De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 901]
| |
Kleine Inez
| |
[pagina 902]
| |
bespoten, of wel, de blauwe stoepen dweilend, haar omvangrijk achterdeel den volke toonden; noch trachtte hij, spiedend in de rookerige koffiehuizen, op de gezichten der gelukkige drinkers de uitdrukkingen te hervinden, die hem indertijd zoo deerlijk hadden verward. Van den vroegen morgen tot den laten avond dacht Peter aan kleine Inez en meermalen vervaagden de trekken van haar beeld onder de overstrakke spanning dezer aandacht, zoodat hij zich na schooltijd haastiger repte om door de hernieuwde aanschouwing van het kleine meisje, wier naam hij nog niet kende, een herinnering te verscherpen, die, hoewel slechts durend van ontmoeting tot ontmoeting, nochtans geen verflauwing gedoogde. Zoo vergezelde zij hem op zijn gangen door de stad zoo goed als op zijn verre wandelingen. Hij zag het donkergroen manteltje, waarover het hooiblond haar in flauwe golving tot het middel hing en waaronder de dapper stappende beentjes door bruine kousen zoo keurig omsloten waren, dwalen in de kalme drukte der winkelstraten en op de breede dreven der welgestelde singels, tusschen de stammen aan weerskanten der boschpaden en over de glooiende landouwen, over de wilde heide en de zware weiden vol gouden bloemen. Hij zag haar rondzien met argeloozen en nieuwsgierigen blik onder den goudleeren en struisveeren troonhemel, gelijk hij zich verhief op den rug van den witten olifant, waarvan hij gedroomd had in zijn kinderjaren, toevend bij de vallei, die naar het duizendjarig Indië voerde. En als hij van den hoogen, noordelijken oever de Betuwe glanzen of dampen zag onder de stralende of zwijmende voorjaarszon, droomde hij, dat zij omging over alle wegen, gelijk zij ontrold lagen in de zoete streek, door de bloeiende boomgaarden en onder de zwatelende populieren, waardoor de milde winden stroomden, om alle hoeven en in alle | |
[pagina 903]
| |
dorpen, in de stijgende en dalende straten der goede stad Nijmegen, aan boord van alle schepen, die met volle zeilen de blinkende rivier stroomopwaarts of stroomafwaarts voeren, de heiligen gelijk, die uit kracht hunner heiligheid alomtegenwoordig en goedertieren zijn. Elken morgen, in het grijze of blauwe licht, dat in zijn dakkamer weifelde en elken avond, in den kalmen goudschijn zijner olielamp, waarvan de gebroken reflector de spitse vlam verwarrend vaak herhaalde, schrobde hij plassend met een ruwen waschhandschoen zijn mager en knokig lichaam, waarvan hij de ribben kon tellen, als hij zijn borstkas uitzette en dat hij monsterde telkens opnieuw met grimmig misnoegen. Dien zomer, toen de zweminrichting nabij de schipbrug weder was geopend, ging hij elken dag zwemmen en gaarne stortte hij zich met een forschen sprong van de veerplank in den stroom, verheugd door de heilzame inwerking van zon en water zijn doffe en bleeke lichaam weldra als marmer te zien glanzen. Elk oogenblik waschte hij zijn handen in het gebersten fonteintje, tot ergernis van tante Arabella, die misschien door de vroolijke geluiden van het stroomend en spattend water op hinderlijke wijze aan eigen onfrischheid herinnerd werd. Op school, achter den rug van zijn voorman, vijlde hij dikwijls zijn nagels met een achteloos, bijna bevallig gebaar, zoodat de jongens, die het zagen, elkaar aanstootten en knipoogjes gaven. En eens genoot hij van een trotsche vreugde, toen hij, kleine Inez op den singel weer haastig en beschroomd voorbijgaande, haar verwonderden en argeloozen blik prijzend zag glijden over de scheiding, die hij des morgens met een natten kam door zijn weerbarstige haren trok. Hij verstond zich met de gebochelde werkster betreffende velerlei klein verstelwerk, waaromtrent elk verzoek aan tante Arabella oorzaak van krakeel zou zijn geworden. | |
[pagina 904]
| |
Hij leerde zijn sjofele kleederen borstelen en schuieren met dezelfde vaardigheid, waarmede hij de lijvige woordenboeken hanteerde. Zoodra hij thuis kwam, sloeg of wreef hij met een grooten, bonten lap zijn bestofte of beslijkte schoenen schoon. En scherp loerde hij naar vlekken, die hij met terpentijn of benzine boenend en zwoegend verdreef, zich telkens nieuwe fleschjes halend bij den drogist op den hoek, wiens lange, beige stofjas en groote, roode drankneus hem al spoedig even gemeenzaam werden als de witte kleedij en de witte krulbaard van het bakkertje, dat stellig in de nachtelijke uren, waarvan niemand het geheim doorgrondt, als een sneeuwmannetje uit een sprookje, dwaalde door de droomen van menig slapend kind. Op marktdagen mengde hij zich soms in de bezadigd woelende menigte en kocht bij een buikig, altoos glimlachend vrouwtje, wier rood gezicht wratten toonde als van een slaapster of wonderdoenster, lange strikdassen voor weinige stuivers, de vuurroode en hardgele mijdend en zich bepalend tot grijze of zwarte, al betreurde hij, dat de stugge stof de glanzen miste, waarvan hij droomde. En eens toefde hij langen tijd voor een duren winkel, waar vioolpaarse dassen gloeiden in het gouden kunstlicht. Dikwerf verwonderde hij zich over de rust, die al dieper scheen te worden in zijn hart. Geluiden, waarvan de tergende herhaling hem vroeger allen arbeid belet zou hebben, bleven nu buiten zijn kalme aandacht. Hij sprong niet meer op om met schoppen en beuken het gescheurd behang tot zwijgen te brengen, dat telkens ritselend bolde op de vlagen van den wind. Noch holde hij de trappen af, vervloekingen brakend om het kreunen van een uithangbord in de avondstille straat of het stommelen van een losse dakpan te ontloopen. Hij vorderde met een snelheid, die hemzelf verblufte, in geschriften, die hij tot dusver slechts langzaam en moei- | |
[pagina 905]
| |
zaam had kunnen doorworstelen; zonder haperen ontwarde hij de fijnste schakeeringen der dialektiek en geen oogenblik weifelde zijn helderheid, wanneer hij de abstracties vervolgde, die boven tijd en ruimte naar al ijler verten te wijken schenen. En als hij, een stillen Zondagmorgen, den blauwen hemel zonder wolken noch raggen sluier glanzen zag door het vierkant van het dakraam boven zich en hij hoorde geen andere geluiden dan het drukke tjilpen der onbezorgde musschen en de druppelende stappen der vreedzame kerkgangers, dan gaf hij zich rekenschap, dat hij den vrede dezer oogenblikken dieper dan vroeger genoot en, denkend aan kleine Inez, die hij nog niet kende, voelde hij zijn hart louter goedheid. Zoo gingen de weken voorbij en Peter was gelukkig, levend zonder de plagen, zonder de wroeging, die hem vroeger beurtelings bestookten en dikwijls voelde hij zich gelijk een god, die, van aardsche omzwervingen in het stralend godenoord weergekeerd, de herinnering aan verwarring en duisternis in dien eeuwigen schoonheidsglans verliest. Toen gebeurde het, weinige dagen nadat de groote vacantie was begonnen, dat alle vensters van het huis op de Rijnkade dichte luiken en neergelaten rolgordijnen toonden. Teleurgesteld en beklemd ging hij zijns weegs en dien ganschen, heeten, grijzen middag zwierf hij ontzenuwd en verdrietig langs velden en wegen. Den volgenden dag, in een vreemde lijdzaamheid, begaf hij zich op weg naar den Rustenden Landman. Maar naarmate hij zijn doel naderde, was zijn stap trager geworden en ten slotte was hij blijven staan, mistroostig den straatweg afkijkend, dien hij niet betreden had. Hij zag de kippen en biggen wroeten en pikken voor de herberg en Arie en Pier binnengaan, de beide schippers, die hij wel kende en die bij den hoek, waar de Rijnkade | |
[pagina 906]
| |
eindigde, op en neer plachten te drentelen, spiedend in de verte, of bijgeval vreemde schepen in zicht kwamen, die zij dan de stad konden binnenloodsen. Kleine Inez kende hen natuurlijk en stellig was zij bang voor hen, vooral voor Arie, die een rooden kinbaard had en koperen ringen in zijn ooren en die altijd scheen te spotten, wanneer hij de voorbijgangers goedendag zeide. Hij rookte een pijp, die lager dan zijn ruigen kinbaard neerhing en waarvan de zwarte steel wonderlijk houtsnijwerk toonde, terwijl op den porceleinen kop een zomersch landschap prijkte, een groene wei, een blauwe rivier, een koebeest en een molen. Hij liep altijd op pantoffels van rood fluweel en zijn handen staken in de van boven aangebrachte zakken van zijn pilo broek, waardoor zijn ellebogen uitstaken en hij iets gewichtigs en lachwekkends had. Pier, veel ouder, was baardeloos, stond altijd met gebogen rug en gebogen knieen en van onder zijn hooge pofpet sprong zijn haar in grijze, vette krullen te voorschijn; hij rookte niet, maar pruimde, en onverpoosd rees en daalde zijn malende onderkaak, terwijl telkens felle stralen aan zijn koffiebruine lippen ontschoten, het trottoirdeel waar zij toefden, schier onbegaanbaar makend. Hij tuurde altoos in de verte en keek niemand aan. Ook hem zou kleine Inez vreezen, schoon minder dan zijn wreeden kameraad. Hij slenterde nu de Ooststraat af, de lijnbaan volgend, waarin twee touwslagers langzaam achteruit liepen, het middel om wonden met hennep, waarvan de vlosse draad onder hun handen door de werking van het ginds nijver snorrend rad tot een glimmend touw verstevigde; zij hadden zoo alledaagsche gezichten, dat Peter hen telkens vergat, schoon ook zij kleine Inez moesten kennen en misschien zelfs goeden dag toeriepen, wanneer zij, naar school of naar huis gaande, aan den overkant voorbij ging. Hij maakte een praatje met hen en zij beschouw- | |
[pagina 907]
| |
den gedriëen, hun hoofden achterover, een vliegtuig, dat, heel hoog in den blauwen, met zilveren draden doorweven hemel voorbijvloog. Eindelijk ging hij het huis op de Rijnkade bekijken, vermeide zich een poos met het scheren van platte steenen over het water en sleet de rest van den namiddag, gelegen op een grinthoop en genietend van het schouwspel der schepen, die met bruine of witte zeilen stroomafwaarts voeren. Intusschen, de moedelooze buien keerden weer en de somberste gedachten. Misschien ontmoette zij op reis dengeen, die bestemd was het groote gevoel in haar te wekken, misschien ging zij voor jaren naar een kostschool in het buitenland, misschien gebeurde een ongeluk, waarbij zij omkwam. Soms ook voelde hij zich belachelijk met zijn gedweep, zijn gedraai voor het huis en zijn getob een uiterlijk te verzorgen, dat immers gedoemd was schunnig te blijven. Dan spookten de herinneringen aan Gina en den Rustenden Landman dreigender. Opnieuw waagde hij zich tot het begin van den straatweg, trachtend in het tellen der hoenders en varkens verstrooiing zijner benardheid te vinden. Des avonds zwierf hij langs de singels en dikwijls vond hij zichzelf starend naar de witte schimmen der zwanen, die roerloos toefden op den zwarten spiegel. Nochtans gingen de dagen voorbij en hij bepeinsde den geheimen weerstand, die hem belette den Rustenden Landman binnen te gaan of Gina te wachten op den nachtelijken straatweg. - Kleine Inez is een zinnebeeld, het zinnebeeld van het zuivere leven, zeide hij eenige maanden later tot oom Sijmen, dien hij, huiswaarts keerend van een verre wandeling, in de stad ontmoet en vergezeld had op zijn slen tergang van boekwinkel tot boekwinkel. Oom Sijmen had nadere toelichting dezer juiste uitspraak verwacht, maar Peter, schromend te zeggen, hoe, gelijk het zon- | |
[pagina 908]
| |
licht de ruimte, de gedachte aan zoo liefelijk zinnebeeld zijn gansche bewustzijn doordrong, had, zijn oogen gericht op den hoogen toren, peinzend gezwegen. In de eerste dagen van September herkreeg het huis zijn gewoon aanzien; dra volgde de ontmoeting met oom Sijmen, onder het oog van den verstrooidheid veinzenden rector en dien avond, terwijl de regen zachtjes ruischte en de stilte der slapende Betuwe dieper maakte, besteeg Peter, zijn schreden dempend, de blauwe, steenen treden van het hooge, ingebouwde stoephuis en wachtte, ademloos en verbijsterd, totdat de flauwe klankenregen der bel was uitgedruppeld en hij de schuifelende schreden der dienstmaagd naderen hoorde.
De herfst ging voorbij, een kalme, schoone herfst, waarin kleine Inez vergeefs de snelle stormen wachtte, die zij zoo dikwerf uit het dakvenster over de Betuwe wervelend had zien naderen en avond aan avond hoorde zij van uit haar bedje door de open ramen, insteê van het rumoerig en opstandig klotsen eener gezwollen en dreigende rivier, het vreedzaam, tot droomen stemmend kabbelen van den kalmen stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten en waarvan de herinnering tot dusver alleen met zomeravonden, vol geuren en zangen en de donkergouden stralen der ondergaande zon, scheen samengeweven. En ook Peter op zijn verre wandelingen verwonderde zich dikwijls over de stilte der bosschen, waarin het ritselen der vallende blâren het eenig gerucht was, terwijl de verten in gulden of paerse dampen verdroomden, naar gelang een matte herfstzon al of niet in den met zachte kleuren getooiden hemel glom. En noode miste hij, lang na middernacht eindelijk ter ruste gaande, het eentonig en voortdurend murmelen der overvolle goten, dat hem zoo menig najaar in zoeten slaap gewiegd had. | |
[pagina 909]
| |
Hij kwam nu bijna elken avond bij oom Sijmen en tante Barbara en gaandeweg waren zijn houding minder onzeker en zijn gebaren minder hoekig geworden, al stoof hij nog steeds op, dankend met een linksche buiging, wanneer tante Barbara hem een kop thee bracht, gelijk hij zich telkens opnieuw verwarde in het hoffelijk compliment, waarmede hij tegen tien uur afscheid nam. In den beginne had zijn eigen stem hem vreemd en hard in de ooren geklonken en als hij naar huis ging, voelde hij zich doorgaans vermoeid en een weinig verdoofd, als had hij uren lang geloopen in de drukke straten eener groote stad. Hij besefte nu eerst recht, hoe eenzaam zijn leven geweest was en verbazing beving hem, wanneer hij bedacht, dat inderdaad tal van dagen voorbij waren gegaan, waarin de schaarsche woorden, die hij met tante Arabella en de stroeve groeten, die hij met zijn klasgenooten gewisseld had, zijn eenige omgang beteekend hadden. En elken avond, na het middagmaal, de stilte, die duurde tot diep in den nacht, een stilte overigens, waarin het gevoel der eenzaamheid verloren ging en waarin hij, omhoog strevend tot gene zijde der starren, in het spel der zuivere gedachten de hoogste vreugde vond. Maar nu kon hij spreken en hij sprak over alles, wat in de wereld zijns geestes omging; hij sprak in haastige en stootende, dikwerf verwarde volzinnen, maar waarvan de uitdrukking gaandeweg in scherpte en gaafheid toenam en die soms opeens heel rustig werden, breedelijk zich ontplooiend in harmonische welsprekendheid, zoodat oom Sijmen goedkeurend glimlachte. Hij sprak over wat in de gehenna der menschelijke natuur om verlossing worstelde, over den toorn der ziel, door hartstochten voortdurend belaagd en telkens overweldigd, over de vervoeringen van den geest, die, deze wereld ontstijgend, in het licht der schoonheid zich verloor, | |
[pagina 910]
| |
over de bedwelmingen van het panisch leven, het baden in opalen bergmeren, in de snelle stroomen, gelijk zij schallend bruisten door de dalen, waarin oudtijds de hoefslag der kentauren had weerklonken, het roekeloos berijden van gevlekte en vurige paarden, de ijlende winden tegemoet, die op hun duizeling wekkenden adem de geuren der diepe wouden meevoerden, waarin het leven, op uitzinnige wijze zichzelf verkwistend en herscheppend, in monsterlijke en wonderschoone vormen bewoog; het zwalken op de eenzame wateren, die onder den bewegenden of onbewogen hemel hun golven stuwden naar een einddoel, ijdel als dat der beschavingen, waarvan zij den wisselenden loop met hun diepzinnig rhythme van eeuw tot eeuw hadden begeleid. Oom Sijmen, schoon aandachtig luisterend, volgde soms steelsgewijze de uitdrukkingen van verbluftheid, spanning, vermaak, schrik, gelijk zij vergleden op kleine Inez' gezicht, wanneer zij, gereed met haar werk, opmerkzaam toehoorde. Peter veinsde haar weinig aandacht te wijden, maar hij kon de milde uitdrukking niet verheelen, die op zijn gezicht verscheen, elken keer, wanneer zijn blik, al was het even, op haar rustte. Soms wisselden zij een glimlach, gelijk zij deden, toen zij onder de boomen van den singel elkaar beschroomd groetten; soms, als het bedtijd was geworden en zij zag, hem goeden nacht zeggend, zijn groote, reeds mannelijke lichaam hoog boven zich rijzen, dan onderging zij, welhaast bevreesd, zijn donkeren en teederen blik; zij streek met haar hand heur haar zoo van haar schouder weg en stellig zoude zij eenige schreden gehuppeld hebben, ware zij op straat geweest. Als hij dan naar huis ging en hij zag de wazige Betuwe in den maannacht wijken, dan voelde hij zich soms, het wonder bemijmerend, dat in zijn leven gebeurd was, bevreemd als in een droom; maar als hij door de avondlichte Turf- | |
[pagina 911]
| |
straat ging, waar hij de bellen der winkels en de stappen der schaarscher wordende voorbijgangers als elken avond vertrouwd in zijn ooren klinken hoorde en vooral als hij den koekebakkerswinkel weer betrad en een hartelijk goeden avond wisselde met den bakker, die hem met zijn witten krulbaard en zijn bril altoos aan Ibsen deed denken, dan voelde hij zich weder tot de gewisheid van dit nieuwe leven ontwaakt en mat hij den omvang van zijn geluk met onbevreesden blik. Op school was aller houding jegens Peter een geheel andere geworden. Jongens, die hem vroeger nooit gegroet hadden en hem in het voorbijgaan met onverschillige of geringschattende blikken ternauwernood hadden aangekeken, groetten hem nu met een mengeling van nieuwsgierigheid en eerbied. Sommigen zochten aansluiting, omringden hem voor den aanvang der lesuren, andere groepen verlatend, die op straat voor het oude gebouw het luiden der bel wachtten. De onbevangen blik, waarmede enkelen hem naderden, stemde hem tot vreugde en hij mijmerde bijwijlen verwachtingsvol over den vriend, die nu misschien in zijn leven verschijnen zou. Maar zijn in eenzaamheid en bezinning tot vroege rijpheid gewassen geest voelde zich vervreemd ten slotte aan deze knapen, in wie de echte belangstelling niet leefde voor de vraagstukken, naar welker redelijke oplossingen hijzelf onstuimig, schoon methodisch, streefde. Intusschen, éen hunner bleek anders. Hij heette Arthur Rixom en zat in een andere afdeeling der zesde klasse, waarin ook Peter zat. Arthur was bevallig en innemend; hij wijdde veel zorg aan zijn kleedij, droeg gaarne kleurige dassen en sokken en lage, bruine schoenen van Engelsch of Amerikaansch model. Arthur was zeer nerveus; verschillende tics verontrustten zijn gezicht en zijn voortdurend dwalende, spiedende oogen verrieden | |
[pagina 912]
| |
daarenboven, dat hij allicht niet zoo argeloos en betrouwbaar was, als aanvankelijk kon schijnen. Hij werd al spoedig mededeelzaam, leidde Peter rond in alle laagten en hoogten van zijn binnenste; hij praatte vooral gaarne over zijn erotische avonturen, waarop hij prat ging, al trachtte hij deze ijdelheid te verbloemen. Het lustte Arthur gelijkelijk in leege, schemergrijze straten schichtige dienstmaagden te vervolgen en zich te vleien eerlang de gunsten van heusche freules te erlangen. Nochtans droomde hij van een liefde, die hem van alle minderwaardigheden reinigen zou. Hij schimpte op de meesten zijner kennissen met een heftigheid, die zijn verblindheid omtrent zichzelf verried. Alleen wanneer hij over litteratuur sprak, over de groote mannen en de groote werken, die hij eens tot stand zou brengen, openbaarde hij een geestdrift, waarin Peter eigen vervoering wedervond en die in hem een gevoel van broederlijke liefde voor dezen verwarden, maar strevenden jongeling wekte. Arthur woonde alleen met zijn vader, dien hij zeer liefhad, over wiens leven de vroege dood van Arthur's moeder een blijvende schaduw had gestreken. De vader was rechter, een man van hoofsche zeden en strenge beginselen, afkeerig als zoodanig van zekere moderne denkwijzen, die alleen gericht zijn op het ontwrichten der normen, waarvoor hij de liefde en den eerbied van een lang en eerwaardig voorgeslacht geërfd had. Met smart nam hij het onrustig, voor alles op ontleding gespitst verstand van zijn zoon waar en talrijk waren de twistgesprekken, waaraan het rustig gezag des vaders nochtans alle scherpte ontnam. Voor Arthur's vader was een goed mensch een goed mensch en een schelm een schelm; Arthur echter bewees hem op zijn wijze, dat een goed mensch ook een schelm en een schelm een goed mensch kon heeten en dat het leven van een mis- | |
[pagina 913]
| |
dadiger in latere instantiën belangrijker en waardevoller voor de menschheid kon blijken, dan dat van een rechtschapen mensch, terwijl zich tevens liet zeggen, dat beider leven gelijkelijk onbelangrijk of belangrijk was, al naar gelang men zich ontkennend of bevestigend tegenover het zinloos of zinrijk leven verhield. Dien herfst had Arthur Nietzsche ontdekt en in tal van gesprekken, eerst langs de singels, al spoedig door de herfstelijke bosschen en waarin Arthur zijn tred naar Peters driftige stappen gaarne regelde, spraken zij over Nietzsche, wien Arthur zijn hevigste vereering had gewijd. Maar Peter, het geheim zijns harten in stilte bemijmerend, voelde zich neigen met wassende stelligheid tot andere uitkomsten. Weldra noodde hem Arthur uit naam van zijn vader na schooltijd te komen theedrinken. In een achterkamer, waarin het grijze daglicht door den overstaanden blinden muur eener stalhouderij nog valer scheen, vond Peter een kleinen, slanken grijsaard, wiens puntbaard de eenigszins matte uitdrukking zijner fijne trekken verlevendigde en die hem met onderscheiding en Fransche hoffelijkheid bejegende. Het gesprek, dien middag, bleef algemeen en beschouwend en Arthur, tegenover de eensgezindheid van den vader en den vriend, voelde zich vereenzamen, gelijk den heroischen individualist betaamt. En gaarne, maar het liefst zonder Arthur, keerde Peter weer in deze stille en vale achterkamer, waarin het, als bij oom Sijmen, rook naar lavendel en rosmarijn. En dikwijls in stilte de wendingen hunner gedachten volgend, luisterden beiden naar het doffe stampen der paardehoeven in den naburigen stal, een geluid, dat Arthur's gespannen zenuwen te vaak kwelde, waarom hij liever aan den voorkant huisde, maar den vader niet stoorde in zijn mijmer over dingen, die voorbij waren of straks voorbij zouden zijn. | |
[pagina 914]
| |
Des Zondagavonds placht Peter Dr. Rupius te bezoeken. Dr. Rupius bewoonde het hoogste gedeelte der stad, nabij het ravijn, waardoor de rustelooze treinen heen en weder stoven. Samen lazen zij Plato's gesprek over de Schoonheid; samen bogen zij zich over kostbare plaatwerken, waarin de antieke beschaving in schier al haar verschijningsvormen veraanschouwelijkt was. Het studeervertrek van Dr. Rupius vol klassieke fragmenten geleek een museum en dikwijls, luisterend naar de vlagen van het modern verkeer, gelijk zij in de duisternis aanzwollen en wegstierven, bespraken Dr. Rupius en zijn leerling het daemonisch karakter dezer beschaving, waarin de wereldmacht, eens de droom van een groot man, het bezit van eenige vermoeide geldmannen en staatkundige schelmen dreigde te worden. Op zekeren Zondag kwam Peter vroeger dan gewoonlijk van een wandeling thuis. Het was in de laatste dagen van October en voor het eerst waren dien morgen, na zooveel matte en gulden herfstdagen, grauwe wolken uit het Noorden komen aanzeilen. Des middags, toen hij uitging, was het weer zeer dreigend; nauwelijks had hij den Velperweg verlaten, of de eerste droppelen begonnen te vallen en toen hij den Geitenkamp bereikte, stroomde de zware regen, luide ruischend in de stilte van het bosch. Dus was hij teruggekeerd, verheugd, straks in zijn dakkamer het zingen der goten weer te zullen hooren. Weldra klonken zijn stappen opnieuw in de leege winkelstraten, waar de uithangborden knarsend heen en weder zwaaiden op de natte vlagen, terwijl achter de vensters hunner eerste verdieping de winkeliers mistroostig het spatten van den regen op het glimmend plaveisel volgden. Toen hij in de Turfstraat draalde voor de glazen winkeldeur, om den huissleutel uit zijn zak te halen en hij toevalligerwijze naar boven keek, zag hij het bolle gezicht van tante Arabella in het | |
[pagina 915]
| |
wankel spionnetje en hij verwonderde zich over den leegen blik, waarmede zij hem aanzag. Hij meende eerst, dat zij hem niet herkende en bewoog zijn hand ter begroeting. Zij knikte toen, maar zonder dat eenige uitdrukking haar blik verlevendigde. Hij opende, maar instêe van dadelijk naar zijn dakkamer te klimmen, trad hij, zonder te weten waarom, binnen bij tante Arabella. Zij zag hem even aan met een blik, waarin nu eenige verwondering opleefde, keek toen weer naar buiten. Hij ging zitten bij de tafel; een stilte heerschte. Zij zat als gewoonlijk in haar morsige kamerjapon, achteloos en lusteloos in elkaar, op de versleten en verschoten kussens van een ouden, gehavenden leunstoel, waarvan de geborduurde rug een jachttafereel toonde. De verwondering was weer uit haar oogen geweken en opnieuw toonde haar gezicht de afwezigheid van iedere uitdrukking, die hem zoo even bevreemd had. Hij beschouwde haar opmerkzaam. Nooit had zij hem zoo deerlijk van vroegen ouderdom geschenen. De eertijds zeker schoone en misschien zelfs fijne lijnen waren grof en slap geworden; grauwe haren ontsierden de gezwollen en vormlooze wangen en kin, en zoo dof staarden de oogen, als hadden zij nooit eenige vreugde gespiegeld. Veertig jaren van toenemende vereenzaming, waarin het verdriet om de langzaam ontbladerde verwachtingen zich zelf verteerd had, zoodat in het land dezer ziel de stilte heerschte, die het einde der dingen omzwijgt en waarin alleen de hoogmoed met zijn zotskap en rinkelende schellen omging, doemden achter dit afgeleefd, welhaast stompzinnig gezicht. De regen intusschen was dunner geworden, ritselde nu alleen nog af en toe zonder kletteren tegen de ruiten; ook het felle plassen der overvolle regenpijpen werd zwakker en het neuriën der dakgoten bereikte nu zijn oor. Orgelspel kwam ergens vandaan, in vage golven | |
[pagina 916]
| |
dringend door de oude muren. Toen vielen, langzaam en galmend, drie slagen van den hoogen toren. - Het is hier niet erg opwekkend, tante... zei hij dan. Zij zag hem aan met een snelle hoofdbeweging en de uitdrukking van haar gezicht was zoo wantrouwend en vijandig, dat hij bijna schrok. Maar toen begreep hij, dat zij hem moest verdenken van arglistigheid en boozen opzet, nu zijn toon, die doorgaans hatelijk en minachtend was, geheel anders klonk. Dus vervolgde hij, zijn verwarring beheerschend: - Waarom maakt u nooit meer bezoeken?... Ik vind, dat u hoe langer hoe minder uitgaat... Heusch, het kan niet goed zijn zich al te veel af te zonderen.... Hij zag een stijgende verbazing haar vijandigen argwaan vervangen. Zij wendde haar blik weer naar buiten, haar gezicht zwol en deinde op wonderlijke wijze; toen gleden langzaam twee tranen over haar bolle, vooze wangen en zij begon stil en overvloedig te weenen. Ook hij had zijn blik afgewend, en, de vage gestalten volgend, die achter de vensters aan den overkant bewogen of roerloos zaten, voelde hij de deernis, die zijn hart vervulde, als een nieuw geluk. Zij dronken samen thee, voor de eerste maal, in de vele jaren, die zij in het kleine en donkere bovenhuis gesleten hadden. Peter vertelde van zijn toekomstplannen, hij zou het liefst in de klassieke letteren gaan studeeren en hij hoopte, dat zijn grootvader daartegen geen bezwaren zou hebben. Hij zoude het niet erg vinden als leeraar in een kleine stad geplaatst te worden en, wonend aan een oude gracht, waarover hij elken herfst de gele blaren kon zien vlinderen, een leven van studie en bespiegeling te slijten. Tante Arabella laakte deze te groote bescheidenheid en trachtte zijn eerzucht te prikkelen, door te gewagen van zijn grootvader en van | |
[pagina 917]
| |
haar vader, die immers tot de hoogste betrekkingen in den lande geklommen waren en vanzelf kwam zij weer te spreken over het schitterend hofleven, daar ginds in de tropen, waarvan zij het stralend middelpunt geweest was. Een verbazing bleef weifelen in haar oogen en soms klonken zoo naïeve accenten in haar stem, dat zij aan de stem van een kind deden denken. Peter voelde de wroeging over eigen hondschheid langzamerhand vervluchtigen in de vreugde het inzicht ook in het wezen dezer dingen gevonden te hebben. Het weer verhelderde zich; tante Arabella meldde het verschijnen van blauwe plekken in den grauwen hemelstrook aan den overkant. Winkeldeuren werden ontsloten en Zondagsche lieden verschenen, met bleeken glimlach de klaarten des hemels begroetend. Even later werd ook de winkel van den koekebakker geopend en tot verbazing van allen, die het zagen, verscheen tante Arabella, vergezeld van Peter. Zij verwijderden zich langzaam in de richting van de markt en onderhielden zich samen op kalme en vriendelijke wijze. Peter, niet gewoon aan tante Arabella's moeden gang, liep zijns ondanks een weinig vooruit. Zij gingen niet ver, want tante Arabella moest nog voor het eten zorgen. Het weer was zeer schoon geworden, een regenboog kleurde achter den toren, en allerwegen zag men verheugde gezichten. Zij toefden eenigen tijd op den singel, waar tante Arabella veel vermaak vond in het kwaken en plassen der rumoerige eenden. En toen een groote, bonte woerd, onder oorverdoovend protest der anderen, zich opeens uit hun midden verhief, ijlings wegvloog gelijk een wilde eend en aan het andere einde van den vijver bruisend in het kalme water neerstreek, juichte zij opgetogen als een kind. Toen Peter eindelijk zijn dakkamer binnentrad, was het | |
[pagina 918]
| |
zingen der goten al lang verstomd, maar hij, weinig tot werken geneigd en denkend aan velerlei lieve dingen, floot zich een vroolijk wijsje. Eenige dagen later, toen hij van school kwam, vond hij tante Arabella gekapt en verzorgd, gehuld in een fraaie morgenjapon, met hoogen boezem door de kamer gaande. Zij had erg goed geslapen en ging dien middag bezoeken maken. Haar toon was snoevend, en beklemd ging hij zitten om koffie te drinken. Ternauwernood had hij zijn eersten boterham gegeten, of tante Arabella, minachtend, begon te spreken over de burgerlijkheid van oom Sijmen en tante Barbara. Het bloed steeg naar zijn hoofd en zijn onderkaak schokte onder den hevigen aandrang der woorden. Nochtans beheerschte hij zich, starend in den hoek van het vertrek, waar de paarse chrysanten prijkten, die kleine Inez tante Arabella den vorigen dag gebracht had, en zoo verzonken was hij in het beschouwen dezer bloemen, dat hij het pochend gezwets van tante Arabella niet meer hoorde en alleen, gelijk een paarse herfstzon, de chrysanten gloeien zag in het vaal vertrek.
Intusschen vorderde het najaar; het schoone weder was voorbij. Des nachts hoorde hij den wind stootend druischen over de daken; wanneer hij, thuiskomend van oom Sijmen en tante Barbara, de deur van zijn dakkamer opende, vond hij de kleine ruimte niet meer vol van het blanke maanlicht en, verpoozend van zijn arbeid omhoog starend, zag hij door het dakvenster de gesternten niet meer flonkeren. Ook de bosschen waren nu vol van het deinend ruischen van den wind, terwijl dikwijls de storm in holle vlagen door de ontbladerde kruinen loeide, zoodat de stammen alom steunden en de dorre takken braken met knappend geluid. En de zware boomen, die hij, door den machtigen wind ont- | |
[pagina 919]
| |
worteld, met krakend geweld dreunend ter aarde zag ploffen, vervulden zijn hart met schrik en verslagenheid. Hij gaf zich rekenschap, dat zijn zelfbeheersching tegenover tante Arabella meer en meer van zijn geestkracht vergde. Hij meed Arthur, dien hij toch eigenlijk een zwetser en een warhoofd vond en wiens zucht hem zijn altoos nieuwe avonturen uitvoeriglijk mede te deelen, hem steeds meer prikkelde. Dan begonnen tante Barbara's eendengang en de verwonderde blik van Dr. Rupius' blauwe kinderoogen hem bijwijlen te ergeren en wanhoop beving hem bij de gedachte, dat hij straks oom Sijmen zelf misschien een ouden sok zou gaan vinden. Op zijn wandelingen door de bosschen rukte hij gaarne laaghangende takken af, die hij stukzwiepte tegen de stammen langs den weg en eens beving hem een vreemde drift tegen een kraai, die hem krassend scheen te vervolgen, zoodat hij steenen had geslingerd naar den somberen vogel, die toen geringschattend was weggevlogen. Eens betrapte hij zich al een tijd te hebben gestaan voor den winkel, waarin hij als kleine jongen, in wien de drankzucht ontwaakte, kruiken en flesschen gekocht had voor zijn wonderlijke verzameling. Zijns ondanks spiedde hij weer zooals vroeger in de koffiehuizen, genietend in het voorbijgaan van den aanblik der drinkers, die met langzaam of zwierig gebaar het plompe glas of den dungesteelden kelk aan hun lippen brachten. En soms voelde hij zijn mond droog worden van begeerte naar de heete dranken, gelijk de kastelein met zijn schelmengezicht ze in kleine, buikige glaasjes placht te schenken. Op een avond, huiswaarts keerend van oom Sijmen en tante Barbara, meende hij onder de boomen van de markt, waar nog de veeren lagen van het pluimvee, in de marktdrukte van dien dag verstoven, Gina te herkennen in de vage gestalte, die hem rakelings voorbij | |
[pagina 920]
| |
ging en die hij achter zich hoorde stilstaan en sissend fluiten. Hij haastte zich verder zonder om te zien en koortsig in het donker naar zijn dakkamer geklommen, liet hij zich vallen op den eenigen stoel, ademloos en klam, gelijk indertijd, toen hij, droomend met toenemende duidelijkheid over geheime en verboden dingen, in de donkere, lange gang van den bakker gebonsd had tegen den omvangrijken boezem eener onbekende, wier lach hem als een met felle geuren bezwangerde zomerwind omstoven had. Soms schrok hij wakker, gloeiend en bezweet, verdwaasd luisterend naar het snelle mokeren van zijn hart. Hij vermocht zijn aandacht niet meer tot den arbeid te bepalen en, starend in de spitse gouden vlam zijner olielamp, liet hij de uren ledig vlieden en de zware slagen van den hoogen toren ijdellijk weergalmen in de onrustvolle nachten. Oom Sijmen en tante Barbara bemerkten zijn verstrooidheid en gedruktheid, maar beter dan zijn echtgenoote verstond oom Sijmen de droefenis, die zich bijwijlen mengde in den teederen blik, waarmede Peter kleine Inez aanzag en, de sombere uitdrukking van zijn gezicht met waakzame ontferming beschouwend, doorgrondde hij de slechte gedachten, die Peter dien dag weer hadden bestookt. Eens, naakt en bleek in een grijzen, stillen dag, nabij een rij van hooge populieren, waarvan de schaarsche blaren lichtelijk ritselden, stortte hij zich met een vervaarlijken sprong in den Rijn. De plotselinge koude van het water ontspande het teeken zijner drift, als had hij zich gestort in den schoot eener vrouw. Snakkend rees hij boven den spiegel, zijn armen zwaaiend gelijk een kentaur, terwijl zijn lach schalde over den stroom. Ja, uit gindsche bergen was hij gekomen, waar de donder van zijn hoefslag de bergstroomen overstemd had, nu doortoog hij dezen machtigen stroom om in de panische laagvlakte | |
[pagina 921]
| |
aan den overkant, verscholen achter rots of struik, de nimfen te bespieden, die straks in het maanlicht haar dansen beginnen zouden. Dan zou hij opeens uit zijn schuilhoek te voorschijn storten, de schoonste rooven en medevoeren, haar dragend hoog boven den nachtelijken stroom, geklemd tegen zijn ruigbewassen borst. Hij zwom verder; hij zag den grijzen hemel breken en den bleeken sikkel der maan verschijnen en naarmate hij den anderen oever naderde, scheen het hem, als ontstroomden hem alle gedachten en als werd zijn brein chaotisch en maagdelijk gelijk de aarde in den aanvang der schepping. Eenige dagen later zwierf hij in de bosschen van Heijenoord, een laten middag, waarin de speelsche wind allengs verstild was, zoodat de grauwe wolken roerloos hingen in den grijzen hemel, terwijl het bosch zoo stil werd, dat het een betooverd woud geleek. Hij toefde, luisterend naar deze stilte, waarin de natuur, haar rusteloozen arbeid stakend, een oogenblik te verpoozen scheen en waarin hij eigen vermoeidheid wedervond. Hij zag rond in de vale boschverten, zich verwonderend, zelfs geen dor blad aan een struik te zien sidderen en opeens beseffend, dat zeker een half uur verstreken was, sedert het krijschen der Vlaamsche gaaien, die deze bosschen met voorliefde bewoonden, verstomd was. Hij zuchtte diep, en, zijn hoofd een weinig bezwaard voelend, nam hij zijn pet af en omving zijn voorhoofd met zachten en toch sterken greep. Toen hoorde hij opeens levendig geritsel, een haas snelde over een zijpad en op hetzelfde oogenblik weerklonk in de verte het krijschen van een Vlaamsche gaai. Hij ging verder, het zijpad volgend, waarover de haas zooeven was gesneld, plotseling bedenkend, dat dit pad rechtstreeks voerde naar den karnemolen en reeds de beklemming voelend, die hem bij het naderen dezer | |
[pagina 922]
| |
gevangenis altoos beving. Weldra zag hij het houten gebouw doemen tusschen sparren en beuken, rond als een klein circus, met een opening zonder deur, waarop zich aanstonds zijn aandacht samentrok. Het duurde lang, zoo lang, dat hij staan bleef en de spanning zijner aandacht zich verhevigen voelde tot een kramp, die zich dan opeens ontspande, want hij had het paard voorbij zien gaan. Hij naderde steelsgewijze over het weeke mos, de dorre takken mijdend, die onder zijn voeten kraken zouden en voor de opening bleef hij weer staan. Hij hoorde het doffe geluid van den molen en de doffe stappen op zachten boschgrond van het nu onzichtbare paard. Maar weldra verscheen het moede hoofd opnieuw, geteekend met een bles, terwijl de oogen onder kleppen verborgen waren, en weldra ging het weer voorbij, stompzinnig, met lichtelijk zwoegenden hals, gespannen voor een zwaren dwarsbalk, die door een breede gleuf naar het binnenst van den molen voerde, waarin het geheim der karning zich voltrok. Het was een gewoon bruin paard, dat vroeger misschien had gedraafd voor de rijtuigen van den grondbezitter, wien deze bosschen behoorden, en dat als veulen allicht in de malsche weiden van dienzelfden eigenaar, op hooge beenen galoppeerend, de vreugden van het paardenleven rijkelijk had genoten. Sedert jaren had Peter dit oude paard aldus den eenzamen molen geduldig zien drijven en telkens opnieuw, zijns ondanks, had dit schouwspel hem tot zwaarmoedigheid gestemd. Dien middag echter dook tot zijn bevreemding een nieuwe gedachte uit deze somberheid. Want inderdaad, had niet Socrates in zijn pleitrede betoogd, dat niemand, hij ware de Groote Koning der Perzen zelf, éen dag uit zijn leven zou kunnen aanwijzen, dien hij schooner zou moeten prijzen, dan den nacht, waarin een droomlooze slaap hem van alle bewustzijn ontheven had? En had- | |
[pagina 923]
| |
den in Indië niet vrome mannen, de heilige gezangen der vaderen bepeinzend in de eenzaamheid van gebergte of wildernis, begrepen, dat het bewustzijn, van den aanblik dezer wereld voor altijd verstoken en in zichzelf verzinkend, een vrede genoot, dien geen menschelijke vreugden evenaardden, waarvan de slaap op aarde de diepzinnige weerspiegeling was en waaraan alle schepselen, hij zelf en dit oude paard, welks bewustzijn stellig alle herinnering aan zomerweiden en stijlvol draven verloren had, eens, uit kracht der goddelijke gerechtigheid, hun aandeel zouden hebben?
De winter begon, een vroege winter met sneeuwval en bevrozen wateren en lage, grauwe hemels. Elken dag vergezelde Peter kleine Inez nu ook naar school, om haar te behoeden voor de baldadige jongens, die over den singel zwierven in rumoerige groepen, ballen gooiend naar alle kanten en soms opeens zich stortend op dicht langs de huizen vliedende schoolmeisjes of dienstmaagden, die dan terdege gewasschen werden. Zoo bleven zij ongemoeid, al gebeurde het, dat een welgemikte sneeuwbal berstte op kleine Inez' wang of Peter's pet afwierp, maar dan lachte zij luidkeels, terwijl ook hij goedmoedig zijn hoofddeksel opraapte. Eens naderde hun een groote, Indische lummel, met mallen tongval en pochende gebaren, zijn dommen, brutalen blik gevestigd op kleine Inez, die zich reeds angstig tegen haar begeleider had aangedrongen. Peter, kalm doorloopend, had alleen zijn rechterarm uitgestrekt en met zijn vlakke hand tegen des aanranders borst gestooten, waarop deze, gelijk een jonge boom onder een stormvlaag, plotseling was omgewaaid, smadelijk uitgejouwd door de ruwe, maar rechtvaardige makkers. Gezellig was vooral het huiswaarts keeren tegen den avond, wanneer de vertrouwde stadsverten zich in de | |
[pagina 924]
| |
schemering verloren en de sneeuwvlokken warrelden over singel en vijver. De hooge lanen waren dan meestal verlaten, want een elk haastte zich naar de stad om inkoopen te doen voor Sinterklaas en de feestelijke uitstallingen der winkels te bewonderen. Zij hoorden hun schreden kraken op de zachte en zware sneeuwlaag en vaak gebeurde het, dat kleine Inez, luisterend naar het gerucht van den wind, die af en toe door de kale kruinen zwol en naar het zingen der schaatsen op den vijver, waar de lustige menigte allengs schaarscher was geworden, dacht aan het bosch der baronij, gelijk zij het in zijn starren wintertooi gekend had, stiller wordend, naar gelang de weemoed der herinnering haar hart dieper doordrong. Dan zweeg ook Peter, luisterend naar deze stilte, waarvan hij trachtte het geheim te doorgronden, beklemd speurend naar verwachtingen en ontroeringen, waarvan de ontwikkeling misschien haar gaandeweg van hem vervreemden zou. Eens, toen de laan waardoor zij huiswaarts gingen, stiller dan gewoonlijk in de schemering lag, begon kleine Inez opeens te vertellen over den kleinen vijver en de diepe stilte van het winterbosch, haar verwondering uitend, dat voortaan de vrije toegang tot Angerenstein haar ontzegd was. Peter vroeg waarom en kleine Inez vertelde verder over den dood van den baron van Oisterland en het vertrek zijner dochter naar Engeland, mijdend over Ronald te spreken, zoodat Peter niet begreep en zijn onrust voelde toenemen. Haar tersluiks beschouwend in het schijnsel eener lantaarn, zag hij een heel ernstige en peinzende uitdrukking op haar gezichtje en dien middag zwegen zij tot oom Sijmen's huis, waar Peter afscheid nam. Op zekeren morgen had Peter bij zijn bord een brief van oom Sijmen gevonden, waarbij een bewijs van lidmaatschap der ijsclub was ingesloten. Kleine Inez is nog | |
[pagina 925]
| |
slecht ter schaats, had oom Sijmen geschreven en zou een waakzaam oog van noode kunnen hebben. Kleine Inez echter, dien winter, wilde niet rijden, ondanks den aandrang van haar pleegouders en van Peter, halsstarrig verklarend, dat zij heusch geen lust had. Dan wisselden oom Sijmen en tante Barbara blikken, die Peter soms opmerkte en waarvan hij vergeefs den verborgen zin bepeinsde. Zoo reed Peter alleen de vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen en den ganschen Zondag op de lange baan, die zich strekte van den Velperweg tot den hoogen grasdijk, waarover de haastige treinen daverend heen en weder rolden in den zonnigen of somberen winterdag. Hij reed onvermoeid, uur na uur en ook de scherpste wind, die uit het gramme Noorden blies, vermocht zijn vurigen ijver niet te temperen. Hij werd al spoedig opgemerkt, gold als een der beste rijders en de zelfbewuste terughouding, waarmede hij zich terzijde hield, stemde velen tot welmeenende belangstelling. Soms sloot Arthur zich bij hem aan en schouder aan schouder reden zij eenige banen, totdat Arthur met breeden zwaai plotseling wegzwierde, de speelsche neigingen volgend, die hem beletten, gelijk Peter, baan na baan in stuggen gang te rijden. En even later zag deze hem met fraaie wendingen een meisje begeleiden, de handen kruiselings saamgehouden, in druk gesprek, of wel schertsend toeven in een hoek van het ijsveld met heerige jongelieden, waarmede Peter geen redelijk woord vermocht noch gewenscht zoude hebben te spreken. Des avonds benevelde een vroege slaap zijn brein; hij sliep elken nacht negen volle uren, ontwakend in dezelfde houding, waarin hij was ingeslapen, aldus zich herstellend van veler nachtwaken langdurige vermoeienis, gereed tot nieuwen strijd. Sinterklaas bracht vele verrassingen, gejuich en opge- | |
[pagina 926]
| |
togen kreten van kleine Inez, om wie de geschenken ten leste een bolwerk vormden, waaraan ook Peter zijn aandeel had, want vele kwartjes, zorgvuldig opgespaard, toonde de steenen buik van het groene varken, dat in zijn stijfheid een karikatuur van een heraldischen ever geleek, toen hij, nabij den oven van den bakker en onder diens bijval, het met éen forschen en trotschen bijlslag versloeg. Tegen het einde van den avond weliswaar dreigde Peter verstrooid te worden, want telkens opnieuw bladerde hij in de latijnsche uitgave der Ethica, die hij van oom Sijmen ten geschenke had gekregen en waarin deze de woorden des Meesters had geschreven: Laetari et bene agere. Willempje, met voorzienigen begijnenblik, had een oud valies met leeren riemen van den zolder gehaald, waarvan de plotselinge aanblik oom Sijmen weemoedig deed glimlachen, immers het wekte de levendigste beelden uit zijn studententijd en waarin tante Barbara zorgzaam de zware boterletters en kleurige borstplaten, de marsepijnen varkens en chocoladen snuisterijen pakte, waarvan ook een deel voor tante Arabella bestemd was, benevens velerlei nuttigs, waarvan het barre getij de keuze had geboden en leerzaams, waarvan de waarde boven den kringloop aller seizoenen uitging. Toen Peter eindelijk tot vertrekken gereed voor kleine Inez stond, grooter en breeder in zijn duffel en flambard, stortte zij zich opeens, den aandrang harer dankbaarheid volgend, op zijn hand, die zij wilde kussen, maar hij, zijn groote, beenige hand terugtrekkend en strijkend over haar blonde krullen, waarin het gouden lamplicht in velerlei spelingen glansde, boog zich over haar, voelend voor de eerste maal, onder het welwillend en verteederd oog van oom Sijmen en tante Barbara, heur zachte haren stoeiend over zijn lippen glijden. Toen, omstreeks half December, gebeurde het, dat Peter en kleine Inez, den hoek der Rijnkade omslaande, ver- | |
[pagina 927]
| |
rast waren opeens een luwen wind te voelen, die hen spelend omgleed. - Inez, zeide toen Peter bedroefd, morgen zal het dooien en nu heb je me nog niet eens zien rijden... Hij hoorde haar kordate pasje bedremmeld worden. - Zal ik dan morgen mee gaan?... vroeg zij schuchter. - Ja... zei hij en het schalde tegen de huizen. Zij lachte en klapte in haar handen, toen zij, boven den westelijken einder, waar nog gele glanzen toefden, tusschen de zware, langzaam verschuivende wolken de avondster verschijnen zag. Zoo reden den volgenden namiddag Peter en kleine Inez samen op de ijsbaan en de velen, die gewoon waren geweest Peter eenzaam en driftig baan na baan te zien verslinden, waren nu verrast hem het kleìne en mooie meisje, wier bewegingen nog erg onzeker waren, zorgvol te zien leiden. Dikwerf werd zij door vriendinnetjes omzwermd en dan reed Peter weifelend verder, telkens omkijkend en zijn banen kleiner makend, gereed bij het eerste alarm toe te schieten. Een paar maal zag hij haar vallen en terstond was hij ter plaatse, haar ophelpend en dringend vragend, of zij zich bezeerd had. Zijn groote, trouwe kop, met een bijna angstige uitdrukking over haar gebogen, verinnigde de feestelijke stemming, die haar te midden der vroolijke menigte en onder de opwekkende muziek, haars ondanks had bevangen en gaarne maakte zij zich los uit de slierten en drommen der vriendinnetjes, om met hem de vreugde van het ernstig en rhythmisch rijden te genieten. Overigens was het ijs reeds zacht als borstplaat en zoo kon hij haar zijn volle snelheid niet toonen, gelijk hij mismoedig verklaarde, de grauwe wolken peilend, die zich straks weer in sneeuw of regen ontlasten zouden. Nochtans was kleine Inez teleurgesteld, toen de mannen kwamen met het lange touw, waarmede zij de weerstre- | |
[pagina 928]
| |
vende menigte langzaam begonnen terug te dringen. Zij gingen naar huis, toen de groene sterren der lantaarns oppinkten aan den Velperweg. Het was inderdaad begonnen te sneeuwen, zoodat hun donkere, wollen kleederen weldra overglinsterd waren. Kleine Inez was erg vroolijk en hoopte, dat het spoedig weer zou gaan vriezen; Peter hoopte het ook. Onderweg kwam Arthur hun achterop; hij was zeer hoffelijk tegen kleine Inez, zoodat Peter ietwat stroef werd, en blij was, toen hij hen bij den singel weer verliet. Verder gaande onder de hooge lanen, waar de vallende droppelen diepe gaten boorden in de sneeuw, verwachtte Peter, dat kleine Inez naders over Arthur zou vragen. Maar zij babbelde onverpoosd verder en repte niet meer over Arthur, tot Peter's geheime voldoening. Eenige avonden later vroeg kleine Inez opeens, hoe het toch met Ronald's moeder zou gaan, voor de eerste maal den naam van het doode vriendje noemend in alle onbevangenheid. Oom Sijmen spitste zijn brauwen en stiller werd tante Barbara's stille gezicht, terwijl Peter ademloos luisterde. Kleine Inez praatte verder over Angerenstein, over den aardbeienneus van den baron van Oisterland, over de zwaar dooraderde handen van Ronald's moeder, over Ronald's zwakte en inzinkingen, waarvan zij den eersten keer zoo geschrokken was, over de gevaarlijke en rammelende kettingbrug, waarover zij heen en weer plachten te hollen, over het sparrenbosch met zijn gladde steilten, waarin des zomers de geuren in zware walmen hingen of dreven, terwijl de groene pluimen zongen als de zee, over het geduldig ezelken, dat soms opeens zijn sulligheid verzaakte en luid balkend, met steilen staart en steile ooren terug rende naar den stal, over het portret van een der voorvaderen, den boozen ridder, wiens knevel, volgens een oude familie-legende, vanzelf omhoog rees, als hij ten strijde toog. | |
[pagina 929]
| |
Zoo opende kleine Inez argeloos den schrijn dezer herinneringen, niet beseffend, dat aldus zoo kostbare wierook zich vervluchtigen moest. Dien avond, toen zij naar bed was, spraken oom Sijmen, tante Barbara en Peter nog langen tijd over al de dingen, waarover kleine Inez gesproken had, en oom Sijmen vertelde over den laatsten keer, dat hij Ronald gezien had, als een stervend prinsje gelegen in de kamer met witte muren, die een kloostercel geleek. Want nu zijzelf haar geheim had prijsgegeven, was mede aller schroom overwonnen. Toen Peter eindelijk naar huis ging, haalde hij dieper adem dan gewoonlijk in de zuivere avondlucht en, den hemel peilend, waarin de gesternten opnieuw in vurige teekenen sidderden, voelde hij zich dankbaar en hoopvol gestemd. Ook Kerstmis werd gevierd. In een hoek der huiskamer, op een wit kleed, met dennenaalden bestrooid, groende de kerstboom. Goud- en zilverdraad waren rijkelijk gespreid; de vele kleurige kaarsjes straalden als gouden sterren en overal tusschen de donkergroene takken hingen de engelen met hemelsche speeltuigen en de sparappels, die oom Sijmen en kleine Inez ook dezen zomer zorgvuldig hadden gesprokkeld en die tante Barbara, onder kleine Inez' aandachtig oog, verguld had. Aan den voet van den boom prijkte een primitief houtsnijwerk, den stal van Betlehem voorstellend, met den ezel en den os en de drie Wijzen, die, door een ster uit het Oosten geleid, van verre gekomen waren om kleinen Jezus in zijn krib met goud en myrrhe en wierook te aanbidden, een kunstwerk van groote waarde, door oom Sijmen veel jaren geleden gekocht in een oude, Vlaamsche stad, waarin geen ander leven scheen om te gaan, dan het onhoorbaar glijden van omhuifde nonnen langs huizen, die alle kloosters leken. Kleine Inez zong kerstliederen met frissche, schoon een | |
[pagina 930]
| |
weinig beschroomde, stem; daarna vertelde oom Sijmen het oud verhaal en Peter's diepe aandacht omving kleine Inez gelijk een wijde vleugel, waaronder zij zich veilig voelde. (Slot volgt) |
|