| |
| |
| |
Kleine Inez
door R. van Genderen Stort
(Slot van Hoofdstuk III)
Toen de Kerstdagen voorbij waren, ging oom Sijmen voor een paar dagen naar den Haag. Peter meende iets geheimzinnigs te voelen in de wijze, waarop over deze reis gesproken werd en ook toen oom Sijmen was teruggekeerd, bevreemdde hem dezelfde gewaarwording. Den dag voor Oudejaar kreeg tante Arabella een brief van Floris Roelof Scanderbergh, waarin deze kortelijk meldde, dat hij Peter wenschte te spreken en hem dus terstond bij zich verwachtte. Dadelijk vermoedde Peter, dat oom Sijmen naar den Haag was gereisd om over hem met zijn vroegeren chef te spreken. Nochtans liet hij van dit vermoeden niets blijken, toen hij afscheid kwam nemen, een weinig haastig en gejaagd, want hij zou na de koffie vertrekken. Kleine Inez, meenend, dat hij haar zou omhelzen, hief haar gezichtje tot hem en hij, zich over haar buigend, voelde opnieuw heur zachte haren spelend over zijn lippen glijden.
Hij kwam in den Haag aan, toen het al donker was en hij haastte zich te voet naar de laan Copes van Cattenburgh. De wind was weer gekeerd en blies nu uit het Oosten; vorst doortintelde de lucht en reeds kraakten de plassen onder zijne voeten; de electrische trams galmden in de bochten en hard klonken zijn stappen op den weg tusschen de Princessegracht en de Koekamp. Hij zag de reeën dwalen in het licht der halve maan, die de zware, dringende wolken overzilverde. Bij den
| |
| |
Dierentuin luisterde hij vergeefs naar het krijschen der papegaaien, die nu waarschijnlijk in het verwarmde vogelhuis waren ondergebracht en hij betreurde, dat het ouderwetsche pontje te ver lag, waarmede hij vroeger gaarne het doode water placht over te steken, een praatje makend met den ouden, krommen veerman, dien hij natuurlijk Charon had genoemd.
Peter had eenige jaren tevoren met tante Arabella de groote vacantie doorgebracht in Scheveningen. Zij hadden overdag gehuisd in de pronkkamer van een der nieuwe, kleine visschershuizen in éen der lange, rechte dwarsstraten achter het circus, waar den ganschen, langen dag tallooze kinderen op klompen holden en schreeuwden, terwijl in de sloppen aan weerskanten rissen gele scharren berstend te drogen hingen, waarvan de scherpe lucht de buurt naar alle windstreken doordrong. Het heele verblijf was éen kwelling geweest; tegenover het wereldsch verkeer der badplaats had hij zich een schooier gevoeld; het eeuwig morren der zee, de schrille kreten der meeuwen, de verzengende hitte boven het barre strand en de kale duinen, waarin het loopen waden werd, hadden zijn verlangen naar de Geldersche bosschen met hun groenen schemer, wuivende schaduwen en mild doorzongen stilte tot een schrijnend heimwee verscherpt. Orgelspel van vrome buren, dat den ganschen Zondag duurde, had zijn hart met doodelijke zwaarmoedigheid vervuld en zoo boosaardig was hij geweest tegen tante Arabella, dat zij meermalen in tranen was uitgebarsten, zwerend, zich liever in zee te storten, dan het helsche leven met zulk een duivel langer te dulden. Maar dit alles was lang voorbij.
Hij voelde zijn gejaagdheid toenemen, naarmate hij de laan Copes naderde; en toen hij eindelijk belde aan het deftig huis in de stille laan, waar de donkerte door zware boomen versomberd werd, voelde hij zijn hart
| |
| |
bonzen in zijn keel. Een knecht in rok, met hiëratisch gezicht, opende, aan het eind der deur met kleine passen langzaam terugloopend, aldus den bezoeker, dien hij blijkbaar verwachtte, noodend binnen te treden. Peter ontdeed zich zwijgend van jas en hoed, volgde den knecht door een marmeren portaal, waarin een vulkachel brandde en besteeg een trap met zwaren looper en zware, koperen roeden, die af en toe onder hun schreden klikten. Op de eerste verdieping aan den voorkant opende de knecht een deur en het scheen Peter, binnen tredend, als zag hij het vroeger studeervertrek van het Jachthuis terug.
Een lange, magere gestalte stond naast de schrijftafel, waarop hij met een vuist steunde, in het midden van het vertrek. De geelomkapte lamp hing zoo laag, dat Peter zijn trekken ternauwernood onderscheidde.
- Grootvader... fluisterde hij.
De lange, magere man strekte hem zijn hand tegemoet, Peter stortte zich voorwaarts en zwijgend drukten beiden elkaar de hand. Een oogenblik beschouwden zij elkaar zonder te spreken; Peter herzag het strenge en trieste gezicht, dat hij als kind zoo gevreesd had. De wallen onder de altijd kalme oogen waren zwaarder geworden, de wangen nog meer dan vroeger ingevallen en de snor, die aan weerszijden der moede lippen neerhing, was geheel wit geworden, evenals het schaarsche hoofdhaar. Een waardige uitdrukking van zelfbewustheid en zelfbeheersching rustte op het gezicht van dezen acht en zeventig jarige, wiens onbewogen, maar doordringenden blik Peter vreezend doorstond. Dan wees hem zijn grootvader éen der beide clubfauteuils voor den haard en zette zich zelf in den anderen. De blokken knapten in de vlammen en af en toe loeide de wind in den schoorsteen.
- Ik ben zeer voldaan over je vorderingen op school, begon dan Floris Roelof Scanderbergh, ik hoop, dat
| |
| |
het eindexamen het volgend jaar even uitstekend zal zijn als het laatste overgangsexamen was... Maar we moeten nu eens over de toekomst praten en daarvoor heb ik je laten komen... Heb je een bepaalde voorliefde voor een of andere studie?...
Peter aarzelde een oogenblik, maar dan, zich vermannend, antwoordde hij:
- Ik zou heel graag in de klassieke letteren studeeren...
- In de klassieke letteren?... herhaalde Scanderbergh, verwonderd en mismoedig, maar wat zijn de uitkomsten van een dergelijke studie op maatschappelijk gebied?...
Peter wachtte eenigen tijd, of het Grootvader zou behagen verder te spreken, maar toen deze bleef zwijgen, in de rookende, vlammende blokken starend, hernam hij, snel en vastberaden:
- Ik heb maar éen eerzucht en dat is een zoo zuiver mogelijk geestelijk leven te leiden...
Scanderberg, in rechte houding, een weinig achterover geleund, de vingertoppen zijner dorre handen tegen elkaar gestrekt, beschouwde hem met een mengeling van nieuwsgierigheid, welwillendheid en ironie.
- Zoo... zeide hij dan.
Peter, vreezend, dat zijn woorden aanmatigend in Grootvaders ooren geklonken hadden, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. En levendiger werd de nieuwsgierigheid in Grootvaders oogen, toen hij vervolgde:
- Dus het verleden boezemt je meer belangstelling in dan de toekomst?...
Nu begon Peter heen en weer te schuiven en met zijn arm te zwaaien, gelijk hij deed, wanneer hij dingen ging zeggen, waarbij zijn stelligste inzichten gemoeid waren; maar de deur ging open en de knecht trad binnen, het theeblad voor zich uit dragend. Peter's blikken gleden
| |
| |
even over het volle blad en hechtten zich toen opeens aan een karaf, zonder twijfel van kostbaar glaswerk, waarvan de vier wanden in bevallige lijnen naar binnen weken en die met een goud-bruin vocht gevuld was. Onwillekeurig volgde hij de be wegingen van den knecht, die, na het theeblad op een laag tafeltje nabij Scanderbergh te hebben neergezet, de karaf ter hand nam en, zijn meester aanziend, zwijgend wachtte.
- Wil je een glas Vermouth?... vroeg deze, zich tot Peter wendend. Maar Peter, als ontwaakte hij plotseling uit een begoocheling, riep, bijna opspringend, met afwerend handgebaar:
- Neen, neen... ik dank u, ik dank u...
- Drink je nooit?... vroeg Scanderbergh, toen zij alleen waren. En Peter antwoordde:
- Neen, Grootvader, ik drink nooit meer...
Hun blikken rustten in elkaar, de kalme blikken van den grijsaard in de onrustige blikken van den jongeling. En Peter begreep, dat Grootvader de reden zijner onthouding reeds doorgrond had.
Peter was veel alleen, des morgens, want dan werkte Grootvader en des middags na vieren, dan ging Grootvader naar de sociëteit, gelegen nabij de Gevangenpoort, alwaar hij met eenige andere oude heeren, in den staatsdienst vergrijsd gelijk hijzelf en die als hij het spreken moede waren geworden, het spel der meeuwen boven den vijver zwijgend volgde. Des avonds, wanneer zij voor den haard hun sigaren halverwege gerookt en hun koffie genoten hadden, zag Grootvader Peter gaarne vertrekken, verlangend naar de stilte, waarin hij gewoon was zijn avonden te slijten, mijmerend of gedenkschriften lezend over Napoleon, of wel over het hofleven onder de laatste koningen van Frankrijk. Dan ging Peter naar de Koninklijke Bibliotheek, in welker
| |
| |
hooggewelfde leeszaal met haar groene schemerlampen en duizendtallen boeken hij zich behagelijk voelde, weinig geneigd zijn avonden in schouwburgen te verliezen, afkeerig van het onwelriekend publiek en zich de slappe vertooningen herinnerend, waarvan hij in Arnhem enkele malen de verveelde toeschouwer geweest was.
Maar overdag wandelde Peter, altoos zijn weg zoo kiezend, dat hij met Charon het doode water kon oversteken en nu zijn stemming zuiver was, anders dan enkele jaren tevoren, was de zee in dezen tijd van openbaringen een nieuwe openbaring geweest. Een winterstorm had een Noorschen driemaster op het strand geworpen; het schip lag opzij, diep in het zand gedreven, waar de helling der duinen welhaast begon, en de drie masten, die in den stormnacht het geweld der winden weerstaan en den bliksem getrotseerd hadden, streefden nog hemelwaarts, zoo ongedeerd als toen zij, krakend onder den last der volle zeilen, zich statig gewiegd hadden op de zonnige winterzee.
Dit gestrande schip werd het einddoel van Peter's dagelijksche wandelingen. In de grijze verte zag hij het liggen met zijn zwarten romp, waarvan het onderste gedeelte rood geverfd was en zijn drie naakte, schuine masten. Vreedzame Hagenaars wandelden nu, waar anders alleen een eenzame schelpenkar zijn diepe sporen trok. Honden blaften tegen de golven of joegen een ruiter na, die in vollen draf voorbij reed.
Peter had over Moeders dood alleen de verwarde verhalen gehoord van tante Arabella; nu echter had Grootvader hem verteld, zooals in waarheid alles was geschied. Sindsdien week de kommer niet uit zijn hart en de gedachte aan Moeder had zelfs het beeld van kleine Inez naar matte verten verdrongen. Het scheen hem, als was Moeder nu pas gestorven en als waren de lange jaren, waarin haar lijdend beeld gedreigd had in zijn her- | |
| |
innering ganschelijk te verbleeken, integendeel vervuld geweest van hun beider liefde. En altijd opnieuw gonsde de gedachte in hem om: hoe was Moeder tot deze dingen gekomen? Hij zelf wendde zich nu van het booze af, waarom anders, dan omdat hij kleine Inez ontmoet had? Was alles dan toeval, een spel van omstandigheden, of voegden integendeel die omstandigheden zich naar de geheimste en krachtigste, hetzij opwaarts of afwaarts strevende instincten?
Peter sprak niet met Grootvader over deze dingen en eigenlijk was van toenadering tusschen Grootvader en kleinzoon weinig sprake. Peter voelde zich beklemd als in zijn kinderjaren tegenover dezen strengen en triesten man, die strenger en triester scheen te worden naar gelang zijn verblijf duurde, zoodat Peter trachtte zich dingen te herinneren, waarmede hij Grootvader mishaagd kon hebben. Des middags na het tweede ontbijt deden zij gewoonlijk een langen autorit door de omliggende dorpen en, in gematigde vaart langs de wegen snellend, af en toe met vagen blik naar buiten starend, waar onder den grauwen noorderhemel de winterstille velden alom zich strekten, bespraken zij menig ernstig onderwerp en regelden velerlei belangen.
Soms trachtte Peter het gesprek te wenden in de richting, waarin zijn gesprekken met oom Sijmen zich vanzelf bewogen, maar altoos vond hij Grootvader ongeneigd hem naar deze ongewisse hoogten te vergezellen. Eens aan het middagmaal, terwijl Grootvader met zijn voorname en verdorde hand een kapoen aansneed, gewaagde Peter onverhoeds van het Brahma en den Logos. Grootvader antwoordde niet en scheen verdiept in het vierendeelen van het geurig hoen, maar het leek Peter, toen zij zwijgend verder aten, dat Grootvaders witte snor slapper neerhing om de lippen, waarvan de uitdrukking vermoeider dan gewoonlijk scheen.
| |
| |
Na den maaltijd, toen zij voor het knappend haardvuur zaten, hoorde Peter de sneeuwvlokken ritselen tegen de ruiten en een oogenblik stemde de gedachte hem baloorig, dat hij den avond niet in vertrouwelijk gesprek met Grootvader kon slijten. Maar zwijgzamer dan ooit was Grootvader dien avond en de blik zijner strakke oogen zóó ver, dat Peter vroeger dan anders heenging. Toen hij alleen was, rees Scanderbergh langzaam uit zijn zetel, deed met een tik van zijn ringvinger de asch van zijn klamme havannah in de vlammen vallen en zuchtte. Daarna deed hij doelloos eenige langzame schreden door de kamer, streek met zijn hand over zijn voorhoofd en, zich bevindend bij een gordijn, dat in zware plooien voor het venster neerhing, schoof hij een der helften op zij en keek naar buiten. In den lichtkring van een lantaarn voor het huis stoven de vlokken in dollen dans en een herinnering doemde aan een verren avond, toen hij op dezelfde wijze een gordijn terzijde had geschoven en in gepeins het warrelen van sneeuwvlokken in het schijnsel eener lantaarn beschouwd had. En opeens werd de herinnering helder en stellig. Het was op het St. Pieterskerkhof in Leiden, waar hij, nu bijna zestig jaar geleden, een paar sjofele kamers bewoond had. Hij had den ganschen avond gewerkt in boeken over rechtswetenschap, ijverig en tevreden. Tegen middernacht had hij het lijvig deel, waarin hij las, dichtgeslagen en was gapend opgestaan, niet om te gaan slapen, maar om wat te verpoozen en daarna verder te lezen in geschriften van anderen aard. Sedert uren ritselden de sneeuwvlokken tegen de ruiten en net als dezen avond had hij het gordijn terzijde geschoven en naar buiten gekeken. In pijlsnelle dwarreling waren de vlokken neergeschoten in het gouden schijnsel van een waaiervlam, die wankelde en sidderde en door de vlagen telkens werd neergeslagen. Toen waren twee men- | |
| |
schen door de blanke schemering gegaan onder de boomen van het kerkhof, aan gene zijde waarvan het
donkere gevaarte rees der kerk. Het hoofd der vrouw ging schuil in een kaproen en de man droeg een zwaren stok, dien hij telkens rechtstandig neerstootte in de sneeuw. Floris Roelof hoorde hun stemmen brommen en hij had den indruk, dat deze beide menschen oud waren. Waarom was deze herinnering zoo scherp gebleven vanaf het schrale voorjaar zijns levens tot in den strengen winter van dezen ouderdom? De duizelingwekkende snelheid, waarmee de jaren waren voorbij gesuisd, verbijsterde hem en sneller vloden zij, nu alle dagen gelijk waren en hij geen belangstelling meer in de dingen had. Straks zou hij sterven, gelijk deze beide menschen gestorven waren en gelijk allen, die in den knekelhof begraven lagen, waarover zij dien winteravond gegaan waren, waarover hij zelf jarenlang dagelijks was gegaan, niet denkend aan zooveel geraamten, die onder zijn voeten sedert eeuwen grijnsden.
Het was op het Sint Pieterskerkhof, dat zich in het brein van Floris Roelof het trieste wereldbeeld gevormd had, dat het denken van zoovelen zijner tijdgenooten beheerscht had; aldaar had hij de stellingen omtrent het eeuwig bestaan der stof en haar redeloos beginsel leeren aanvaarden, geen andere werkelijkheid leeren erkennen, dan die, welke binnen tijd en ruimte werd waargenomen en aan de wetten van oorzaak en gevolg onderworpen was. Niet de vrije geest streefde een vrije toekomst der menschheid tegemoet, hij gehoorzaamde integendeel den duisteren wereldwil, die den rusteloozen en zinledigen kringloop van jaargetijden en beschavingen gelijkelijk bestendigde en boos waren de menschen, volhardend in het kwade, gelijk de oeroude Schrift getuigde. God was een droombeeld, onontbeerlijk voor de stervelingen, die door het besef omtrent hun
| |
| |
benardheid tot vertwijfeling en radeloosheid gezweept zouden worden, maar waarvan de strenge en rechtgeaarde denker de ledigheid erkende.
Zoo had Floris Roelof gedacht in zijn jonge jaren, zoo in zijn vollen wasdom en zoo dacht hij ook dezen avond.
Hij ging weer zitten in zijn diepen leunstoel en rookte verder, met snelle en forsche halen, want de havannah dreigde te dooven en onwelriekend te worden. En opnieuw verwonderde hij zich over de mistroostigheid, die hem deze laatste dagen meer en meer beklemde. Hij, die gewoon was geweest in zijn dadenrijke leven de diepten van anderen met snellen blik te peilen, hij had zich altoos weinig geneigd gevoeld met zelfontleding den kostbaren tijd des levens te verspillen. In de vele ledige uren weliswaar, die hij in het Jachthuis had gesleten, had zijn vorschende blik zich menigmaal in eigen diepten verloren, maar, in het volle leven teruggekeerd, had hij dit ijdel spel aanstonds prijsgegeven, voornemens gelijk vroeger zijn blik enkel te richten op de gezichten dergenen, die met of tegen hem strijdend, hun ware en doorgaans booze bedoelingen achter wisselende mommen arglistig verborgen. Sedert Peter's terugkeer echter in zijn leven doolden zijne gedachten opnieuw in het schimmenrijk der eigen ziel en wrevel beving hem soms tegen dezen nazaat, dien hij aanvankelijk gemeend had uit zijn leven te bannen en die nu, zij het op een andere wijze dan hij had kunnen vermoeden, de rust zijner laatste jaren storen kwam. Geenszins verwarde Scanderbergh de gedachte aan de hardheid, waarvan hij tegenover zijn kleinzoon blijk had gegeven en onbewogen bleef hij, als hij het verwijt in Peter's diepe oogen branden zag. Hij, die een moeielijk begin gekend had en daarna pal had gestaan in den storm van haat, die alle sterke mannen op het forum om- | |
| |
giert, hij beschouwde de bittere jaren, die Peter bij tante Arabella had doorgebracht, als een goede leerschool, waaromtrent het geen zin had zich in sentimenteele bespiegelingen te verliezen. Hij ried de slechte instincten, die Peter bedreigden en die zich verrieden in de hevige en slordige lijnen van zijn gezicht; hij prees, zij het in stilte, Peter's vroege wijsheid, zijn hartstochtelijk streven naar kennis, zijn strenge en
juiste zelfkritiek, de natuurlijke wellevendheid, die hem eigen bleek, ondanks zijn groven bouw, zijn onzekere houding en de zwaaiende gebaren, waarmede hij dikwerf zijn onstuimige woorden begeleidde. Zoo scheen Peter hem veeleer tot voldoening en waardeering te moeten stemmen; nochtans wies de droefenis gestadig in zijn hart, meer en meer beving hem het gevoel van eenzaamheid, dat hem achttien jaar geleden, toen hij alleen was in het Jachthuis, na Machteld's roekelooze vlucht beklemd had. En als hij des avonds in zijn donkere slaapkamer, gehuld in zijn kamerrok, toefde in den leunstoel bij het voeteneind, gelijk hij dikwijls deed, wanneer hij zich tot denken nog geneigd voelde en hij zag tusschen de gordijnen de lichtelijk gesleten maan eenzaam reizen door den bestarden en bewolkten hemel, herdacht hij de slapelooze nachten van vroeger, waarin hij de herten had hooren schreeuwen in de diepten der bosschen tot den blanken morgen, waarin de koekoek riep. De vlammen kwijnden om den stapel zware blokken en Scanderbergh stiet met een hak den mijter in elkaar, zoodat terstond de gele vlammen knetterend omhoog schoten, een gouden vonkenregen sproeiend. Dan zwierven zijn gedachten terug naar het oude stadje aan de Zuiderzee, waar hij geboren was en naar dien herfst, waarin hij, dwalend door de gouden misten, die het groene water in de diepe grachten onttogen aan zijn blikken en waarin de schuiten met roode leeuwen en lachende godessen op de boegen doemden
| |
| |
in vage lijnen, zijn eerste droomen gedroomd had over een toekomst, waarin hij de eerste burger van den Staat zou zijn. Sindsdien waren de machtsdroomen werkelijkheid geworden, maar hetzij hij in de kalme gehoorzalen der hoogeschool de beginselen en schakeeringen van het recht onderwees, hetzij hij in de woelige zittingen der Kamer de wetten voordroeg, waarvan het gemeenebest eerlang den heilzamen invloed ervaren zou, vreemd was zijn hart gebleven aan deze handelingen, gelijk het vreemd was gebleven aan zijn huwelijk, vreemd aan zijn wachtende, zwijgende vrouw, wier diepe blikken hij te laat bepeinsd had, vreemd ook aan Machteld, toen zij, in de veege jaren, die haar ondergang hadden voorbereid, zich vaak aan zijne borst geklemd had, met stommen aandrang smeekend om de liefde, die hen beiden gelijkelijk verlost zou hebben.
Nu was de machtsbegeerte gedoofd, die hem van daad tot daad had voortgedreven en alleen het besef omtrent de nutteloosheid van alle streven heerschte. Ook hem ontgingen de voorteekenen niet van het helsche schouwspel, dat Europa eerlang zou bieden en duidelijk was hem geworden in den loop dezer laatste jaren, dat ook hij door de roekelooze vrijzinnigheid zijner staatkunde, gelijk zoovele anderen, de brandende oorzaken had aangewakkerd, die straks misschien deze verwarde en verdwaasde beschaving verdelgenzouden. En, zonder geloof in de democratie, waarvan hij afkeerig was uit kracht zijner heerschersnatuur, tegenover wier idealisme hij volhardde in de overtuiging omtrent de ancestrale en ontembare boosheid der menschelijke natuur, scheen hem de toekomst der wereld chaotisch en duister gelijk zijn eigen toekomst. Maar tegenover deze ontkenningen, waartoe zijn gestreng en roemvol leven geleid had, voegde het onbewogen te blijven en allerminst te elfder ure zich te laten overmannen door
| |
| |
dezen knaap, wiens duister voorhoofd gemerkt was met een stralend teeken, waarbij de luister der intellectueele hartstochten, die zijn leven beheerscht hadden, een koude en valsche schijn geleek.
Na een week keerde Peter naar Arnhem terug. Hij was gekomen met een klein valies, hij ging met een grooten koffer. Een paar dagen vóór zijn vertrek had hij met Grootvader een ganschen middag doorgebracht in een winkel, die stellig meer zalen telde dan menig paleis en waarin hij zich, op last van Grootvader, vele pakken had laten aanmeten en kleeren gekocht had, onderkleeren en bovenkleeren van Engelsche makelij, kostelijk van aanvoeling en behaaglijk om te dragen, zoodat Peter, toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt verscheen, vreesde wereldscher en sportiever dan Arthur zelf te zijn uitgedost.
Den morgen van zijn vertrek zwierf Peter in het oudste deel der stad, op zoek naar een juwelier of antiquair. Immers Grootvader had hem vijf en twintig gulden gegeven ter vergoeding der reiskosten en zoo wilde hij kleine Inez met een geschenk verrassen. Hij vond eindelijk op een vreemde, trieste gracht zonder boomen, waarvan de oude huizen witte sierselen toonden, terwijl in het vale water schepen met besneeuwde ladingen en zonder masten rustten, een winkeltje, dat voorover dreigde te vallen, welks roode trapgeveltje een grauwe weegschaal toonde en dat behoorde aan een Joodschen goudsmid, wien enkel een tabbaard ontbrak, om ganschelijk het voorkomen te hebben van een Poolschen rabijn. Aldaar kocht Peter voor vele florijnen een antieken, zilveren vingerhoed, waarop een fabel van Lafontaine, de Vos en de Raaf, in sierlijke en geestige lijnen was afgebeeld.
Bij het afscheidnemen was Grootvader als gewoonlijk
| |
| |
onbewogen geweest, Peter echter had zich nog meer dan bij zijn aankomst ontroerd gevoeld en toen hij, nadat de plechtige en stijlvolle knecht de voordeur achter hem gesloten had, zich in den fijnen en grauwen winterdag op weg begaf naar het station, haalde hij vrijer adem, ondanks de beklemmende gewaarwording, dat Grootvader eenzaam en vermoeid, niet gelukkig was.
Hij zat alleen in zijn derde klasse, toen de trein in beweging schokte en, behagelijk gestemd door de gedachte, dat hij ongestoord zou kunnen lezen, legde hij zijn voeten op de overstaande bank en haalde den kleinen Spinoza, geschenk van oom Sijmen, uit zijn binnenzak. Maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij buiten lachen en vloeken en verward gedraaf, het portier zwaaide open en drie mannen, de een na den ander, sprongen en klommen naar binnen met een behendigheid, die bewondering mengde in Peter's teleurstelling. Zij tikten in het voorbijgaan aan hun hoeden en zetten zich aan het andere einde der houten banken; zij hadden drukke stemmen en snoevende gebaren en vooral twee hunner schenen hoogmoedig en zelfvoldaan. Peter beschouwde hen onwillekeurig.
De jongste scheen een jockey; hij droeg een rood, geruit vest, een gele das, een vuil, slap boord, en de klep van zijn schuin gedragen pet was laag over zijn voorhoofd neergeslagen. Hij rookte een sigaret en had een blozend jongensgezicht, dat aardig had kunnen zijn zonder den zijdelingschen blik en de uitdrukking van aanmatiging en geringschatting, waarmede hij, zich wendend tot zijn buurman, een gesprek begon.
Deze had een uilengezicht, gebruind als van een schipper, schoon hij veeleer het voorkomen had van een woekeraar. Zijn rug was een weinig gekromd, waardoor zijn houding iets onzekers en vreesachtigs had,
| |
| |
dat echter gehuicheld kon zijn. De vette rand en de vale bol van zijn hoed toonden scheuren en sporen van deuken. Een wollen omslagdoek, waarover zijn jas en vest waren dichtgeknoopt, verheelde misschien de afwezigheid van das en boord.
De derde, die tegenover hen zat, een vijftiger, staarde naar buiten. De blik zijner waterige oogen was zeer vermoeid en zijn gezicht, dat zeker schoon geweest was, toonde een uitdrukking van lusteloosheid en verzadigdheid, die zich om den wulpschen en slappen mond tot een grimas van walging langzamerhand verergerde. Hij droeg op dezelfde wijze als de man met het uilengezicht een wollen omslagdoek, voorts een grooten, verweerden en glimmenden flambard en zijn plunje was slordig en morsig als die zijner gezellen. Geen hunner droeg, ondanks de koude, een overjas. - Drie boeven, dacht Peter en hij wilde gaan lezen, toen de vijftiger met een vervaarlijken geeuw ophield naar buiten te staren. Zijn plotseling levendig geworden oogen gleden over zijn beide gezellen of handlangers, rustten een oogenblik op Peter met een vriendelijke, bijna hoffelijke uitdrukking, dwaalden dan verder om terug te keeren tot het tweetal, wier gesprek hij nu blijkbaar met vermaak en belangstelling volgde.
Peter wilde gaan lezen, maar de verbluftheid over de uitdrukking, die hij zooeven op het gezicht van dezen verloopen plebejer had waargenomen, verdrong alle aandacht, dus hief hij weer het hoofd en naar gelang hij scherper toekeek, meende hij in dezen ouden schooier een vage bekoring te bespeuren. Maar Peter werd afgeleid en geërgerd door den man met het uilengezicht, die hem op zijn beurt met spiedende blikken beschouwde, ondanks het drok vertoon van aandacht, waarmede hij luisterde naar de verhalen van den laatdunkenden jockey.
| |
| |
De trein gleed nu met eentonig gedender over den hoogen grasdijk en Peter zag uit over het grauwe en witte landschap, dat onder den lagen hemel, dien de naderende avond reeds versomberde, in doodsche verten zich verloor. Het had dien nacht weer gevroren na eenige dagen dooiweer; het ijs der slooten was overal deerlijk gebarsten en de vaarten toonden breede geulen, waarin schotsen dreven. En naarmate zijn blikken over de besneeuwde en verlaten velden zwierven, werd hij zich bewust van een wassend onbehagen.
Hij hoorde den jockey met zijn bitse stem vertellen over wedrennen en hij voelde zijn ergernis toenemen tegen den onderdanigen, huichelachtigen woekeraar, die ook bookmaker kon zijn en die hem belette den vijftiger opmerkzaam te beschouwen. Dus trachtte hij zijn aandacht te wijden aan het draaiend landschap. Hij zag kraaien vlekken op de sneeuw en bengels stampen op het ijs, dat straks allicht onder hen breken zou; in de verte ging een zeil voorbij, hetgeen hem verwonderde en een hondenkar repte zich over een smallen landweg naar een afgelegen hoeve. Rook zag hij stijgen uit alle hofsteden in lange, dunne lijnen, die allengs sidderend afweken en eindelijk verijlden in den windloozen namiddag.
Plotseling wendde hij wederom zijn gezicht in de richting van het drietal, maar aanstonds stuitten zijn blikken op de voorzichtige blikken van den dwarskijker. Hij stond op, verstoord en gerucht makend, ging zitten aan den overkant. De jockey keek even zonder belangstelling naar hem om en ook de vijftiger, verstrooid, zag hem aan met zijn waterige oogen, waarin dezelfde uitdrukking van zooeven herleefde, vermengd met een lichte verwondering, die zich een oogenblik tot aandacht scheen te verernstigen. Maar reeds volgde hij opnieuw de verhalen van den jockey, dien hij met een welwillend, bijna vaderlijk oog beschouwde, terwijl af
| |
| |
en toe een glimlach, die Peter welhaast geestig en beminnelijk toescheen, speelde over zijn vuige trekken. Peter beschouwde hem met bijna hevige aandacht. Hij scheen welgebouwd, ondanks zijn verfomfaaid en ontredderd voorkomen, ondanks een vooze neiging tot zwaarlijvigheid en, gelijk de teekening van een zeldzaam tapijt onder korsten stof en vuil, zoo schenen de oorspronkelijke lijnen van zijn gezicht bedolven onder den neerslag der ondeugden en misdaden, waarin hij zonder twijfel gezwelgd moest hebben.
Nochtans voelde Peter zich aangetrokken tot dezen afgeleefden booswicht. Hij staarde opnieuw naar buiten; de verwarde geluiden van den jagenden trein versmolten tot een gedreun, dat uit onheilvolle verten al sneller scheen te naderen; het landschap verzonk in grauwen mist. Maar dan deed het keffend lachen van den bookmaker hem wakker schrikken uit deze begoocheling en aanstonds schoten en golfden de palen en draden opnieuw voorbij, draaiden de witte velden in rustelooze vlucht.
De trein, eentonig, denderde voort, en in geheel Holland, zoo scheen het, steeg rook uit besneeuwde hofsteden in dunne, wankele lijnen, vlekten kraaien op de sneeuw, waagden zich bengels op schollen, repten zich hondekarren langs verlaten landwegen, en gleden verre zeilen gelijk geesten door het land, waarover de avond daalde.
Het gesprek, of veeleer de alleenspraak van den jockey, was gaandeweg trager geworden en eindelijk ganschelijk verstomd. Hij had nu zijn voeten op de overstaande bank gelegd, zoodat zijn slecht zittende en gehavende gele schoenen ten volle zichtbaar waren. Zijn hoofd was op zijn borst een weinig ter zijde gezonken, zoodat zijn blozend en vlegelachtig jongensgezicht, mede door de schuingedragen pet, onzichtbaar was geworden.
| |
| |
Dieper in zijn hoek was de bookmaker gedoken, zoodat het scheen als sliep ook hij, tenzij geheel van onder uit en door de reten zijner zeere oogleden zijn voorzichtige huichelaarsblik voortging Peter te bespieden.
Peter en de vijftiger dus keken uit het venster, elk in zijn richting, maar telkens, instinctmatig en gelijktijdig, zagen zij elkaar aan met dezelfde, nieuwsgierige en hoffelijke uitdrukking, wendden dan bescheidenlijk hun blikken af, opnieuw naar buiten starend. Op zeker oogenblik, toen zij elkaar weer bijna steelsgewijze beschouwd hadden, tastte de vijftiger in een zak van zijn jas, waaruit hij even later een verslapte sigaret haalde en terstond voelde Peter, dat hij hem nu zou vragen om lucifers. Hij wachtte angstig, opnieuw dreigde het landschap in grauwen mist te verzinken en naderde uit bange verten het somber dreunen. De man scheen een oogenblik te aarzelen, dan hoorde Peter hem vragen: - Mijnheer, hebt u misschien wat vuur voor me...
Zijn stem was schor, als versleten door getier en sterke dranken, al behield zij een rest van welluidendheid, die verried, dat vleiende buigingen haar vroeger eigen waren geweest. Peter, op zijn beurt, zocht in zijn zakken. - Neen, zeide hij eindelijk hoofdschuddend, het spijt mij wel...
De vijftiger had een afwerend en hoffelijk gebaar, dan, opeens plebejisch en liederlijk nu weer, stompte hij tegen een der schrale dijen van den slapenden bookmaker, die wakker schrok, en zijn stem was nu enkel rauw en gemeen.
- Zeg Moos, geef me 'es effen 'n vlammetje van je... De ander haalde gapend een doosje te voorschijn, legde zijn wonderlijk uilenhoofd tegen het houten beschot, mompelde, brabbelde, grinnekte wat, trok een paar grimassen en sliep verder.
De vijftiger had zijn sigaret ontstoken en weldra wolk- | |
| |
ten de versche walmen geurend door het kleine vertrek. Het was een dier Fransche sigaretten, waarop in blauwe letters het woord Maryland stond gedrukt en die in gele pakjes verkocht werden, terwijl de roode zwaardere soorten bevatten. Peter, die overigens een matig rooker was, kocht van tijd tot tijd een dier gele pakjes in het winkeltje om den hoek, boven welks ingang een wildeman met vederbos en strijdbijl waakte. Alle artiesten in Parijs rookten zulke sigaretten, had Arthur verzekerd, die zelf Turksche rookte, want Turksche... Peter's gedachten vervaagden en opeens zag hij in zijn herinnering een zonnig weitje, waarop bleekgoed gespreid lag, terwijl een wit geitje, dat aanvankelijk vreedzaam graasde aan een strakgespannen koord opeens met steile en dwaze sprongen vluchtte, toen Peter en zijn moeder naderden over het smalle paadje tusschen de korenvelden, waar de gele aren hooger dan kleine Peter deinden in den lichten morgenwind. Luidkeels had hij gelachen en een lach had ook Moeder's verstrooid en kwijnend gezicht even met volle warmte overtogen. Een berkenboschje stond in de buurt; toevend hadden zij den geur der jonge berken opgesnoven en Moeder had gezegd, terwijl haar gezicht weer verstrooid en kwijnend was geworden, dat altijd de geuren der natuur heerlijker waren dan die van het fijnste reukwater en van de fijnste sigaretten.
De trein joeg voort in de wassende duisternis; gouden lichtjes sterden al in de huizen op het land en in de masten der stilliggende schuiten. Peter en de vijftiger keken nu weer elk voor zich uit. Sedert de poging tot toenadering mislukt was, schenen zij hun belangstelling over en weer te hebben verloren. Peter bleef verzonken in de beschouwing van het beeld zijner lachende moeder. De vijftiger rookte zwijgend verder, en telkens trok een brandschijnsel over zijn duister gezicht. De slapende
| |
| |
jockey dreigde eens op zij te vallen; met moeite richtte hij zich op, gelijk een beschonkene. De onderkaak van den bookmaker hing slap neer, zoodat zijn mond vol bruine, verbrokkelde tanden gaapte als een helsche krocht.
Utrecht groeide ras aan den nachtelijken einder en weldra stoomden zij remmend het groote, vale station binnen. De slapers ontwaakten, rekten zich gapend uit met krampachtige gebaren en dierlijke keelgeluiden. Allen spraken door elkaar, totdat Peter opeens de haastige sijfelstem van den bookmaker hoorde:
- Zeg, Schnoerb, denk er an, dat we nog effe bij Eli langs motte...
De vijftiger had zich reeds uit het portierraam gebogen om het slot open te wringen. Zij daalden achtereenvolgens de treden af, zonder groet; alleen de bookmaker die het laatst ging, draaide zich nog even om en tikte aan zijn hoed met een spottende deftigheid.
Peter was blijven zitten, starend door het open portier naar het woelig verkeer op het perron. Reizigers, die plaatsen zochten, loerden naar binnen, maar gingen verder. De kreten der krantenjongens overstemden het rumoer en de verre aanprijzing van eetwaren, waaronder: ‘Brrroodjes met ham’, klonk als een zotte litanij. Dan schoof langzaam en sissend een locomotief achter hem voorbij. Hij stond op, voelde zich wankelen, zoodat hij een oogenblik twijfelde of de trein inderdaad tot stilstand was gekomen; met eenige moeite bereikte hij het openstaande portier, keek in de richting, waarin het drietal was gegaan. Zij mengden zich reeds in de kuddende menigte, die zich onder de rosse stralende booglamp naar den uitgang bewoog. Een havelooze vrouw had zich bij hen gevoegd en praatte druk met den vijftiger, die achter liep en verstrooid scheen te luisteren. Zijn houding was een weinig gebogen en zijn schouders
| |
| |
zwaaiden, gelijk Peters houding en Peters schouders.
De dagen gingen voorbij, maar Peter werd al stiller. Op school, starend in het winterhout van den verwaarloosden tuin, herdacht hij voortdurend den man, tot wien hij zich op zoo geheimzinnige en beangstigende wijze aangetrokken had gevoeld. Tegenover tante Arabella waren zijn houding en toon weer stroef, schoon niet hoonend geworden en aan tafel was hij somber en zwijgzaam als vroeger. Des avonds, bij oom Sijmen en tante Barbara, was hij almede weinig spraakzaam; telkens, zijns ondanks, slaakte hij diepe zuchten en vroeger dan gewoonlijk ging hij heen. De echtgenooten verontrustten zich over deze neerslachtigheid en over de terughouding, ja, de stugheid, die zij vooral in zijn houding tegenover kleine Inez meenden waar te nemen, en zij vreesden, dat andere gedachten hem bestookten dan die, welke hem tot dusver bij tijd en wijle te kwellen schenen.
Ook kleine Inez werd stil en gaandeweg overtoog dezelfde peinzende uitdrukking haar gezichtje, die oom Sijmen en tante Barbara hadden waargenomen in de eerste maanden na Ronald's dood. Opnieuw schenen haar gedachten tot het doode vriendje terug te keeren; eens, toen zij met oom Sijmen door de Turfstraat ging en zij takkenbossen zag binnendragen bij het bakkertje, waarboven Peter woonde, liet zij zich ontvallen, dat zij juist dacht aan de sparren van Angerenstein. En een anderen keer verstilde zij plotseling, toen zij uit een smalle zijstraat een ezelken in vreemde naaktheid, met steile ooren en enkel oogkleppen, klaarblijkelijk weggeloopen uit een stal, den singel zag opdraven, al spoedig achterhaald door een palfrenier in hemdsmouwen, maar met hoogen hoed, waarop een rosse kokarde prijkte en die, gelukkig zonder slagen en schoppen,
| |
| |
den voortvluchtigen langoor terugleidde naar den stal. - Net Tom, had kleine Inez gezegd. En zij had oom Sijmen's arm genomen en zich laten trekken, als was zij zeer vermoeid, schoon zij niet ver geloopen hadden en vlak bij huis waren. Tom was het onberekenbare ezelken van Ronald geweest.
Des avonds luisterde zij niet meer gelijk vroeger naar de gesprekken van oom Sijmen en Peter, maar bleef, dikwijls geeuwend, neuzen in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden. Of wel zij speelde met een klein beenen vouwbeen, geklemd in een gemzepootje, dat zij den vorigen zomer in Zwitserland gekocht had. Zij bewoog het ding beurtelings voor haar linker of rechteroog, het andere toeknijpend en aldus haar gezichtsveld op velerlei manieren verdeelend, daarbij zeurige wijsjes neuriënd, gelijk kinderen doen, die zich vervelen.
- Schort er iets aan, Inez? vroeg tante Barbara eens aan de koffietafel, terwijl zij den zandlooper omzette, die het koken der eieren regelde; oom Sijmen liet zich wachten.
- Neen tante... antwoordde zij verwonderd en levendig, en argeloos was haar blik als altijd. Tante Barbara begreep, dat kleine Inez zich niet bewust was van de lichte schaduw, die over haar kleine leven was gestreken en voldaan ging zij verder met voor de koffietafel te zorgen, terwijl kleine Inez aandachtig den geruischloozen stortvloed van het fijne en roode zand volgde, dat uit den bovensten in den ondersten glazen kegel overstroomde.
Eens, toen zij achter tante Barbara haar slaapkamer binnentrad, scheen de hooge maan in vollen glans naar binnen. Dien namiddag had kleine Inez haar bloedrood en troebel zien rijzen boven de donkere en ontdooide Betuwe, zoodat het haar angstig te moede was gewor- | |
| |
den. Maar nu glansde zij opnieuw, zoo zuiver en helder, dat kleine Inez aan den overkant duidelijk de plekken sneeuw kon onderscheiden, die nog niet gesmolten waren. Terwijl zij zich ontkleedde, begon zij druk te babbelen, tante Barbara allerlei flauwe raadseltjes opgevend en onbedaarlijk lachend, wanneer tante, verstrooid door haar bedrijvigheid, zich bedotten liet. Peter was dien avond stiller geweest dan anders en zijn trekken hadden een spanning getoond, zoo pijnlijk, dat het scheen, als weerhield hij zijn tranen met de grootste moeite. Toen kleine Inez en tante Barbara naar boven waren gegaan en hij met oom Sijmen alleen was gebleven, zag deze opeens twee tranen glijden over zijn wangen en op hetzelfde oogenblik stond Peter op, drukte oom Sijmen haastig en zenuwachtig de hand en repte zich zoo schielijk naar de deur, dat oom Sijmen, ontmoedigd, geen poging deed hem uit te laten.
Buiten verwijderde Peter zich met haastige en verwarde schreden, maar nauwelijks eenige huizen verder brak het verkropt verdriet los en zoo geruchtmakend klonken zijn snikken in de stilte, dat hij zelf schrok, voorzichtig de kade overstak en onder de boomen verder weende. Maar opeens stampvoette hij, balde zijn vuisten tegen den sterrenhemel; kreten braken uit zijn mond en even zwaaide hij gelijk een beschonkene, zoodat hij, vreezend te tuimelen, zich beheerschte en kalmer voelde worden. Hij ging zitten op een bank en, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn vuisten in zijn oogen, denkend aan den schooier, die zijn vader was, aan zijn ongelukkige moeder en aan kleine Inez, die hij onwaardig was, weende hij bitterlijk, langen tijd, totdat hij eindelijk snakkend opzag. Door het glinsteren zijner tranen zwaaiden de sterren wonderlijk heen en weer, hij droogde zijn oogen en zag de Betuwe onder den hoogen maan verwazen naar zilvergrijze verten. De
| |
| |
stilte van den avond scheen hem dieper dan gewoonlijk en, luisterend naar het eentonig en melodisch murmelen van den stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten, voelde hij zich bevreemd en verlicht. Hij stond op na een poos, slenterde terug tot kleine Inez' huis. Haar kamer was nog verlicht; hij zag de bedrijvige schaduw van tante Barbara voorbijgaan, daarna de snelle schaduw van kleine Inez, die klapte in haar handen en zich draaide in haar vlucht gelijk een tol. Blijkbaar plaagde zij goede tante Barbara en Peter, omhoogstarend, voelde een glimlach zijn trekken ontspannen.
Hij toefde, ook toen het licht was gedoofd, de harten in de blinden der huiskamer beschouwend, die af en toe even verduisterden, vermoedelijk wanneer de zware gestalte van oom Sijmen of tante Barbara voorbijging. Daarna bleven zij helder en de echtgenooten zaten dus weer in hun diepe leunstoelen, aan weerskanten der vulkachel, lezend of pratend over kleine Inez en misschien zelfs over hem.
Langzaam ging hij huiswaarts, de trage slagen eener dorpsklok klonken over het water; hij trachtte ze te tellen, maar zij verwoeien in de lichte winden, die tusschen aarde en hemel stoeiden. Hij haalde diep adem en voelde voor de eerste maal sedert zijn terugkomst verlangen naar zijn werk.
Den volgenden dag was kleine Inez monter als gewoonlijk; de peinzende trek op haar gezichtje was verdwenen, evenals de vage lusteloosheid, die gedreigd had het lieve spel harer bewegingen te vertragen. Oom Sijmen en tante Barbara herademden en aan de koffie besloot oom Sijmen de vuursalamanders te koopen, waarvan hij sedert dagen droomde, benevens het omvangrijke rotspaleis, waarin zij huisden. Uitbundig juichte kleine Inez dit voornemen toe; Tante Barbara
| |
| |
echter maakte bedenkingen, gelijk een stipte huisvrouw betaamt.
Des avonds klonk Peter's stap in de gang vaster dan anders en toen hij binnentrad, waren zijn trekken ontspannen en schouwden zijn oogen zoo rustig en helder als in zijn beste dagen. Ongedwongen en beminnelijk boog hij zich over kleine Inez en kuste haar op heur haar; dan vertelde hij, dat hij dien middag bloemen gebracht had op het graf zijner moeder en begon, nauwelijks gezeten, met ouden hartstocht over de hoogste dingen te praten. Dien avond neusde kleine Inez niet meer geeuwend in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden, noch speelde zij met haar Zwitsersch vouwbeen haar vervelend spelletje.
Toen Peter met oom Sijmen en tante Barbara alleen was, vertelde hij van zijn ontmoeting in den trein, en van de verwarring en somberheid, die hem daarna bevangen hadden. Hij meed bij dit alles te spreken van kleine Inez, hetgeen immers overbodig geweest ware, want lazen oom Sijmen en tante Barbara niet in zijn hart als in een open liggend boek, met duidelijke letter gedrukt?
Het werd voorjaar; de wintersche maaltijden waren allengs tot het verleden gaan behooren en niet meer tegen het gouden lamplicht, maar opnieuw tegen den bloeienden avondhemel hief oom Sijmen, alvorens den kostelijken inhoud te genieten, den welgevulden roemer. De toenemende warmte der zon, de zoete geuren, die soms op den wind de rivier overwoeien, het fluiten van een merel, die haar des morgens placht te wekken, de verteedering der dingen, wanneer de avond daalde, dat alles stemde kleine Inez al blijmoediger en gaarne zong zij lieve wijsjes, met volle of halve stem, waarnaar de echtgenooten en ook Willempje in het onderhuis ontroerd luisterden.
| |
| |
Des avonds, wandelend met oom Sijmen en Peter onder de linden der kaden, of onder het hooge geboomte van den singel, hoorde zij dikwijls in ruischende vluchten de trekvogels wederkeeren. En als zij den volgenden morgen in de plantsoenen de spreeuwen in menigten hoorde snateren, begreep zij dat éen dier vluchten was neergestreken over de stad. En ook de Rijn, na zooveel zware regens en ruwen ijsgang, was opnieuw de milde stroom geworden, die, vreedzaam kabbelend tegen de stompe schuiten, haar onder het spinnen van velerlei droomen eindelijk deed inslapen.
Soms, uit de verte, hoorde zij de langzame stappen naderen der beide schippers; zij verstond de woorden, die Arie sprak tot zijn zwijgenden kameraad en verwonderde zich, dat in den kalmen avond de stem van den roodbaard zijn spottenden klank verloren had en nog lang nadat hun stappen verklonken waren, rook zij nieuwsgierig den tabakswalm, die, stijgend uit den porceleinen pijpkop, waarop het zomersch landschap prijkte, door de open vensters binnen was gedreven en in de stille kamer tot een vreemden, ouden geur zich gaandeweg verfijnde.
Ook Peter was welgemoed; en naarmate de kerstvacantie met haar wederwaardigheden in zijn herinnering weken, scheen het hem, als vervreemdde hij meer en meer van een verleden, waarin des vaders aard gedreigd had zijn toekomst te bepalen. Hij handhaafde zich zonder moeite als eerste zijner klasse en, zeker van zichzelf, zag hij het laatste examen naderen met minder spanning dan kleine Inez. De gedachte weliswaar, dat hij het najaar in Leiden zou slijten en over vreemde singels de herfstblâren zou zien wervelen, benauwde hem meermalen, maar hij zeide zich, dat het heimwee naar kleine Inez hem niet mocht overmannen.
Peter veranderde; weinig restte van zijn haastige en
| |
| |
slordige persoonlijkheid; zijn houding werd rechter en breeder leken zijn schouders; de vroeger zoo schuwe blik drong nu recht in de oogen van allen, die het woord tot hem richtten; de duistere uitdrukking, die zijn ordelooze trekken te vaak nog meer had verward, werd zeldzamer en zekere buigingen ontstonden in stem, houding en gebaar, die oom Sijmen met voldoening opmerkte en die ook door kleine Inez in alle onbewustheid werden waargenomen, want achterwege bleven langzamerhand voor oom Sijmen's speurend oog het overigens ternauwernood merkbaar deinzen of krimpen, wanneer Peter met een ruw gebaar of een te luiden lach haar even had doen schrikken. De echtgenooten plaagden hem gaarne, om wat zij zijn behaagzucht noemden. Peter, inderdaad, droeg slobkousen en sprenkelde, na zich geschoren te hebben, eenige korrels lavendelzout in het warme water, waarmee hij zijn bevlokt gezicht schoon wiesch.
Toen de aarde allerwegen zwol onder den aandrang van het nieuwe leven en de kreten der zwierende vogels prangender klonken, begaf hij zich soms, ver weg, naar geheime en panische oorden, ontkleedde zich langzaam of haastig, al naar gelang zijn heidensche stemmingen dartel of dreigend waren, gaf zijn lichaam prijs aan de hevige en teedere liefkoozingen der winden en beminde de wateren in hun diepen schoot.
Tante Arabella, dien winter, was erg oud geworden; zij klaagde veel over moeheid, rheumatische pijnen staken in haar voeten en bemoeilijkten haar gaan, een pijnlijke tinteling doorstroomde voortdurend haar handen en wekten in haar vingers de gewaarwording, als zouden zij straks van louter spanning bersten. Zoo werd haar slechte slaap slechter en op haar nachttafel vermeerderden de slaapmiddelen-behelzende flesschen en doozen. Maar geen luidruchtige wanhoop volgde
| |
| |
meer, gelijk vroeger, haar slapelooze nachten; het scheen, als restte haar geen kracht meer voor opstand en verbittering. Ook het koortsig en zinloos pochen en zwetsen verminderde en de dolle driften tegen Peter, tegen de witte poes, tegen de gebochelde werkster. Dikwijls vond hij haar in tranen, die zij dan, zich betrapt ziende, zuchtend droogde. Zij zat nu gansche middagen in haar versleten en verkleurden armstoel, met moede blikken naar buiten starend. Vaak gebeurde het, dat Peter, na vieren, nog even binnentredend, alvorens zijn zoldertrap te beklimmen, haar vond in dezelfde, krachtelooze houding, waarin hij haar, na de koffie, verlaten had.
Haar grijze haren waren wit geworden, haar blikken werden doffer, haar trekken slapper en zwaarder golfden in haar onverzorgde morgenjapon de ronde deelen van haar vooze lichaam. Soms stelde zij Peter vragen, gelijk zij vroeger nooit gedaan had, vooral betreffende de mogelijkheid van een leven na den dood. Peter, bemoeilijkt door de wijsgeerige terminologieën, waaraan hij gewoon was, trachtte haar eenige inzichten te openen omtrent de dingen, waarvoor zij zoo laat een verwarde en angstige belangstelling begon te voelen.
Maar doorgaans begreep zij niet, dikwijls in tranen uitbarstend, zoodat hij, vertoornd over eigen onbekwaamheid, zichzelf bitterlijk beschimpte.
Eens trof hij haar lezend in den Bijbel, maar ook hier was zijn jonge kunde ontoereikend. Nochtans volhardde zij eenige dagen in de lezing van de Schrift, die dan opnieuw en voor goed in de muurkast verdween. Op zekeren dag staken de pijnen in de voeten erger en prikkelde de tinteling pijnlijker; zij lag in bed; misschien gloeide koorts in haar lichaam, want zweetdroppels parelden op haar voorhoofd, onder den bonten, Indischen zakdoek, dien zij om haar hoofd placht te binden. Een
| |
| |
oliepitje verlichtte zwakkelijk de slaapkamer, Peter stond over haar gebogen en hij meende in haar onrustig dwalende oogen een uitdrukking van machteloos en vertwijfeld nadenken te bespeuren, als zoemde kwellend de vraag in haar om, waartoe dit alles diende. Hij wiesch met een zakdoek de klamme droppels weg en, zich dieper buigend, terwijl de herinnering aan zijn moeder vlijmde door zijn hart, drukte hij een kus op haar voorhoofd. Toen werd haar ademhaling langzamerhand rustig, haar oogen sloten zich en hij wachtte roerloos, totdat zij was ingeslapen.
De zomer naderde; de zon werd brandend en kleine Inez en Peter zagen de hitte sidderen boven de heide, wanneer zij oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen vergezelden. Des avonds drongen de muggen in dichte zwermen kleine Inez' kamer binnen; zij dansten gonzend hun geheimvolle dansen en zochten tastend de klamboe af, waaronder kleine Inez rustig sliep, totdat zij, wanneer de nieuwe morgen daagde, in schrille vluchten door de open vensters vloden.
De examens begonnen, en elken avond kwam kleine Inez zelf Peter openen om eerder te weten, hoe de dag geweest was, altijd opnieuw zich verwonderend over Peter's laconische stemming. Hij herlas met oom Sijmen de klassieke en moderne teksten, die hij had moeten vertalen; oom Sijmen vermocht geen fouten te ontdekken.
Den dag van den uitslag wachtten kleine Inez en oom Sijmen voor het oude gebouw. Een verzengende hitte deed de musschen flauwer tjilpen en de paarden vermoeid sloffen voor de wagens. Zij drentelden heen en weer, kleine Inez zweeg, terwijl oom Sijmen opmerkingen maakte over de voorbijgangers, waarvan velen blootshoofds gingen en verhitte gezichten hadden.
Eindelijk werd de zware voordeur geopend door
| |
| |
Favier, den oogenschijnlijk zeer barschen, maar in waarheid zeer zachtmoedigen schoolbewaarder, wiens borstelige brauwen alleen de nieuwelingen ontzag vermochten in te boezemen. Weldra stroomden de jongens naar buiten; de meesten hadden verheugde, enkelen bedrukte gezichten; Peter verscheen, door klasgenooten omstuwd, die hem luidruchtig huldigden. Hij was zeer bleek, glimlachte van verre oom Sijmen toe, die hem met driehoekig gespitste wenkbrauwen wachtte, en, naderbij gekomen, ook kleine Inez, die hem met groote oogen aanzag.
- Primus? vroeg oom Sijmen.
- Primus, antwoordde Peter. Dan gingen zij zwijgend huiswaarts en pas na eenigen tijd begonnen zij te spreken.
Thuis wachtte hem tante Barbara met bloemen en op de ronde mahoniehouten tafel in het midden der huiskamer stonden in lange rij de volledige werken van Goethe. De zonneschermen, waarvan de half ronde franjes wapperden op den heeten wind, waren neergelaten, zoodat een warm, geel licht heerschte in het vreedzaam vertrek met zijn donkergebloemd behang en zijn oude, zware meubelen. De vensters stonden open, de zon schitterde in den Rijn en scheepsgeroep klonk over het water, koeien loeiden en honden basten als van ouds en hoorbaar was soms het kwetteren der leeuweriken in de Betuwe. Peter ging zitten in een hoek der vensterbank, terwijl oom Sijmen neuriënd en bezadigd rondging en tante Barbara thee schonk. Kleine Inez kwam tegenover hem zitten en glimlachte zoo beschroomd, toen hij haar aankeek, als de allereerste keeren, toen zij elkaar op den singel voorbij gingen. Straks, zoodra de eerste koelten van den herfst voelbaar werden, ging hij haar verlaten, de wijde wereld in, de ongewisse toekomst. Zij zou rijpen tot
| |
| |
jong meisje; rijpen zouden de zoete vormen van haar kuische lichaam en bewust zou zij zich worden van alle verlangens, die tot dusver in haar kinderhart gesluimerd hadden. En als zij dan, ontwaakt, den speelgenoot harer droomen niet meer herkende? Wat dan? Zou hij dan, gelijk de bestrafte en vertoornde Watergeus, waarvan de geschiedenis verhaalt, het mes rukken uit de hand, waarmede hij aan den mast geslagen was en terugkeeren tot zijn beschonken en tierende gezellen, of zou integendeel de wond het heilig brandmerk worden, dat hem zou manen tot het eind te volharden in de baan, waarin, een verren voorjaarsmorgen, een heel klein meisje zijn leven had geleid?
In de laatste dagen van Juli ging Peter met oom Sijmen, tante Barbara en kleine Inez naar Karlsbad, alwaar tante Barbara het heilzame bronwater moest drinken om de verstoorde werkzaamheid van haar lever te herstellen. Zij namen hun intrek in een zijvleugel van het voornaamste hotel der wereldsche badplaats en Peter's kamer zag uit over een park met beschaduwde dreven en heuvelige verten. Vroeg waren zij ter been, want om zeven uur vereenigden zich de opgewekte lijders bij de verschillende bronnen om, gewapend met hun glas, in lange rijen het dampende bronwater ter plaatse te scheppen. Daarna gingen zij ontbijten onder de linden, die den smallen, over een steenen bedding rumoerig stroomenden Tepl begeleidden, en allen genoten van het sobere en zuivere maal, bestaande uit kraakversche broodjes, ongezouten boter en geurige koffie. Zij wandelden veel in de bosschen en telkens slaakten Peter en kleine Inez kreten van bewondering, wanneer een zonnig vergezicht over de Boheemsche heuvelen zich onverhoeds opende. Ook tante Barbara, kwakkelig en bedrijvig, schoon een weinig moeielijk gaande, genoot ondanks haar onbewogen gezicht en dikwerf verweet
| |
| |
zij haar echtgenoot, boven wiens klamme voorhoofd en dunbewassen schedel ook hier het grijze zonnescherm met blauwe voering deinde, zijn overdreven belangstelling in de vreemde flora, die hem het schoonste landschap met verstrooiden blik beschouwen deed. Des middags dronken zij thee op het erf van het hotel, waar vreemdelingen uit alle landen der wereld samen kwamen en waar kleine Inez en Peter zich vermeidden in den aanblik der zwierige houdingen en uitheemsche kleedijen en der Slavische vrouwen donkere schoonheid. Maar gaarne ook dwaalde Peter met kleine Inez door de oude straten van het stadje, hun hoofden achterover, op zoek naar huizen, in welker gevel een gedenksteen het kortstondig of langdurig verblijf van Goethe meldde. Want onverpoosd toefden Peter's gedachten bij Goethe en vele waren de verhalen, waarin hij kleine Inez vertelde over den Meester, die, ondanks zijn bewogen en verdeelde natuur, zijn leven tot een volledig en harmonisch kunstwerk had volmaakt.
Zoo doordrong Peter zich dien zomer van Goethe's verzoenenden geest en wanneer hij, met kleine Inez op een bank in het bosch gezeten, de zon achter de heuvelen had zien dalen, rust heerschte over alle toppen, de vogels zwegen in het woud en ternauwernood was een zucht in de kruinen hoorbaar, dan herdacht hij den Meester met dezelfde liefde, die dezen vervulde, wanneer hij, in de oogenblikken van allerdiepsten inkeer, der dingen goddelijk verband doorgrondde.
In de eerste dagen van September ging Peter naar Leiden om kamers te zoeken. Aan het station trof hij Arthur en zij reisden samen, derde klasse, schoon Arthur een kaartje eerste had genomen, gelijk fortuinlijke studenten plegen te doen. Onderweg stelde Arthur voor samen te gaan wonen, maar Peter, beducht voor
| |
| |
de luidruchtigheid van dezen vriend, antwoordde ontwijkend. Daarna verzonk hij in gepeins, zoodat hij Arthur's drukke verhalen nauwelijks hoorde, en, bij Utrecht gekomen, bemerkte hij, dat hij gedroomd had over een huisje ergens buiten Leiden, aan zee of aan een vliet, met het wijde uitzicht over Holland's oude schoonheid.
|
|