarm, de mannen, de vrouwen, de kinderen, de ouden naast de jongen, de gebrekkigen naast de gezonden, gelijken allen voor den slaap, den broeder van den dood.
Een luchtstroom, van den voorsteven komend en ontstaan door de vaart van het schip, vloeide onafgebroken door de lange donkere ruimten tusschen de hooge verschansingen, streek over de rijen uitgestrekte lichamen; een paar ballonlampen, waarin een flauw vlammetje brandde, waren opgehangen aan korte kettingen onder het tentdak en in de neergeworpen nevelachtige licht- | |
| |
kringen, die zachtjes meebeefden met de onophoudelijke trilling van 't schip, verschenen er een paar gesloten oogleden, een opgerichte kin, een donkere hand met zilveren ringen, een mager been gedekt door een gescheurden lap, een achterovergebogen hoofd, een bloote voet, een keel ontbloot en vooruitgeduwd als bood ze zich aan voor het mes.
De welgestelden hadden voor hun gezin een schuilplaats gebouwd van zware kisten en stoffige matten; de armen rustten zij aan zij met alles wat zij op aarde bezaten te zamen gebonden in een vod onder hun hoofd; eenzame oudjes sliepen met opgetrokken knieën op hun bidmatjes met hun handen over de ooren, een elboog aan iederen kant van hun gezicht, een vader de schouders omhoog, de knieën onder 't voorhoofd, droomde droefgeestig naast een jongen die op den rug lag te slapen met verwarde haren, één arm bevelend uitgestrekt; een vrouw van 't hoofd tot de voeten als een doode in een stuk wit linnen gewikkeld, hield een naakt kind in de holte van elk harer armen; de eigendommen van den Arabier, op het achterdek opgestapeld, vormden een zwaren berg, die zich hoekig afteekende tegen de lucht met een lamp erboven en een wilde verwarring van vage vormen erachter: glanslichtjes op dikbuikige koperen potten, het voetenbankje van een dekstoel, lemmetten van speren, de rechte schede van een oud zwaard, leunend tegen een hoop hoofdkussens, de tuit van een tinnen koffiepot. De log van het hakkebord deed regelmatig een enkelen rinkelenden slag neerklinken voor elken mijl, afgelegd op den vromen tocht. Uit de menigte slapenden steeg bijwijlen een zwak lijdzaam gezucht, een onrustigen droom verradend; en korte metaalklanken plotseling opdreunend vanuit de diepten van het schip: het harde geschraap van een schop, het heftig dichtslaan van de
| |
| |
deur van een vuurhaard, verbraken ruw de stilte, alsof de mannen, die de geheimzinnige dingen daar beneden hanteerden, bezeten waren door een grimmige boosheid; terwijl de hooge slanke romp van de stoomboot gelijkmatig voortgleed, zonder dat haar kale masten ook maar in 't minst schommelden en voortdurend de groote kalmte der wateren doorkliefde onder de ongenaakbare rust van de lucht....
De smalle gouden maansikkel had zich nu verloren in 't donker geworden oppervlak van het water, en de eeuwigheid boven het uitspansel scheen de aarde wat dichter te naderen door het helderder geglinster der sterren, door den dieperen somberder glans van den half doorzichtigen koepel, die de platte schijf der duistere zee overspande. De boot bewoog zich zóó zacht, dat haar voortgang onmerkbaar bleef voor de zintuigen, alsof ze een dichtbevolkte planeet was, die achter zwermen zonnen door de donkere ethergebieden vloog, in de eenzame, angstwekkende ruimten, welke kalm den ademtocht verbeiden van toekomstige scheppingen’.
Dan wordt de schoonschijnende zekerheid opeens verstoord. Het schip loopt tegen een drijvend wrak; het lijkt slechts een lichte schok, maar de Patna krijgt zooveel averij, dat ze volgens de meening van de bemanning spoedig zinken zal. De kapitein en de overige blanken aan boord besluiten de niets vermoedende, slapende pelgrims aan hun lot over te laten en stilletjes in een der reddingbooten te vluchten. En hoewel Jim hen hartgrondig veracht en vast van plan is op zijn post te blijven en zijn plicht te doen, springt hij ten slotte toch ook in de boot. Hij gevoelt spoedig een pijnlijke wroeging over zijn lafheid en de gedachte aan de honderden pelgrims, die hij hulpeloos heeft achtergelaten, laat hem geen rust; zijn sterke verbeeldingskracht stelt hem telkens de paniek en het verdrinken van de ongelukkigen
| |
| |
voor oogen en hij meldt zich vrijwillig aan bij de autoriteiten. Later blijkt, dat de Patna nog veilig door een Franschen torpedojager een haven is binnengesleept. Maar dit gelukkig toeval kan Jim natuurlijk geen gemoedsrust meer verleenen. De zelfopenbaring is te angstwekkend duidelijk en vernederend geweest. Hij begint zijn zwerversleven, dat verreweg het grootste gedeelte van het boek vult, waarin wij kennismaken met eigenaardige toestanden en verschillende interessante bij-figuren, van wie vooral de goedhartige, philosofische Duitscher Stein, rijk groothandelaar en hartstochtelijk entomoloog, onvergetelijk duidelijk is geteekend.
Tot aan het ongeluk van de Patna wordt het verhaal gedaan in den derden persoon volgens de gewone indirecte methode; het is alsof de auteur ons eerst meedeelt, hoe hij zelf Jim gekend heeft en wat hij van zijn geschiedenis wist. Maar verder neemt een vriend, Captain Marlow, de rol van verteller over en het wordt dadelijk merkbaar, dat wij de gebeurtenissen en vooral Jim zelf door andere oogen gaan zien. Marlow heeft Jim verschillende malen ontmoet en hem voortgeholpen; hij heeft ook andere personen gesproken, die Jim hebben gekend en de verhalen en opvattingen van deze laatsten dragen er ook weer toe bij ons met Jim's leven en persoonlijkheid intiemer bekend te maken, omdat wij hem telkens vanuit een ander gezichtspunt leeren kennen. En zelfs een criticus als Harold Williams, die er niet tegen kan, dat het verhaal zich niet van het begin tot 't einde glad en geregeld afwikkelt en dat Conrad meer belangstelling heeft voor stemmingen en impressies dan voor avonturen, meer belangstelling voor de motieven, die de daden zijner personen beheerschen, dan voor die daden zelf, moet met verwondering erkennen: ‘Though we are thus forced to piece the narrative together from a maze of digressive moods and impres- | |
| |
sions, the wonder is that we are continually conscious of touch with life, mystery and romance. The splendid colouring and the cadences of the style enthrall us; the mystery of life and the joy of youth flood the narrative. In Mr. Conrad's studies of the problems of the soul there are no psychological megrims, no morbid introspectivity. The spirit which giveth life is everywhere present in his novels.’
Het is in dit opstel dat meer als een eerste inleiding is bedoeld, niet mogelijk de verschillende werken uitvoeriger te bespreken, de meeste verdienen trouwens afzonderlijke studies, en wij moeten hier volstaan met een kort overzicht van Conrad's oeuvre.
Na Almayer's Folly - onlangs in Fransche vertaling verschenen - de tragedie van een handelaar op een eenzamen buitenpost in Borneo, die door de Maleische vrouw met wie hij is getrouwd en later ook door zijn dochter aan wie hij zich zeer heeft gehecht, wordt verlaten en geheel vereenzaamd ten gronde gaat, volgde in 1896 An Outcast of the Islands, dat Almayer's vroeger leven verhaalt. Daarna ontstonden de belangrijke, reeds vermelde romans: The Nigger of the Narcissus en Lord Jim, terwijl in 1903 zijn grootste werk Nostromo verscheen, de geschiedenis van verschillende groepen en individuen in een Zuid-Amerikaansche republiek: inlanders van Spaansche en Indiaansche afkomst, emigranten uit de Vereenigde Staten en uit Europa, diplomaten, groothandelaars, industrieelen, zeelieden, landbouwers, mijnwerkers; een aantal verhalen van liefde en hebzucht zijn hier verweven tot een machtig episch werk, Conrad's meest volledige uitbeelding van het moderne door commercieele belangen beheerschte maatschappelijk leven.
The Secret Agent 1907 schildert de duistere ‘underworld’ van anarchisten en geheime agenten der
| |
| |
diplomatie te Londen. Under Western Eyes 1911 speelt zich af in Rusland en onder de Russische refugiés in Genève en toont duidelijk den invloed van Dostojewski's Schuld en Boete. Het in meer dan één opzicht merkwaardige boek Chance, waarvan een Hollandsche vertaling is verschenen, dateert van 1914; het hoofdthema is de liefde van captain Anthony voor Flora de Barral, de dochter van een wegens bedrog tot lange jaren gevangenisstraf veroordeelden groot-financier; het speelt in verschillende gedeelten van Engeland, maar de tragedie voltrekt zich op zee. Victory 1915, wellicht de diepzinnigste en ontroerendste van Conrad's romans, voert ons weer naar Nederlandsch-Indië, eerst naar Soerabaya, later naar het eenzame eiland Samburan, waar drie avonturiers, ieder als 't ware de verpersoonlijking van een phase van het kwade in den mensch, de idylle van den melancholischen, zachtmoedigen philosoof Axel Heyst en het door hem uit een leven van ellende en vernedering geredde meisje, op gruwelijke wijze komen verstoren. The Shadow Line 1917, een eenvoudiger verhaal, is reeds in het Nederlandsch vertaald. The Arrow of Gold 1919, een liefdesepisode te Marseille, waardoor een jong Engelsch zeeman gewikkeld wordt in Carlistische intrigues, is een van Conrad's meest romantische verhalen. The Rescue 1920 werd ondanks menige krachtige passage eenigszins een teleurstelling, omdat de auteur hier en daar in herhalingen van vroeger werk verviel. Voor 1923 is nog een nieuw boek aangekondigd. Veel van Conrad's beste werk is te vinden in de rijke verscheidenheid zijner bundels korte verhalen: Tales of Unrest 1898, Youth 1902, Typhoon 1903, A Set of Six 1908, Twixt Land and Sea 1913, Within the
Tides 1916. Behalve een deel Notes on Life and Letters, toonend dat Con- | |
| |
rad meer aanleg bezit als romanschrijver dan als essayist, publiceerde hij nog twee deeltjes autobiografische causerieën: The Mirror of the Sea en A Personal Record, ook verschenen onder den titel Some Reminiscences.
Zooals uit deze korte opsomming reeds valt op te maken, dwaalt Conrad's belangstelling over een uitgestrekt gebied; maar ondanks het vreemde van vele zijner milieus en het soms zeer avontuurlijke der gebeurtenissen kan men zijn kunst niet zonder meer als romantisch karakteriseeren. Hij is veeleer de typische realist. Men moet dan de beteekenis dezer benaming niet te eng nemen. Voor velen is de term realisme in de romankunst een tijdlang vrijwel synoniem geweest met terrein-beperking. Indien een schrijver een levensbeeld gaf van den gewonen gemiddelden mensch uit zijn naaste omgeving en dan liefst uit de naaste achterbuurt, noemde men hem realist. Houdt men zich aan deze opvatting, dan past Conrad de naam zeker niet; herhaaldelijk heeft hij exotische toestanden, ongewone persoonlijkheden en gebeurtenissen tot onderwerp zijner verhalen genomen, maar zijn houding als kunstenaar tegenover deze romantische materie is volkomen dezelfde als die van den strengsten realist tegenover het meest alledaagsche gebeuren en die houding is toch eigenlijk alleen beslissend. Zijn levensloop heeft hem nu eenmaal op vreemder gebied gevoerd, heeft hem veelzijdiger ervaring doen winnen dan de meeste andere schrijvers, maar dit is niet meer dan een toevallige bijkomstigheid, die het karakter van zijn kunst onaangetast laat. Zijn belangstelling blijft steeds binnen de grenzen van wat wij in onzen tijd als de werkelijkheid beschouwen. Zijn werk is nergens ook maar in 't minst fantastisch, sprookjesachtig, legendarisch. Hij idealiseert ook nimmer de werkelijkheid, hij vergroot of vervormt zijn figuren zel- | |
| |
den of nooit tot symbolische gestalten, waardoor de werkelijkheid als 't ware eenvoudiger en overzichtelijker wordt voorgesteld; tot typische verpersoonlijkingen van een bepaalde geestesgesteldheid, een uiterste van goed of kwaad, of tot vertegenwoordigers van groote gelijksoortige groepen. In ‘The Secret Agent’ komt een spottende uitlating voor van een der
personen, die kenschetsend is voor een deel van Conrad's eigen opvatting: ‘All idealisation makes life poorer. To beautify is to take away its character of complexity - it is to destroy it. Leave that to the moralists, my boy.’
Bij Conrad treedt niet het algemeen geldende, datgene wat verwante personen en toestanden gemeen hebben, op den voorgrond. Zijn belangstelling richt zich evenzeer op de detailverschillen, op de kleine individueele afwijkingen in ieder karakter op zichzelf. Hij laat altijd uitkomen, dat geen twee levensmomenten ooit precies hetzelfde aspect, volkomen gelijke emotioneele waarde hebben. Zijn levensbeelden toonen een even sterke gecompliceerdheid als de werkelijkheid zelf. Een Engelsch criticus heeft ergens van Trollope gezegd, dat hij den hartstocht miste om de fijnere en dieper verborgen nuanceeringen van het leven met intense belangstelling te observeeren en uit te beelden. Dezen hartstocht bezit Conrad in hooge mate, en dat zijn levenservaring hem in staat heeft gesteld deze gepassioneerde liefde voor het nauwkeurig beschouwen en weergeven der realiteit te laten uitgaan over een zoo ruim en rijk afwisselend gebied, daaraan dankt Conrad's werk, naast zijn diepwijsgeerige levensopvatting, zijn groote oorspronkelijkheid.
|
|