De Stem. Jaargang 3(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 879] [p. 879] Verzen door Wies Moens I Pastorale Zoals Gij de wolken aanblaast uit de volle zeehoek: een leger muziekanten met doedels en schommelende blazoenen! Wij in dit dal - met onze vrouwen, met onze pijpen uit welriekend hout - de heuvelen rondom: één val van groen en klinkende vogelzang. En de kavalkade der Lente diep in het land. Op de kalme hemel voert Gij de wolken aan: eskader van lichtgezeilde boten. Grote, exotiese schatten brengen zij mee, tapijten van oriënt, kralen en papegaaien, en specerijen waarvan de geur een gans jaar lang omwaart in het huis. Al dat nu moeten wij vangen met onze ogen en in ons groot hongerig hart [pagina 880] [p. 880] dat als een kind zijn vader komt toegevlogen, U, Heer, over de bergen en dalen, het musicerende land, en de baren die dragen van Uw voet de lichte aanraking, goudvinnen van Uw mantelrand! De donkere boeren op het veld zullen wij luid begroeten in een Harbalorifa dat helmt over de verten zo rond en wijd, de landman die de bruine hofpoort binnenrijdt met de gothiese boog van zijn rug en de glimmende schonk van zijn merrie gegoten in avondbrons. Als het wolkefestival is opgerold - priesteren die hun kazuivels bergen tot morgen - Heer, neem het duister land als een kontrabas aan Uw knie; speel Uw wiegelied vóór het heim der mensen a giorno! II Lof der armoede voor bert goris Sprakeloos verdrinken de dichters in dit donker getij! - Ik weet niet of een van de vele toeristen tans in de stad met wimpels en doedelspel er aan denkt: te kopen dit allernieuwste boekje van mij; of een van hen dit meedraagt, een die zich moeite geeft, en, thuis weer, zeggen zal: Dit is een klank [pagina 881] [p. 881] uit het land dat ik heb doorreisd, hoor daarin: de zee en het vlakke veld, en hoe het lied van de vele karieljons er uitsterft in de benauwde stegen achter de torens. Ik wil een jong gebaar zijn naar de hemel, een gebaar uit de kreupele straten waar zelfs het goud van de zon onbekend is: koopwaar die de toeristen met ponden betalen op de pleinen! Die mijn huis in en uittreden zijn wreed-geslagen door het leven en de zonde die aan dit leven knaagt als wormen aan de vrucht. O, de blijde vrucht, ééns aan schuldeloze mond! (Nu bijten hun vale tanden het bruine brood van iedere-dag-gelijk, het harde brood!) Des komt over mij zoveel verdriet: om wille van dit hart als een kathedraal waar állen omgaan naast mekaar. Madonna, zie deze bloemen waarin zoveel handen hebben geroofd, zij zijn van mij: dragen zij niet nog in hun binnenst hart de geur van al mijn dagen, nachten u toegewijd? Eens, God, waart Gij arme soldaat die nevens mij sliep. Hij heeft mij gedekt met zijn mantel zijn volle veldfles aan mijn lippen gezet. Doch ik had niets voor hem, niets! Daarom was het dat Uw armoe mij toedekte: ik kan de sterren niet tellen, de sterren die ik uit Uw handen heb opgeraapt. [pagina 882] [p. 882] De merel in de perelaar, hij is mijn broeder, zijn plunje, zijn slag, en het groot verdriet onder de maan waarom de kromme appelaar lacht. Ik zal mij door kinderen laten vangen met een made in een diep glas. En weet: die als de merel was hij moet zijn boom verliezen, zijn wolk, zijn tak, zijn ganse gorgel in de mensen zingen! Vorige Volgende