De Stem. Jaargang 3
(1923)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 851]
| ||||||
Nederlandsche litteratuur
| ||||||
[pagina 852]
| ||||||
bloeide in den Vlaming Gezelle tot de edelste kunst, een kunst op beide wijzen voorbeeldig: voorbeeldig door plastische schoonheid en voorbeeldig door menschelijke gelouterdheid. Maar blijft men een oogenblik Noord-Nederland afzonderlijk bezien, dan blijkt de verschijning van Gezelle feitelijk hier zonder invloed gebleven. Het zou een eigenaardig bewijs kunnen heeten voor het feit, hoezeer de mensch aan zijn nationaal-geestelijke verhoudingen gebonden is, hoezeer zijn geestesleven afhankelijk is van de algemeene mentaliteit van het land waarin hij leeft en waarmee zijn diepten doorweven zijn. Enkele jonge Katholieken begonnen weliswaar te dichten met ‘lieve woordekens’, maar deze ‘lieve woordekens’, waarmee men in Holland veel te lang gedweept heeft, zijn het meest essentiëele van Gezelle niet; het meest essentiëele van Gezelle zijn de groote stormende rhythmen van den mysticus, de noodkreet van het groote, verscheurde hart, de Franciskaansche glimlach van zijn ziel, die daar altijd weer boven gloort, en die nooit was te dooven. De lieve woordekens, d.i. de kinderlijke, de nederknielende verteedering voor wat klein en broos was en dicht bij de aarde bleef, - is in het wezen van dien ganschen Gezelle slechts een klein en aandoenlijk element. - En het is merkwaardig om te constateeren, dat de Noord-Nederlandsche Katholieke mensch voor zijn litteraire herleving ten slotte absoluut afhankelijk bleek van een geestelijke groep, waarvan de eigenlijke mentaliteit hem absoluut vijandig moest zijn, de Nieuwe Gids-groep. Diepenbrock, die naast zijn muziek een buitengewoon prozaïst was van Europeesche cultuur, sloeg de brug tot dit heidensche kamp, - en zijn prozageschriften zouden voor de jongere Katholieke prozaïsten even voorbeeldig en klassiek kunnen zijn, als de eerste proza-geschriften van Kloos klassiek zijn voor de anderen. Maar Diepenbrock was een geniale en eenzame uitzondering, - eerst met Edward Brom begon de Katholieke mensch behoedzaam het spoor der Nieuwe Gids te volgen. En bij zulk een behoedzaam volgen is het totnogtoe gebleven. Groote levenskrachten zijn niet vrijgekomen, groote geluiden zijn niet ontstaan. ‘Van onzen tijd’ leefde zijn bescheiden en degelijk leven, - maar vergeleken bij de kracht der Nieuwe Gids-explosìe was dit alles niet meer dan een kleine knettering. Schuilde er geen geestelijke litteraire kracht in de diepten der Katholieke mentaliteit, geen kracht meer tot schoonheid? Of waren deze wekkers zelf niet krachtig genoeg, hadden zij de juiste richting en de formulen niet, om op deze diepten de aansluiting te verkrijgen, misten zij zelve de eigenaardige gloed die anderen | ||||||
[pagina 853]
| ||||||
ontsteken kon? Men moet bekennen, dat de tweede onderstelling waarschijnlijker is dan de eerste. Het is wel aan te nemen, dat de bedaarde, beschaafde verzuivering van het artistieke bewustzijn en het artistieke woord, - een typisch verschijnsel van den kalmen natijd der Nieuwe Gids, - niet de juiste wijze was, om deze verscholen diepten open te breken. - En anderzijds kan men bijna zeker aannemen, dat die verscholen diepten in het Katholieke Nederland er waren - en dat er latente reserven van literaire kracht in sluimerden. Ieder jaar treden talrijken nog in de kloosters, en geven eigen wil en eigen leven en eigen hoop op, en dat is een daad grooter wellicht dan iedere kunstdaad. Altijd nog zijn er talrijke jonge priesters die branden voor hun roeping, die met hun zielen leven op de groote rhythmen van de liturgie, en die toch terzelfder tijd door hun ambt met heel de donkere intieme diepten van het dagelijkse leven nauw verweven zijn. Men kan zich verwonderen, dat van dit alles, al het lijden, alle verrukking die dit noodwendig moet vertegenwoordigen, alle strijd die zwijgend gestreden zal zijn, totnogtoe niets is doorgedrongen in het levend woord: al vindt men hier één verklaring, dat n.l. de groote en eeuwenoude formulen en symbolen van zijn Kerk aan den Katholieken mensch een zóó intense uitdrukking verleenen voor het geestelijk leven en de essentieele geesteswaarden, dat daarnaast de drang tot een persoonlijke en modern genuanceerde bewustwording veel minder sterk zal zijn, dan bij den z.g. modernen, den eclectischen mensch, die zich ontslagen heeft van iedere psychische traditie, en die dus, bij de onvermijdbare rekenschap die hij zich van zelf wil geven, gedwongen is om zich zijn eigen bewustzijnsvormen te scheppen, moeizaam, tastend en van iedere leidsnoer verlaten. Hoe dit zij: bij deze latente reserven van geestelijke kracht, die ondersteld moeten worden, en die desniettemin nimmer nog in de litteratuur traden, nimmer nog tot schoonheid ontbloeiden, blijft de mogelijkheid van plotselinge en sterke opbloei der Katholieke litteratuur als 't ware met den dag waarschijnlijk. Thans meer dan ooit! Thans is er over de gansche linie der Katholieke jongeren de onrustige drang ontstaan, om zich voor zulk een bloei bereid te maken. - En het is te vermoeden, dat het ditmaal niet bij het bedaarde zuiveringsproces zal blijven, dat feitelijk bij het woord zelf bleef staan, en daarover niet heen zag naar de concepties van een essentieel Katholieke, een geestelijk-vernieuwde Katholieke Schoonheid. - Want deze opleving is typisch 1920. Zij doet een beroep op den ganschen mensch, zij heeft een sterke | ||||||
[pagina 854]
| ||||||
internationalen inslag, - en zij loopt eigenaardig parallel met de andere geestelijke stroomingen in het Nederland van nu. - In deze Katholieke jongeren is onmiskenbaar het bewustzijn ontwaakt, - of beter kunnen wij zeggen: is het bewustzijn vernieuwd, welke tragisch-psychische diepten in de leer zelf van het Katholieke dogma reeds gegeven zijn, - en daar zij zich ter zelfdertijd moderne menschen voelen, willen zij deze psychische diepten, deze groote eeuwig-oude en eeuwig-jonge concepties modern bewustworden, herscheppen op de wijze van hun tijd en tot een nieuwe eigen schoonheid doen ontbloeien. En men voelt het: ditmaal is het ernst, en men zou kunnen zeggen: nu of nooit! Nu moet de Katholieke mensch zijn litteraire kracht, zijn kracht tot schoonheid bewijzen, of erin berusten, terug te zinken en te blijven bij wat feitelijk een Romantisch archaïsme is, een parasiteeren op de Middeleeuwen. - Want men voelt dat men zich ditmaal tot de centra richt: tot het centrum van het Katholieke dogma en tot de psychologische centra van den mensch, - en in harmonie daarmede zoekt men ditmaal geen aansluiting aan het burgerlijk-artistieke Holland van den natijd van de N. Gids, maar aansluiting aan het internationale Katholieke cultuurleven, dat vooral in Frankrijk bloeide, en in Hello, Léon Bloy en Claudel de toppunten van een eigen en groote schoonheid vond. Kortom: was de kleine eerste herleving der Katholieke litteratuur voor alles woordkunstig en nationaal, deze nieuwe herleving is veeleer psychologisch en internationaal, zij zoekt in de groote Katholieke cultuur van Frankrijk haar voorbeeldigheid, en het geestesleven dat zij zich wenscht, zou men een directe verlenging van en een commentaar op de essentieele dogma's zelve kunnen noemen. Een eigenaardige figuur, Pieter van der Meer de Walcheren, heeft tot deze onrust den sterksten stoot gegeven. Deze schrijver werd letterkundig Redacteur der Nieuwe Eeuw, en begon in dit blad onmiddellijk een geestdriftige campagne voor een nieuwe Katholieke litteratuur van grooter en hooger geestelijken bouw. Hij zeker was de aangewezen figuur, om deze verbinding met een grooter cultureel Katholicisme tot stand te brengen, hij was daartoe als 't ware van begin af aan eigenaardig voorbereid. In zijn eerste jeugd reeds en nog fanatiek Socialist, was Alphons Diepenbrock zijn oudere vriend, later heeft hij, gedurende twintig jaar, ‘Europa tot vaderland verkozen’, - zoodat hij tot in den grond van Holland was vervreemd geraakt. Hij was de intieme vriend van Léon Bloy, geheel vertrouwd met de jongere | ||||||
[pagina 855]
| ||||||
Katholieke beweging in Parijs, en zijn hoofdwerk, de geschiedenis zijner bekeering tot het Katholicisme, is zeker in Frankrijk meer gelezen en bekend geworden dan in Holland. - Eenmaal voorgoed in Nederland teruggekeerd, werd hij vanzelf de aangewezen afgezant om de jongere Katholieken boodschap en kondschap te brengen van bijna onbekend gebleven schatten, van nieuwe mogelijkheden, die ook in Holland zouden kunnen verwerklijkt worden. - Hij deed dit met overvloeiende geestdrift week op week, en zijn bijna dogmatische afkeer van wat Nederlandsch was, die vroeger soms apriorisch en hoogmoedig aandeed en zonder fijner onderscheid, kon zich ditmaal harmonisch uiten in de hardnekkige vervolging van al wat zich aan Hollandsch-Katholieke huisbakkenheid nog taai gehandhaafd had. Zijn woord had de weerklank, die alleen ontstaan kan in een reeds innerlijk bereide omgeving. Bijna alle Katholieke jongeren en de jongere geestelijkheid viel hem bij. En dadelijk reeds naast hem trad een andere figuur, die in het overig Nederland totnogtoe onbekend gebleven was, en die zich als één der voortreffelijkste essayisten der algemeene litteratuur onthulde, L.J.M. Feber, een stylist van groote lenigheid en scherpste intellectualiteit. Naast deze beide ouderen, zeer talentvol, maar jonger en daardoor onrijper, en tot forceeringen geneigd, kwamen zich spoedig ook twee jongeren voegen, Gérard Knuvelder en Gerard Bruning. Met deze vier essayisten beschikt de jongere Katholieke litteratuur althans over vier woordvoerders, die de Katholieke gedachte met het denken van dezen tijd verbinden kunnen, - die door een gemeenschappelijk ideaal gedragen zijn, en uit eenzelfde atmospheer spreken, - en die dus in staat zijn het moment van den tijd, het moment 1920, met groote precisiteit uit te drukken. Iedere Hollandschheid in den kleineren zin, iedere a-rhythmische babbelachtigheid is hun vreemd; hun geestelijke horizon is onbelemmerd en zeer wijd. Maar deze wijdheid maakt hun taak zeer zwaar. Want niet alleen hebben zij tot taak, dit moment van den tijd uit te drukken - wat ten slotte evenzeer de taak van iedere andere essayist is - maar zij hebben daarbij voortdurend vast te stellen, hoe zich de Katholieke gedachte tot dit moment verhoudt. En dit is een opgave van buitengewone ingewikkeldheid. Een dreigend en dubbel gevaar is hier dadelijk duidelijk: het gevaar der domme vervloeking en van het kinderachtige sophisme aan de ééne zijde, - anderzijds het gevaar van de vage algemeenheid waarin de Katholieke gedachte zich zou ontkrachten. En wij vragen ten slotte aan den Katholieken denker | ||||||
[pagina 856]
| ||||||
niet, dat hij zijn Katholieke gedachte tot kernloosheid zou laten vervallen. Dit vragen wij zeker niet! Een Hello zal altijd een schooner menschelijk verschijnsel zijn, dan een in alle soorten van geestelijke meegaandheid vervagende Katholiek. Maar nog meer weerzinwekkend zou de wreede miskenning van andersoortige menschelijkheid zijn, die uit het dogma voort kan komen, die trouwens uit ieder dogma voortkomt, wanneer het door onrijpe of troebele naturen gedragen wordt, en die een groote figuur als Léon Bloy ten slotte zoo afschuwelijk verwrongen, bedorven en ontaard heeft. Het eene gevaar ontneemt aan de Katholieke gedachte haar centrale schoonheid, haar straalkracht, - het andere gevaar zou haar tot harde en machtelooze ketterjacht verengen, die op den duur een geestelijke zelfmoord en een zelfverstikking worden zou. Tusschen beide gevaren heeft de Katholieke essayist zijn weg te zoeken, de waarde zijner menschelijkheid te bewijzen. Het is ten slotte alleen de liefde, het is een zekere mate van algemeen-menschelijke, van primair-menschelijke intuïtie, die niet dogmatisch afgebonden wordt, - die de geesten tusschen deze gevaren den weg kan wijzen. En verheuglijk is het zeker reeds, dat deze essayisten de dichteres Henr. Roland Holst met zulk een voorkeur citeeren, en dit om de algemeene mentaliteit, de levensatmosfeer aan te duiden die zij zich vóór alles wenschen, den nieuwen ernst waarnaar zij uitzien. Begrijpelijk is dit zeker: reeds vroeger zeiden wij, dat enkele hoogtepunten van Henr. Roland Holst's werk zich, over de gansche Renaissance heen, zich onmiddellijk aansluiten bij de Middeleeuwsche poëzie, en er is zeker in de gansche moderne litteratuur geen vers aan te wijzen, dat zoo diep en direct aan de poëzie der z.g. mystische vrouwen verwant blijkt, als juist het ‘Gebed aan het Socialisme’, - door de menschelijke gebrokenheid, de ontzettende vlam van lijdensenergie die eruit opslaat, door den geestelijken waanzin waarmede dit machtig lied geladen is. Meer dan iets anders, wordt door deze onwillekeurige toenadering tot Mevr. Roland Holst de diepste wil dezer Katholieke jongeren bewezen: de wil tot het tragisch levensvisioen, al worden zij zich deze tragiek anders bewust, al stellen zij zich deze tragiek als de noodwendige voorwaarde tot het her-bereiken van het hoogste Katholieke levensideaal: de heiligheid die opstijgt door de Schoonheid heen. De wil dus om het Katholicisme op Middeleeuwsche wijze te vernieuwen, niet uiterlijk archaïsch ditmaal, maar door innerlijke intensiteit en door den diepen centralen ernst, waarvan de Middeleeuwen het geheim bezeten hebben. | ||||||
[pagina 857]
| ||||||
Maar essayistische voorbereidingen maken nog geen nieuwe groote Katholieke literatuur, - al moet men natuurlijk de theoretische mogelijkheid openlaten dat er essayisten ontstaan, die op de indirecte wijze van het essay tot geestelijke grootheid stijgen zouden, tot de grootheid van een à Kempis of een Ruusbroec. - En het werk dat Van der Meer begon in de sterkbewogen Kunstrubriek der Nieuwe Eeuw, vond al spoedig een completeering in een nieuw groot tijdschrift: Roeping, ‘tijdschrift voor Katholieke schoonheid’. In dit tijdschrift konden de jongeren thans ook hun krachten scheppend beproeven, en de critiek der Nieuwe Eeuw verbreedend voortzetten. Het is nu bijna een jaar aan 't verschijnen, onder de geanimeerde Redactie van Dr. Moller. - En één bekentenis ga voorop: het is een levend en belangrijk tijdschrift geworden. Het heeft het boeiende van den levenden geest, van den onrust des geestes. - De typische kleine Hollandschheid, de ‘burgerlijke verdoffing des levens’, die onze gansche litteratuur, Katholiek of modern, nog steeds bedreigt, kan ook daar geen toegang meer forceeren. - Dat is reeds een groot en belangrijk ding. Maar verder: de opmerkzame lectuur van dit tijdschrift bewijst toch anderzijds, dat deze herleving van het Katholicistische bewustzijn, nog hoofdzakelijk bestaat uit wenschen en essayistische formulen. Als er eenige schoonheid bereikt werd, dan is het voorloopig alleen nog de schoonheid dier formules op zich zelve. Deze direct scheppende krachten blijken in Noord-Nederland nog nergens in voldoende, representatieve mate te zijn opgewaakt. - Wat aan belletristisch proza in dit tijdschrift totnogtoe werd gegeven, overstijgt nergens nog de gewone maten. Wij vinden werk van Marie Gijsen, dat altijd warm en levend is en van vrouwlijk mededoogen vervuld, - werk van Marie Koenen, nobel en zacht als steeds, enkele verdienstelijke novellen nog, maar dit alles behoort kenmerkend tot de voorgaande, bedachtzame periode, (al zal het werk dier beide Katholieke Maria's ons daarom nooit minder lief zijn en minder bewonderenswaardig). - Dit is jammer, maar men kan met eenig vertrouwen afwachten. Want het is bijna een wet, dat een gedachte en een verlangen in velen terzelfdertijd nooit zoo sterk bewust kan worden, of er komen vroeg of laat anderen, die dit bewustzijn dan ook scheppend openbaren. Want zulk een collectief verlangen is als 't ware een bevruchtende atmosfeer, waarop de individuën naar hun aard reageeren. De denkenden reageeren door gedachten, de geboren kunstenaar echter kan alleen door beeld en rhythme reageeren. - | ||||||
[pagina 858]
| ||||||
Ondertusschen heeft de leiding van dit tijdschrift dit voorloopig uitblijven der scheppende krachten wel gevoeld, en onbewusterwijze, heeft zij zich daardoor geforceerd tot wat men een modernistisch ongeduld kan noemen. En dit is het gevaar en zwakte van deze gansche jonge Katholieke beweging. Men kan niet afwachten, men vindt den ootmoed niet om zich over te geven aan de geheimzinnige willekeur van het leven, aan wat de Katholieken toch zoo duidelijk zelf de genade noemen. Men wil zijn kracht en geroepenheid op het moment zelf bewijzen! En men heeft kans te verdwalen in een ijle talentloosheid en in een gedecentraliseerde luidruchtigheid. Reeds de geestdrift van vele Katholieken voor de Christus-verbeeldingen van Servaes, waarin deze teeder-archaïsche schilder zijn talent en zijn geloof zoo bruut forceert, is een symptoom van dit modernistische ongeduld. - Maar sterker uit het zich op het gebied der poëzie. Dit scheen werkelijk een triomf der nieuwe Katholieke kunst te worden: dit oorverdoovend gekwieter van poëzie, dat dadelijk met het ontstaan van ‘Roeping’ los sprong! Men kan de namen dier dichters niet eens citeeren, - zooveel zijn er reeds! Waar komen opeens zooveel dichters vandaan? Met eenige trots is reeds gezegd: dit is de Katholieke ziel die eindelijk losbreekt in gezang! Maar helaas: in heel dit oorverdoovend gekwieter is maar een klein kerntje van muziek aanwezig: de rest is schorre luidruchtigheid. Deze poëtische bloei is hoofdzakelijk een schijnbloei, zonder innerlijk rhythme, zonder de fataliteit van klank, die de werkelijke poëzie maakt. En dit is wellicht het gansche geheim dier plotselinge bloei-periode: zij is eenvoudig een Moensiade! Wies Moens, zelve één der waarachtigste modernen, is de onschuldige schuldige. Zijn vrije versvorm, bij hem op de beste oogenblikken gedragen en bewogen door een grooten opdrang van het hart, - heeft het deze jongeren aangedaan! Daar hij terzelfdertijd zich meer en meer tot de Katholieke orthodoxie heeft bekeerd, werd Wies Moens voor heel deze Katholieke jongerenschap absoluut voorbeeldig, - voorbeeldig echter alleen waar het de gemaklijkheid van den vorm betreft, want de klop van het hart kan de mensch van den mensch niet overnemen! - Al deze verzen laten zich bijna zonder uitzondering tot min of meer onbelangrijke prozagedichtjes en proza-impressies reduceeren, op willekeurige wijze in stukjes gebroken, en alleen daardoor tot vers bevorderd. Hier en daar een oorspronkelijke expressie, een oplichtend beeld, - maar zulk een beeld en zulk een expressie worden slechts tot schoonheid, wanneer zij door de zielsgolf van | ||||||
[pagina 859]
| ||||||
het persoonlijk rhythme gedragen worden. - Door zulk een rhythme wordt het gewoonste woord onvergetelijk, - doch ook het meest geslaagde beeld wordt krachteloos, wanneer dit rhythme het niet opvoert en als muziek de aandacht binnenvoert. Het wonder der poëzie zal altijd het rhythme zijnGa naar voetnoot1). - Er is nog iets in dit modernistische streven, waarvoor de Katholieke jongeren, (juist de Katholieke jongeren) zich te hoeden hebben. Dit is de familiare omgang met, de modieuse manie om overal God te ontmoeten. Hier wordt een diepste levenswaarheid op gedachtelooze wijze ontheiligd. Natuurlijk bedoelen wij hier de eenvoudige overdrachtelijke beeldspraak niet, die het recht van alle dichters is geweest. Maar er is een fijne scheidslijn, waar de overdrachtelijke beeldspraak ophoudt en de familiariteit begint, en deze wordt door de modernistische poëzie telkens overschreden. Het is merkwaardig, dat, terwijl deze jongeren meenen, dat zij op deze wijze, door deze manie hun geloof intensifiëeren, zij in werkelijkheid de navolgers worden van het meest lamentable intellectualisme dat in de wereld woekert. Want deze manie om overal tegen God op te loopen, is niet speciaal Katholiek, integendeel: zij moest aan de Katholieke psyche, die door de verre voorbeeldigheid harer heiligen wordt beheerscht, ten diepste vijandig zijn. Zij is eenvoudig de intellectualistische nabootsing van dit moment der heiligheid: het oogenblik waarop de heilige mensch tot zulk een gloed van zielsvreugde wordt vervoerd, dat de wereld doorzichtig wordt van licht en alle dingen van den bliksem van dit licht doorstraald zijn. Op zulk een oogenblik en zulk een oogenblik alleen kon de mensch zonder leugen zeggen, dat hij overal God ontmoette. Men lette er wel op: de zielseerlijke Gezelle zelfs heeft van zulk een moment nooit gesproken; hij heeft het zich niet toegeschreven. Het is het moment van St. Franciscus, en alleen het ziedende genie van Dostojevsky heeft, weliswaar niet historisch, maar op de wijze der kunst de herinnering aan dit moment doen herleven. De Duitsche intellectualisten hebben het gelezen, zij hebben het gewicht ervan begrepen, en in hun kranke hoogmoed die zich slechts met het hoogste vergenoegen wilde, hebben zij het in hun concepties opgenomen; zij hebben het vernederd tot een programpunt, tot een litteraire examen-eisch. God-zien, mystische extase en kosmisch schouwen, als onderdeel van een litterair program! Dwaze pretentie van den modernen tijd, te kin- | ||||||
[pagina 860]
| ||||||
derachtig bijna om demonisch te kunnen heeten! En men mag de Katholieke jongeren zeker wel waarschuwen, met den naam van God voorzichtig om te gaan, en het métaphysisch zelfbedrog uit hun leven te weren. Zij gaven zich geen rekenschap van de heiligschennis die op den bodem dier schijnbaar onschuldige poëtische manie loert, welnu: zij kunnen zich die rekenschap nog altijd geven! Wij hebben dus te hopen, dat de Redactie van ‘Roeping’ de poëzie der Katholieke jongeren zal behoeden voor krachtelooze uitvloeiing in onbelangrijke prozafragmenten, die een totale poëtische decentralisatie zou zijn. - Op 't oogenblik echter toont deze Redactie zelve een besliste neiging, om met twee maten te meten. Zoo worden de expressionistische salto-mortales van Karel van den Oever bijna teeder nagegaan en verklaard, terwijl de arme dichters van ouderwetscher kaliber een gansch ander onthaal vinden, rechtvaardig misschien, maar streng volgens de oude maatstaven! Het gevolg van deze eenigszins tweeledige methode laat zich raden. Morgen is de Kath. litteratuur weer een paar modernisten rijker! Van schrik beginnen deze kleine dichters nu ook hun onbelangrijke notities in proza op te stellen, breken ze in een dozijn stukjes, klimmen ijlings Karel van den Oever na, die zich reeds op Gods knieën genesteld heeft, en zitten daar veilig voor iedere critiek!
Maar dit alles neemt niet weg, dat heel de jonge Katholieke litteratuur op dit oogenblik den indruk wekt van een vruchtbare gisting, en de litteraire expressie, de bloei-in-schoonheid van de Katholieke gedachte thans dichterbij schijnt dan op één moment vroeger. Zelfs in deze ordelooze vrije-verzenstroom zijn verschijnselen, is vooral een eigenaardige bijna naïeve menschelijkheid, die dit doet gelooven. Zelfs is er één dichter reeds in ‘Roeping’ verschenen, een der minst opgemerkten toevallig en helaas de meest ouderwetsche, in wie de schoonheid stil is opgegloord. En zoo hij geen ster ‘van de eerste grootte’ is, - men zou hem dan kunnen zien als een kleine verre ster, die aan een groene lenteavondhemel glinstert. Hij schreef, in volkomen geregelde metriek, in een der eerste afleveringen van ‘Roeping’ een religieuse ballade, ‘Viaticum’. Ontroerend is dit bescheiden vers door de wonderlijke zachtheid en zuiverheid waarvan het doorademd is, om de zielsreine primitiviteit, die ditmaal niet Vlaamsch is op de bijna overbekende wijze, en die toch een bepaalde herinnering wekt aan enkele Italiaansche pri- | ||||||
[pagina 861]
| ||||||
mitieven, met hun schemerenden goudglans en de aarzelende adel van hun gebaar. En laat het telkens nog wat zwak-poëtisch zijn, telkens wiekt het rhythme weer op tot een bijna Mozartiaansche muziek. Schooner, eigenaardiger nog en even zielsrein aandoend, is het begin van een proza-dagboek ‘Reflexen’ dat door denzelfde werd gepubliceerd. Dit scheen het dagboek te willen worden van den jongen priester in den idealen zin van het woord. Het was haast geen spreken, het was een fluisteren bijna, maar het fluisteren van een ziel die in de liefde opgenomen is, en soms van liefde ademloos wordt. Men kan de verleiding niet weerstaan, van deze bladzijden er één te citeeren:
| ||||||
[pagina 862]
| ||||||
Waarom is dit zoo schoon? Men weet het ternauwernood. De beelden zijn nauwelijks bijzonder, en een duidelijke kracht is niet aanwezig. Maar een bijna onmerkbare stroom van vervoering vloeit onder de woorden, en draagt ze, en geeft er de stille siddering aan van een gebed, en alle kleine dingen van het leven - tot zelfs het talmen van den verloren Zoon in de kroeg - worden daardoor droef en wonderlijk. Helaas echter: het modernisme, met zijn drang naar voorbarige grootheid, wordt juist aan dezen teederen dichter het meest bewezen. Zijn later werk in ‘Roeping’, waarin hij zich laat mede drijven op den stroom, is zoo kinderlijk niet meer en niet meer zoo trillend ingehouden. Hij durfde klaarblijkelijk niet meer achterblijven in den algemeenen jacht naar verbluffende beelden. En hij doet zijn stilte geweld aan. Bemerkenswaardig is ten slotte ook het werk der broeders Gerard en Henri Bruning. Zij zijn in wezen moderner, roekeloozer dan de kloosterling Schreurs, zij zijn op meer wereldsche wijze talentvol. Hun vroomheid doet meer intellectueel en programmatisch aan, hun vrije verzen hebben slechts zelden de innerlijke spanning die het vers van hun voorbeeld Moens soms heeft, doch ze zijn vol nerveuse impressies en stoute beelden; - hun eigenlijke kracht ligt wellicht in de grillig-ironische blik op het leven, een métaphysisch ironische blik die dit moderne leven op schrille wijze tegen den ernst der eeuwigheid stelt. Zij zijn de typische stedelingen onder de Katholieke jongeren, die hun verzen gaarne opvangen aan café-tafels of slenterend langs drukke straten. Zij zullen hun eigen vorm zeker vinden. Ten slotte is ook Albert Kuyk een talent, door de accenten van eenvoudige menschelijkheid, hartelijkheid bijna die toch een zekere grootheid niet verliest. Een vers als Frater Joannes, in de laatste aflevering van ‘Roeping’, is groot door deze menschelijkheid en daarbij op schoone en essentieele wijze Katholiek: deze sjouwende domme en zielsvroolijke werkmonnik die door de kinderen ‘baas’ genoemd wordt en door de ouderen ‘idioot’ bevonden wordt. Maar de dichter ziet het reine licht in zijn oogen! Hoe liefelijk is dit! Alleen: het is geen vers, het kon evengoed een boeiend brieffragment zijn, een schetslijn in een novelle: het mist kortom de buiging en wending der geintensifieerde melodieGa naar voetnoot1) die het vers maakt.
Het kon moeilijk uitblijven op den duur, dat de jongere Katho- | ||||||
[pagina 863]
| ||||||
lieke litteratuur een phase in zou treden, die in zekeren zin parellel loopt met de ontwikkeling der gansche Nederlandsche litteratuur: na de vernieuwing van het woord, de meer algemeene vernieuwing van den geest, het trachten naar diepten, waarbij zich bij de Katholieken het trotsche bewustzijn voegt van een machtige psychische traditie die men reeds bezit en die men zich waardig maken wil. Wat dit alles aan schoonheid zal brengen, men heeft het af te wachten. De plotselinge bloei der Katholieke poëzie is voorloopig nog van quantitatief gehalte. Er zijn echter essayisten die bij machte bleken, deze idealen te formuleeren, en hier en daar beproeven reeds enkele dichters een nieuwe stem. - En verder behooren de Katholieken meer dan anderen te weten, dat ‘de genade’ alleen maar gegeven kan worden en nooit genomen, ook door modernistische stormaanvallen niet. Men kan de gunstige voorwaarden scheppen voor haar ontstaan, men kan zich bereid maken haar te ontvangen, - maar dan ook... |
|