| |
| |
| |
Joseph Conrad
door A.G. van Kranendonk
(Vervolg)
Wat hem in deze macht van het geweten het sterkst heeft getroffen is het geheimzinnig dwingende ervan, het onbegrijpelijke, maar onloochenbare feit, dat de mensch dikwijls met geweld tot het goede gedreven wordt ondanks zijn heftigst tegenstreven, ondanks de dreiging van het ergste ongeluk.
Aan de hoop op belooning, de vrees voor straf als het verklarend motief tot de goede daad kent Conrad betrekkelijk geringe beteekenis toe. Hij ziet het gedrag van den modernen mensch over het algemeen niet meer dwingend beheerscht door hoop op den hemel of hellevrees en wat het meer nabijzijnde loon van zielsvreugde of zelfvoldoening aangaat, het is voor den gemiddelden mensch evenmin van genoegzame waarde om daarmede alléén den drang tot het goede te kunnen verklaren. Voor hem wordt het hooger geestelijk geluk geen bereikbare werkelijkheid. Alleen de heilige, de groote sterke geest, is in staat te stijgen tot de extase, de kleine bekrompen mensch moet zich dit loon laten ontglippen en de tevredenheid, de gemoedsrust altijd volgend op de goede daad blijven bij hem te zwak en te vluchtig om er zijn gewone begeerten mede te verdringen, om op te kunnen wegen tegen uiterlijk ongeluk. En toch doet hij dikwijls het goede, dat hem zoo vreemd en zoo moeielijk is: hij verricht daden verre uitrijzende boven zijn bekwaamheid tot geluk.
| |
| |
In deze mogelijkheid van de volkomen ongemotiveerde edele daad ligt een aanwijzing, dat het verlangen naar geluk, hoe universeel en overheerschend ook, toch feitelijk niet de oorspronkelijke en innigste drijfveer is voor ons handelen. Het wezen van het geweten is een verborgener, dieper wortelende kracht. En als deze geheimzinnige den mensch ingeschapen macht, het wapen haar meegegeven in den strijd tegen het lage en gemeene in zichzelf, het verstorende en belemmerende van de krachten buiten zich, beschouwt Conrad dan den drang naar waarheid. Hoe ook de moraal, het oordeel over goed of kwaad wisselt bij de verschillende volkeren in verschillende tijden, de leugen is altijd en overal als slecht erkend. De leugen is in laatste instantie de oorzaak van alle kwaad en het geweten de mysterieuse den mensch ingeboren kracht, die zich daartegen verzet, waarbij het verlangen naar gemoedsrust, de angst voor wroeging meer als een werkwijze, een hulpmiddel beschouwd moeten worden. Natuurlijk leidt de weg naar waarheid tegelijkertijd tot 't hoogste geluk, er ontstaat echter een tragisch conflict, doordat de mensch, dit niet inziende, gewoonlijk zijn geluk vele graden lager zoekt dan waartoe zijn geboorterecht als waarheidszoeker hem bestemde, doordat de ontwikkeling van zijn geweten soms als 't ware vooruitloopt op die van zijn inzicht en verlangens en hem dwingt tot een stijging, welke hij nog niet vermag aan te voelen als geluk. Den gemiddelden mensch blijft het essentieele van den drang van zijn geweten onbewust, hij laat zich slechts leiden door den angst voor berouw, de hoop op gemoedsrust, evenals het kind door straf en belooning gedwongen moet worden datgene te doen wat goed voor hem is, maar wat hij nog niet als zoodanig kan zien en wat hij later met beter begrip geheel vanzelf zonder vreemden dwang doen zal. De sterk bewust levende mensch kan
| |
| |
langzamerhand de aansporing van straf of loon in welken vorm dan ook ontberen, want terwijl de nog slechts half ontwaakte mensch het geweten enkel voelt als wreker of belooner, als verwekker vooral van wroeging en angst, en soms als een onverklaarbaren, hinderlijken, bijna vijandigen dwang, waartegen hij tevergeefs tracht te strijden, aanvaardt de dieper bewuste met rustige vreugde de innerlijke leiding als hoogste wijsheid, als wegwijzer naar het ware.
Conrad heeft dezen reeds door Socrates aangewezen ontwikkelingsgang van het geweten duidelijk bij den modernen mensch geobserveerd en in verschillende deelen van zijn werk afgebeeld, nergens directer wellicht dan in de sobere, uiterst merkwaardige novelle ‘The Return’.
Slechts twee personen komen er in voor: Alvan Hervey en zijn vrouw, typische vertegenwoordigers van dat deel der hoogere middelklasse, hetwelk zich met voorname minachting voor ‘gewone menschen’, rekent te behooren tot ‘de betere standen’. Het ras dezer halfverhevenen, in wier leven langzamerhand niets meer te vinden is dan leugen, halfheid en schijn, heeft van de moderne Engelsche schrijvers al heel wat geeselslagen te verduren gehad: Butler, Shaw, Meredith, Bennet, Cannan, Galsworthy, Wells, ze hebben alle bij herhaling tegenover dit soort fatsoensmenschen het striemend, spottende woord gehanteerd en ook Conrad heeft in dit verhaal weer met enkele rake fijn-ironische trekjes een treffend juist beeld gegeven van dit vooze, geheel en al door conventie beheerschte schijnbestaan. Wij zien eerst Alvan Hervey thuiskomen van de City: ‘hij bewoog zich voort in den regen met zorgelooze kalmte, met het rustige gemak van iemand, die geslaagd is in het leven, zeker van zichzelf, neerziend op 't gewone volk; een man met veel geld en veel vrienden. Hij was groot,
| |
| |
goed gebouwd, knap, gezond en zijn helder bleek gezicht vertoonde onder 't alledaagsche masker van beschaafde verfijndheid die lichtelijk brutale heerscherstrek, voortkomend uit het bezit van slechts gedeeltelijk moeielijk te verwerven kundigheden: het uitblinken in spel en sport, of in de kunst van geldmaken; uit het gemakkelijk meesterschap over dieren en over behoeftige menschen.’
Vijf jaar geleden was hij getrouwd. Al zijn kennissen hadden toen gezegd, dat hij erg verliefd was en ‘hij had 't erkend, openhartig toegegeven, omdat iedereen weet en eerbiedigt, dat een man ééns in zijn leven verliefd wordt - tenzij zijn vrouw sterft, wanneer het heel loffelijk kan zijn nog eens opnieuw verliefd te worden.’ Het meisje van zijn keuze bezat velerlei bekoorlijkheden, waaronder voor hem de voornaamste wellicht waren, dat ze van goede familie was en geen enkele eigen gedachte in haar hoofd had. ‘Hij aarzelde dan ook geen oogenblik zich verliefd te verklaren. Onder bedekking van die heilige en poëtische fictie begeerde hij haar te overheerschen, om verschillende redenen maar voornamelijk om zijn zin door te zetten. Hij was er vervelend plechtig en geheimzinnig mee - zonder eenige tastbare reden tenzij dan om zijn gevoelens te verbergen, hetgeen een bij uitstek fatsoenlijk iets is.’...
‘Vijf voorspoedige jaren hadden zij naast elkander doorgebracht. Na verloop van tijd hadden ze elkaar voldoende leeren kennen voor alle practische behoeften van zulk een bestaan, maar ze waren evenmin in staat tot werkelijke intimiteit als twee dieren etend uit dezelfde ruif, onder 't zelfde dak, in een weelderigen stal...’
‘Ze hadden met veel succes den kring van hun bekenden weten uit te breiden - allerprettigste mannen en vrouwen, die ontroering, enthousiasme en mislukking meer vreesden dan brand, oorlog of doodelijke ziekte, die
| |
| |
enkel gewone gedachten dulden in allergewoonste formules. Het was een bijzonder bekoorlijke wereld, de woonplaats van alle deugden, waar niets werkelijk beseft wordt en waar alle vreugden en smarten voorzichtig worden gedempt tot genoegens en onaangenaamheden...’
‘Zij gleden over de oppervlakte van het leven, hand in hand, in een zuivere koude atmosfeer, als twee knappe schaatsenrijders, die figuren rijden tot bewondering van de toeschouwers en die minachtend den verborgen stroom negeeren, den stroom rusteloos en donker, den stroom van het leven diep en onbevroren...’
Na dezen algemeenen terugblik begint dan het uitvoerig verhaal van den avond, die den grooten dramatischen omkeer brengt in Alvan's leege leven.
Iets vroeger dan gewoonlijk van de City thuiskomend, loopt hij de kleedkamer van zijn vrouw binnen.
‘De kamer was natuurlijk leeg, maar toen hij er binnen trad, werd ze plotseling gevuld door het heen en weer bewegen van vele menschen, omdat de strooken spiegelglas op deuren van kasten en zijn vrouws groote penantspiegel hem van 't hoofd tot de voeten weerkaatsten en zijn figuur vermenigvuldigden tot een gezelschap deftige en slaafsche nabootsers, precies gekleed als hij, die dezelfde schaarsche ingehouden gebaren maakten, die bewogen als hij zich bewoog, met hem stilstonden in onderdanige roerloosheid en niet meer vertoon van leven en gevoelen aan den dag legden dan hij voor een net man veilig en waardig oordeelde. En als werkelijke menschen, die slaven zijn van gewone gedachten - nog niet eens hun eigene - verkregen ze een vage onafhankelijkheid door de oppervlakkige verscheidenheid van hun bewegingen. Zij bewogen zich tegelijk met hem, maar òf ze naderden om hem te ontmoeten, òf ze liepen van hem weg; zij verschenen, ver- | |
| |
dwenen weer, ze leken weg te duiken achter notenhouten meubelen, werden weer gezien ver binnen in gepolijst glas, duidelijk en toch onwezenlijk rondstappend in de overtuigende illusie van een kamer. En evenals de menschen, die hij respecteerde, kon men erop vertrouwen, dat ze niets persoonlijks, oorspronkelijks of verrassends zouden doen - niets onvoorziens en niets onfatsoenlijks. Hij bewoog zich eenigen tijd doelloos in dit goede gezelschap, een populair, maar beschaafd wijsje neuriënd, vaagjes denkende aan een zakenbrief uit 't buitenland, die den volgenden morgen met voorzichtige uitvluchten moest beantwoord worden. Toen zag hij opeens, terwijl hij naar een kleerenkast liep, in den hoogen spiegel achter zich, den hoek van zijn vrouws toilettafel en te midden van 't geglinster der met zilver overtrokken voorwerpen, de witte vierkante plek van een enveloppe. Het was iets zoo ongewoons hier, dat hij zich snel omkeerde nog vóór hij zijn verrassing besefte en al de schijn-mannen rond hem
draaiden zich op hun hielen om, alle schenen ze verwonderd en alle bewogen zich vlug naar enveloppen op toilettafels. Hij herkende zijn vrouws handschrift en zag, dat de enveloppe aan hem zelf was geadresseerd. Hij mompelde: “Hoe vreemd” en voelde zich geërgerd. Behalve toch, dat elke “vreemde” daad opzichzelf al iets beslist onfatsoenlijks beteekent, maakte de omstandigheid, dat 't zijn vrouw was, die iets vreemds deed, het feit dubbel ergerlijk.’
Hij vermoedde reeds dadelijk, dat er iets ‘onprettigs’ moest zijn voorgevallen, maar op een zoo geweldigen schok, als dit briefje hem brengt, was hij toch niet voorbereid. In een paar regels deelt zijn vrouw hem mede, dat ze hem voorgoed verlaten heeft en ze vluchten zal met een vriend, een litterator, die hen den laatsten tijd druk bezocht had.
| |
| |
Met scherpe ironie worden Alvan's eerste indrukken nu geanaliseerd. Een erger kwaad kon hem niet zijn overkomen. ‘Er was niets in dan vernedering. Hij kon geen zedelijken troost ontleenen aan eenig aspect van dezen toestand, die naar alle zijden pijn scheen uit te stralen. Pijn. Welke soort pijn? Het kwam even in hem op, dat hij nu verpletterd behoorde te wezen van liefdesmart, maar in buitengewoon korten tijd bemerkte hij, dat zijn lijden volstrekt niet van een zoo geringen en zoo waardigen aard was. Het was een véél ernstiger zaak en had veeleer iets van die subtiele en wreede gevoelens, welke worden opgewekt door een schop of een pak slaag’... ‘Was ze maar gestorven! Dat was tenminste een fatsoenlijk ongeluk, waarover zelfs zijn beste vriend of zijn beste vijand geen geheime vreugde had gevoeld.’ Maar wanneer Alvan's angst, schaamte, wanhoop en verbazing hun hoogtepunt hebben bereikt, keert zijn vrouw terug. Ze had op 't beslissende moment den stap toch niet aangedurfd. De hevige langdurige crisis, die Alvan's geest nu doormaakt en die eindelijk door bittere, wezenlijk gevoelde smart leidt tot de geboorte van zijn geweten, de bevrijding en herkenning van zijn dieper ik, wordt nu uitvoerig en overtuigend tot in de fijnste nuancen, de lichtste overgangen, terugvallingen en vorderingen nagegaan - een schitterend levend stuk psychologie, waarvan elke verkorte weergave den schrijver noodzakelijk groot onrecht moet doen en waarvan wij hier alleen het slot nog willen releveeren.
In het duel met zijn vrouw heeft Alvan, de veel sterkere geest, de overwinning weten te behalen en haar er toe gebracht er in toe te stemmen den schijn te bewaren, voort te leven alsof er niets bijzonders was gebeurd - het eenige belangrijke en begeerlijke naar 't hem eerst toescheen. Langzamerhand echter is hij dan tot 't inzicht
| |
| |
gekomen van het verwerpelijke van zulk een leugenachtig bestaan, en van de waarheid, dat er geen werkelijk leven voor den mensch mogelijk is zonder geloof en liefde - ‘geloof in een menschelijk hart, liefde voor een menschelijk wezen.’
‘Die aanraking van de genade, wier hulp ééns in ieder leven het voorrecht is zelfs van de meest onwaardige, wierp toen voor hem de voorhallen van het hoogere open en terwijl hij de kostbare zekerheid van dat onstoffelijke beschouwde, vergat hij al de onbeteekenende voorvallen van het bestaan: het geluk van geldmaken, de vreugde van 't genieten, al de veranderlijke en verlokkende vormen van de hebzucht, die een materieele wereld van dwaze genoegens en verachtelijke smarten beheerscht. Geloof, Liefde, het ontwijfelbare, klare geloof in de waarheid van een ziel, de groote teederheid, diep als de oceaan, kalm en eeuwig als de oneindige vrede van de ruimte boven de kortstondige stormen van de aarde. Dat was 't wat hij heel zijn leven had verlangd, maar hij begreep 't toen voor den eersten keer. Het was door de smart over haar verlies, dat de wetenschap gekomen was’.
Alvan denkt dan bij zijn vrouw bevrediging te vinden voor zijn verlangen naar liefde, hij hoopt haar mee te kunnen opheffen tot zijn eigen nieuw gewonnen geloof in goedheid en waarheid, maar zijn poging brengt hem slechts nieuwe groote teleurstelling. Zij is te klein, te zwak, ze blijft bevangen in de oude leugens en onoprechtheid, niet in staat ook maar iets van zijn strijd en overwinning te begrijpen. De schok veroorzaakt hem diepe smart, maar leidt weldra tot verdere ontwaking en veredeling van zijn persoonlijkheid. Hij denkt aan den man, die evenals hij hoopte op de liefde van deze vrouw en die evenals hij door haar zwakte en lafheid bedrogen was.
| |
| |
‘De eerste onzelfzuchtige gedachte, welke hij ooit aan eenig menschelijk wezen gegeven had, was voor dien man, die gepoogd had hem een verschrikkelijk onrecht aan te doen. Hij was niet boos. Hij werd bedroefd door een onpersoonlijk leed, door een onmetelijke melancholie als van de geheele menschheid, altijd verlangend naar wat onbereikbaar is. Hij voelde zijn verwantschap met iedereen - zelfs met dien man - voornamelijk met dien man. Wat dacht hij nu? Had hij opgehouden te wachten en - te hopen? Zou hij ooit ophouden met wachten en hopen?’...
Nog eens overvalt hem de verleiding toe te geven aan het verlangen naar de gemakkelijke kalmte van een leven van leugen en schijn. Niemand behoefde iets te weten. Hij kon voortleven als vroeger. Maar zijn hart rebelleert:
‘De jaren zouden voorbijgaan... En toen dacht hij aan haar zooals wij aan de overledenen denken, met een oneindige teederheid van spijt, met een hartstochtelijk verlangen naar den terugkeer van geidealiseerde volkomenheden. Hij had haar bemind - hij had haar bemind - en hij had de waarheid nooit geweten. De jaren zouden voorbijgaan in angst en pijn van twijfel. Hij herinnerde zich haar glimlach, haar oogen, haar stem, haar stilzwijgen, alsof hij haar voor altijd verloren had. De jaren zouden voorbijgaan en hij zou altijd haar glimlach wantrouwen, haar blikken verdenken; hij zou nooit haar stem gelooven, nooit vertrouwen hebben in haar stilte... De jaren zouden voorbijgaan; de herinnering aan dit uur zou verzwakken - en zij zou met hem de materieele kalmte en rust van een vlekkeloos leven deelen. Zij had geen liefde en geen geloof - voor niemand. Aan haar je gedachten, je geloof schenken was als een bekentenis gefluisterd over den rand van de wereld. Niets kwam terug - zelfs geen echo.
| |
| |
In de pijn van deze gedachte werd zijn geweten geboren; niet die vrees voor wroeging, die langzaam groeit en langzaam wegsterft te midden van de gecompliceerde feiten van het leven, maar een Hemelsche wijsheid ontspringend uit een zwaar beproefd hart, volgroeid, gewapend en streng, om de geheime laagheid van onze beweegredenen te bekampen. Het flitste in hem op, dat de moraal geen methode van geluk is. De openbaring was verschrikkelijk. Hij zag opeens, dat niets van wat hij wist van 't minste belang was. De daden der menschen, succes, vernedering, waardigheid, mislukking - niets kwam er op aan. Het was geen kwestie van meer of minder pijn, van deze vreugde, van die smart. Het was een kwestie van waarheid of leugen - het was een kwestie van leven of dood.
Hij stond in den nacht, in het duister dat openbaart, dat het hart op de proef stelt - in den nacht nutteloos voor het werk der menschen, maar waarin hun blik, niet langer verblind door het zonlicht, dat de begeerten wekt, soms dwaalt tot aan de sterren. De volkomen stilte om hem heen had iets plechtigs, maar hij voelde, dat het de valsche plechtigheid was van een tempel, gewijd aan den ritus van een lagen afgodendienst. De stilte binnen de discrete muren was een belofte van veiligheid, maar ze leek hem nu opwindend en sinister, als het stille geheimhouden van een winstgevende laagheid; het was de voorzichtige vrede van een hol van valsche munters - van een huis van slechte faam. De jaren zouden voorbijgaan - en niemand zou het weten. Nooit. - Zijn leven lang niet - zelfs niet na zijn dood...
“Nooit,” zei hij hardop tot den nacht, die de zelfkennis brengt. En hij aarzelde. De geheimen van het hart, te vreeselijk voor het schuchter oog der menschen, zullen terugkeeren, voor altijd omsluierd, naar den Onkenbaren Schepper van goed en kwaad, naar den Meester van
| |
| |
twijfelingen en aandriften. - Zijn geweten werd geboren - hij hoorde zijn stem, en hij aarzelde, niet kennend nog de onweerstaanbare kracht in zich, de noodlottige kracht, het geheim van zijn hart. Het was een schrikkelijk offer zijn heele leven te werpen in de vlam van een nieuw geloof. Hij verlangde hulp tegen zichzelf, tegen het wreede decreet, dat zijn redding voorschreef. Hij had behoefte aan stilzwijgende medeplichtigheid en waar die hem nooit ontbroken had, deed de gewoonte der jaren zich gelden. Misschien zou zìj hem helpen. - Hij wierp de deur open en snelde in zijn vrouws kamer binnen als een vluchteling’...
Maar ook deze laatste aarzeling, deze laatste opwelling om lafhartig de verlokkende veiligheid van het oude leugenleven weer in te treden, wordt overwonnen: zijn geweten is reeds te sterk, het dwingt hem zijns ondanks het groote, moeielijke offer te brengen aan de waarheid. Hij gaat heen uit de kamer ‘bevend, als worstelend om los te komen uit onzichtbare banden’ en verlaat voorgoed de vrouw, die beloofde zijn medeplichtige te wezen in den leugen.
De drang naar waarheid, dien Conrad als de diepste en machtigste impuls beschouwt van het geweten, beheerscht hemzelf als kunstenaar eveneens. Wat hem in het leven getroffen heeft zoo waarachtig mogelijk weer te geven, die werkelijkheid zoo zuiver en dwingend mogelijk te suggereeren, dit hartstochtelijk verlangen is de essentieele stuwkracht van zijn kunstenaarsschap. Hij schildert wat is, niet wat misschien worden zal en nog veel minder hoe het eigenlijk behoorde te zijn. Hij staat tegenover zijn personen en toestanden niet oordeelend, maar zuiver beschouwend. De groote levensvragen interesseeren hem als kunstenaar wel, maar hij ziet die problemen bijna steeds geheel losgemaakt van
| |
| |
zijn eigen persoonlijke wenschen, minder een oplossing zoekend dan de uitwerking ervan naspeurend in de psyche van individuën en groepen. Zijn waarheidsliefde dwingt hem zich in zijn kunst te beperken tot wat hij met rustig overtuigde zekerheid als realiteit kan beschouwen en daar zijn levensopvatting die van den twijfelaar, den agnosticus is, volgt daaruit vanzelf, dat hij zich weinig of niet over de beteekenis der levensverschijnselen heeft geuit. Hij is voornamelijk beschouwer en uitbeelder, niet vertolker, profeet, moralist. Hij wil den lezer de dingen zoo duidelijk mogelijk doen zien, hij tracht hem niet zijn eigen gedachten, zijn eigen oordeel erover op te dringen. En de eenige plaatsen in zijn werk, waar hij van zijn zuiver beschouwende houding afwijkt en met het negatieve middel van de ironie zijn veroordeeling uitspreekt, zijn dan weer juist die, waar hij leugen en valschheid ontmoet.
Conrad is zich van het doel, dat hij met zijn kunst beoogt, reeds zeer vroeg in zijn schrijversloopbaan vast bewust geworden en in de voorrede van zijn derde boek ‘The Nigger of the Narcissus’ heeft hij zijn zienswijze duidelijk uitgesproken. Na te hebben uiteengezet, dat de kunst niet als de philosofie werkt met ideeën, noch als de wetenschap met feiten en theorieën, maar dat de kunstenaar zich richt tot datgene in den mensch, dat onafhankelijk is van de wijsheid, dat hij spreekt tot onze vatbaarheid voor vreugde en verwondering, tot het gevoel van medelijden, schoonheid, smart, voor het geheimzinnige dat ons leven omgeeft, het latente gevoel van solidariteit met den medemensch, van verwantschap met de geheele schepping, zegt hij o.a.:
‘Vertelkunst - als ze eenige aspiratie tot echte kunst heeft - spreekt tot het temperament. Ze moet als de schilderkunst, als de muziek, als alle kunst een beroep wezen van één temperament op alle andere ontelbare
| |
| |
temperamenten, wier subtiele en onweerstaanbare macht, voorbijgaande gebeurtenissen haar ware beteekenis verleent en de moreele en emotioneele atmosfeer schept van de plaats en den tijd. Zulk een beroep moet, om waarlijk uitwerking te hebben, een indruk wezen overgebracht door middel van de zintuigen; het kan inderdaad op geen andere wijze worden gedaan, daar het temperament, hetzij collectief of individueel niet ontvankelijk is voor overreding. Alle kunst spreekt daarom in de eerste plaats tot de zintuigen en indien ze zich uitdrukt in het geschreven woord, moet ze toch ook een beroep doen op de zintuigen, indien de hooge wensch van den kunstenaar is de geheime welbron te bereiken van sympathiseerende emotie. Hij moet krachtig streven naar de plastiek van beeldhouwwerk, de kleur van een schilderij en de betooverende suggestiviteit van muziek - die de kunst der kunsten is. En het is slechts door volkomen geconcentreerde toewijding aan een volmaakte vermenging van vorm en stof, het is slechts door onophoudelijke nooit ontmoedigde zorg voor den bouw en den klank van zinnen, dat men naderen kan tot plastiek, tot kleur; en een magisch suggestief licht kan men een vluchtig oogenblik doen spelen over de gewone oppervlakte van de woorden, van de oude, oude woorden, afgesleten en verminkt door eeuwen van zorgeloos gebruik. De oprechte poging om die scheppende taak te volbrengen, zoo ver op dien weg te gaan als zijn krachten het toelaten, te gaan zonder te worden afgeschrikt door aarzeling, vermoeidheid of verwijten, is de eenige geldige rechtvaardiging voor den werker in proza. En indien zijn geweten zuiver is, moet zijn antwoord tot degenen die, beheerscht door een wijsheid, welke onmiddellijk voordeel zoekt, bepaald eischen te worden gesticht, getroost, geamuseerd, die eischen prompt te worden verbeterd of aangemoedigd,
| |
| |
verschrikt of geschokt of bekoord, aldus luiden: Mijn taak, die ik tracht te volvoeren, is u door de macht van het geschreven woord te doen hooren, te doen voelen, het is vóór alles u te doen zien. Dat - en niet meer en het is alles. Als ik slaag, zult gij daar overeenkomstig uw verdiensten vinden: aanmoediging, troost, vrees, charme, alles wat ge eischt en misschien ook die glimp van waarheid, waarnaar ge vergat te vragen.’
Den lezer te doen zien, hem te doen gelooven in zijn personen, in volledige overgave te doen meeleven met de gebeurtenissen is dus het hoofddoel, dat hij zich heeft gesteld. En is niet juist dit beeldend vermogen altijd het essentieele voor den romanschrijver, van welken aard zijn werk ook wezen mag, de functie, waardoor zijn kunst zich van andere geesteswerkzaamheden onderscheidt? Het opmerkelijke bij Conrad is dan ook meer het feit, dat hij zich van het begin af aan zoo sterk bewust is geweest van dit doel en dat hij er zich zoo innig op heeft geconcentreerd, meenend, dat als hij maar een sterke suggestie kan geven van realiteit, al het andere - als de ontroering, de drang naar het goede, een milder en liefdevoller beoordeeling van den medemensch - wel vanzelf zonder eenige directe aanmoediging in den lezer zal worden gewekt. Dat deze overtuiging hem zoo overmachtig beheerscht, heeft een eigenaardigen invloed geoefend op zijn werk, die zich in allerlei aspecten ervan laat naspeuren.
Er is weinig of geen voortgang of ontwikkeling in zijn werk als geheel. Toen hij begon te schrijven waren zijn opvattingen omtrent het leven en de kunst reeds vast gevormd; zijn oeuvre is dan ook niet één grootsche structuur, waarvan elk opvolgend werk weer een verdere voltooiing vormt; ieder boek staat op zich zelf en bijna de eenige voortgang, welke valt waar te nemen, is juist de verandering in de middelen, waarmede de
| |
| |
uitbeelding verkregen wordt. In zijn eerste periode is de stijl, vooral in de natuurbeschrijvingen nog wel eens wat te zwaar, te rijk versierd, men voelt er soms nog te veel het bewuste streven naar rhythme, klankrijkdom en plastiek, in de latere werken, wanneer hij de taal beter is gaan beheerschen, bereikt hij met soberder middelen een zelfden machtigen indruk van realiteit. Maar reeds in de eerste romans hebben de beschrijvingen de grootschheid, de eigenaardige atmosferische effecten, die wij reeds releveerden als voortvloeiend uit Conrad's sterk cosmisch bewustzijn, uit het voortdurend besef van den samenhang der dingen en van de omringende raadselachtige sferen. Reeds in de eerste boeken ook zijn de beschrijvingen conscientieus verzorgd; Conrad heeft den hartstocht van Flaubert voor het zoeken naar het juiste woord, het karakteristieke détail dat den lezer het essentieele van een bepaalde plaats op een gegeven tijdstip het levendigst voor oogen zal stellen. Ook in het meer zuiver geestelijke, het weergeven van toestanden en gebeurtenissen, is er altijd dit streven naar sterke suggestie van atmosfeer. Het is hem meestal meer te doen om de stemming, den gevoelstoon dan om de voorvallen zelf en hij geeft dan ook niet enkel de hoofdzaken, niet enkel de incidenten, welke van belang zijn voor het begrijpen van een geval of voor het verdere verloop van het verhaal, maar ook de bijkomstige gevoelsindrukken, een verwijderd geluid, een geur, een lichtspeling, een vluchtige herinnering, die nauwelijks nog in het bewustzijn treden, maar die toch alle bijdragen tot het ontstaan van de eigenaardige stemming, waardoor zich een bepaald moment van andere soortgelijke momenten onderscheidt. Wat hij in ‘Heart of Darkness’ van een der personen zegt, geldt ook hemzelf:
‘To him the meaning of an episode was not inside like
| |
| |
a kernel, but outside, enveloping the tale, which brought it out only as a glow brings out a haze, in the likeness of one of these misty halos that are made sometimes visible by the spectral illumination of moonshine.’ En terecht laat Leland Hall, die deze passage, in een kort, maar voortreffelijk opstel over Conrad aanhaalt, erop volgen: ‘Such an envelopment of the chief episodes is one of the most striking characteristics of nearly all Conrad's novels and stories.’
Ook de karakteriseering van de hoofdpersonen wordt bij Conrad beheerscht door den wensch zoo strikt mogelijk in overeenstemming te blijven met het werkelijk leven. Hij tracht ons meestal niet het karakter zijner figuren te doen doorgronden door middel van de directe analyse, noch ook alleen door zich in te denken in de psyche van een bepaalde persoonlijkheid en deze dan zichzelf te doen openbaren door zijn gesprekken en handelingen of door ook zijn geheimste overpeinzingen mee te deelen, door een geschreven of gesproken biecht, door dagboeken of brieven. Er treedt bij hem bijna altijd een element op den voorgrond, dat bij de meeste romanschrijvers een bijkomstigheid blijft. Het is hem meestal minder te doen om het objectief vaststellen en uitbeelden van het complex karaktereigenschappen, die een persoon bezit, dan om de indrukken, die hij maakt op de personen uit zijn omgeving. Want naast het beeld van wat een individu in werkelijkheid is of wat hij zichzelf voelt te zijn, bestaat er nog een ander, dat met dit eerste zelden zal samenvallen en dat bepaald wordt door de opvattingen, die zijn vrienden en vijanden zich van hem vormen en juist deze onderlinge projectie der karakters heeft Conrad's bijzondere aandacht. Hij laat zijn personen niet zien van uit een enkel gezichtspunt, maar laat ze elkander wederzijds van verschillende zijden belichten.
| |
| |
Om deze methode van karakterbeelding, die bijna altijd de wijze is, waarop wij in het werkelijk leven de personen uit onze omgeving leeren kennen, consequenter door te kunnen voeren dan mogelijk is met de gewone manier van verhalen - waarbij de auteur alwetendheid voorwendt en alles van uit één gezichtspunt laat zien - heeft Conrad in verschillende van zijn werken een eigenaardigen verhaaltrant toegepast. Hij laat de gebeurtenissen vertellen door meerdere personen, die zelf in den roman een of andere rol spelen, zoodat hij zich als 't ware achter verschillende sluiers van subjectief verhalende personen verbergt. Een nadeel van deze zeer gecompliceerde methode is, dat ze den geregelden vloeienden loop van het verhaal verbreekt. Ze maakt het soms noodig midden in een gebeurtenis te beginnen of zelfs eerst den toestand te geven, waarin verschillende voorvallen culmineeren en daarna pas de incidenten, welke tot dien toestand hebben geleid; meestal ook wordt één zelfde gebeurtenis meer dan eens verteld en telkens aangevuld en gewijzigd door de zienswijze van weer andere menschen. Maar dit nadeel wordt volkomen gecompenseerd door de ongeëvenaarde suggestie van realiteit, die ze meebrengt en die, zooals wij zeiden, altijd het hoofddoel is van Conrad's artistieke aspiratie. Hij is er in de meeste van zijn boeken werkelijk in geslaagd: ‘the plasticity of sculpture’ te bereiken. Maar zooals Leland Hall opmerkt: (his) ‘characters are more than statues; they have been endowed with faculties of movement and sensation. And the greatest triumph of the method is that they move not against a background but in the midst of a circumfluent reality’.
In ‘Chance’ heeft hij deze methode het verst doorgevoerd en blijk gegeven ze zoo volkomen te beheerschen, dat de lezer zich nauwelijks bewust wordt van de talrijke technische moeielijkheden, die hier moesten
| |
| |
worden overwonnen. Het boek is een schitterend bewijs van de nieuwe mogelijkheden, die ‘the dramatising of the viewpoint’ (Percy Lubbock) den schrijver opent om de realiteit van het leven dichter te benaderen. De techniek van Chance is te ingewikkeld om dezen roman hier als illustratie van Conrad's verhaalmethode nader te bespreken. In ‘Lord Jim’ vinden wij een eenvoudiger geval en dit vroegere en nog altijd meest populaire van zijn grootere werken moge ons dan tevens aanleiding zijn althans één voorbeeld van Conrad's beschrijvingskunst aan te halen.
(Slot volgt)
|
|