| |
| |
| |
Joseph Conrad
door A.G. van Kranendonk
Hoe bewogen en afwisselend Joseph Conrad's leven gedurende lange jaren ook mag zijn geweest, het valt niet moeielijk er een kort en voor het begrip van zijn kunst toch alleszins voldoend overzicht van te geven. Zelden toch zal men in de loopbaan van een schrijver zoo duidelijk enkele scherp afgescheiden tijdvakken kunnen aanduiden, zelden ook zal men iemands leven zóó volkomen beheerscht zien door een enkel alles overwinnend verlangen.
Teodor Jozef Konrad Korzeniowski - den naam Joseph Conrad nam hij eerst aan, nadat hij zich tot Engelschman had laten naturaliseeren - werd den 6en December 1856 geboren in een klein dorp van de Ukraine. Zijn ouders stierven spoedig en Teodor werd opgevoed door een oom, die hem deed opleiden voor de universiteit, maar op 17-jarigen leeftijd weigerde de knaap verder aan de wenschen der familie te voldoen. Hij wilde zijn veelbelovende studie staken en na eenig aarzelen kwam hij met zijn reeds zoo lang gekoesterd verlangen voor den dag: hij wilde naar zee, hij wilde Engelsch zeeman worden. In een zijner aantrekkelijke autobiografische causerieën heeft Conrad er later zelf zijn verbazing over uitgesproken, dat hij, de knaap, die nog nooit de zee gezien had zelfs, die niemand onder zijn familie of kennissen bezat met het zeeleven ook maar eenigszins bekend, zulk een onweerstaanbare neiging tot het zeemansberoep had kunnen opvatten.
| |
| |
Tevergeefs trachtte zijn oom hem van de dwaasheid van het plan te overtuigen, niets vermocht hem meer van zijn voornemen af te brengen. Hij trok naar Marseille, vanwaar hij weldra zijn eerste reis begon. Als matroos, als stuurman en ten slotte als kapitein zwierf hij gedurende meer dan twintig jaar rond, ongeveer alle zeeën bevarend, de meest verschillende landstreken bezoekend: de Kongo, Azië, Zuid-Amerika, in 't bijzonder ook de geheimzinnige afgelegen eilanden van den Nederlandsch-Indischen en Australischen archipel.
In al die jaren liet hij naar buiten niets blijken van zijn ongewone litteraire begaafdheid, voor zijn vrienden was hij eenvoudig een zeeman, een bekwaam en geliefd kapitein later, maar niets anders. Hemzelf was het vrij spoedig duidelijk geworden, dat zijn liefde voor de zee, hoewel nooit verdrongen, overtroffen werd door een andere, zijn liefde voor de litteratuur. Hij las van allerlei, maar voelde zich voornamelijk aangetrokken door de groote Fransche meesters, van wie Flaubert later het duidelijkst invloed op zijn werk zou blijken te hebben. Ten slotte begon hij zelf te schrijven.
De lust tot het zeemansleven, tot reizen en avonturen, die hij in zijn jeugd zoo sterk had gevoeld, was wellicht slechts een eerste uiting, een vroeg symptoom van dien diepen instinctmatigen drang, welke in de meeste episch aangelegde kunstenaars leeft, den drang om veel van het leven te leeren kennen, om ervaringen te hebben, de medemenschen zoo volledig mogelijk te begrijpen. Het jeugdige meer op het uiterlijk gerichte verlangen naar het zien van verre vreemde landen, ontwikkelde zich op rijper leeftijd tot een steeds grooter belangstelling in het nog veel vreemder en belangrijker gebied van den menschelijken geest. En tot zulk een sterk levende kracht werden de indrukken, die hij verkreeg van de buitenwereld, de ontdekkingen, welke hij deed in den
| |
| |
omgang met menschen van allerlei nationaliteit, tot zulk een straffe geestesspanning groeide de vizie, die hij zich vormde van het leven, dat hij er van zelf door gedwongen werd tot uiting.
Aarzelend, verwonderd over zichzelf, begon hij zijn eersten roman. Nooit tevoren had hij iets geschreven, nooit had hij eraan gedacht zich te geven aan de kunst. Het geschiedde bijna onwillekeurig, zonder eenig bijoogmerk, louter ter wille van de vreugde om het scheppen zelf.
Langen tijd zwierf het manuscript met hem mee over de halve wereld. Hij werkte er aan in stille tropennachten in zijn kajuit, in kleine hotels van obscure havenplaatsen, in een Fransche stad, waar zijn schip door een samenloop van omstandigheden eenige maanden stil moest liggen, hij nam het mee naar Polen, toen hij zijn familie ging opzoeken, het raakte weg, werd weer teruggevonden, het werd vergeten, maanden later weer opgevat. Niemand wist ervan, hij schreef voor eigen bevrediging alleen.
Eindelijk, toen de roman half voltooid was, verlangde hij toch naar een oordeel. Hij had met een passagier wat gepraat over boeken en deze vluchtige vriend werd Conrad's eerste lezer. Na een paar dagen gaf de reiziger het manuscript terug zonder een woord te zeggen. Conrad wachtte geduldig op eenig teeken van goed- of afkeuring, tot hij eindelijk zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen kon en den norschen passagier vroeg, of hij vond, dat het de moeite waard was het verhaal te voltooien. ‘Stellig’, was het antwoord van Conrad's eersten criticus, een man van weinig woorden blijkbaar, want toen Conrad de vraag in eenigszins andere termen herhaalde in de hoop wat naders te hooren, was 't eenige antwoord: ‘Zeer zeker’.
Hoe kort ook, het was voor Conrad toch een aanmoe- | |
| |
diging zijn werk voort te zetten. Toen nu in 1894 de toestand van zijn gezondheid hem noopte zijn avontuurlijk zeemansleven op te geven, zond hij het thans voltooide manuscript naar een uitgever. Twee maanden later kreeg hij tot zijn eigen verwondering bericht, dat ‘Almayer's Folly’, het op zoo eigenaardige wijze ontstane eerste werk, was aangenomen. Edward Garnett, den lezer van de firma, komt de eer toe in dezen eersteling dadelijk de groote en oorspronkelijke kwaliteiten te hebben opgemerkt.
Conrad vertelde later, dat indien de roman geweigerd was, hij nooit weer iets zou hebben geschreven. Wij kunnen wel zoo goed als zeker zeggen, dat hij zich hierin zelf vergist. De buitengewoon sterke schrijvers-aanleg zou zich ook na een eerste miskenning wel baan gebroken hebben, maar in ieder geval was de weg nu opeens voor hem geëffend. Het succes van ‘Almayer's Folly’ was groot genoeg om hem in staat te stellen zich geheel aan de letteren te wijden en zoo was het derde nog niet afgesloten gedeelte van Conrad's loopbaan begonnen. Hij is in Engeland blijven wonen, een uiterlijk rustig onbewogen leven leidend, onder de gunstigste omstandigheden arbeidend aan zijn tweede groote levenstaak.
Zijn oeuvre omvat nu behalve twee deeltjes autobiografische herinneringen en enkele tijdschriftartikelen, een vijftiental romans en zes bundels kortere verhalen.
Schrijvend over de gebroeders de Goncourt in zijn prachtige ‘Essais de Psychologie Contemporaine’, zegt Paul Bourget, dat ten opzichte van een zeer oorspronkelijk auteur zich allereerst de vraag opdringt: ‘Est-il allé aux lettres directement, ou bien a-t-il subi en premier lieu les séductions d'un autre goût que celui d'écrire, les exigences d'un autre métier?’
| |
| |
En het is van belang zich deze vraag te stellen, want zooals Bourget terecht opmerkt: ‘Si cet autre goût a été passionné, si cet autre métier a violemment brutalisé l'homme, cet homme en demeure frappé pour la vie et comme la nature dans ses créations utilise les éléments les plus contraires, cette marque spéciale pénètre jusqu'au talent, qui s'en trouve modifié parfois dans le sens le plus heureux et le plus nouveau.’
Inderdaad zal de invloed, die de ervaringen van den kunstenaar in het algemeen en van den romanschrijver zeer in 't bijzonder op zijn werk uitoefenen, in den regel veel omvattender en veel diepgaander blijken te zijn dan alreeds vanzelf aan den dag treedt in de keuze van zijne onderwerpen. Te sterker geldt dit waar het een schrijver als Conrad betreft, bij wien de perioden van opneming en verwerking zoo scherp zijn gescheiden en wiens jeugd en eerste mannelijke leeftijd zoo dwingend beheerscht werden door één overtuigde, sterk uitgesproken voorkeur. Zijn zoo vroeg en op zoo geheimzinnige wijze ontstane liefde voor de zee heeft zijn halve leven beheerscht, de gevolgen van die liefde, de ervaringen van een avontuurlijk zeemansleven zijn van het hoogste belang geweest voor de vorming van zijn levensbeschouwing en daarmede voor het algemeene karakteristieke aspect van zijn kunst.
Conrad's romans hebben bijna alle een zeer sterk persoonlijk cachet. Zij sluiten weinig aan bij werk van voorgangers of tijdgenooten, zijn levenservaringen zijn van meer gewicht geweest voor zijn kunst dan zijn studie of lectuur. Zelfs in de romans, die met het zeemansleven weinig of in 't geheel niets uitstaande hebben, valt nog in veel van het eigenaardig persoonlijke erin de invloed te bespeuren van zijn langdurig zwerversleven in bijna alle deelen der wereld. Welk een verschil ook tusschen dit bestaan en het gewone leven in de stad of
| |
| |
op het land - vooral in de eerste jaren, toen hij op zeilschepen voer - het maandenlang toeven op de eenzame zeeën, als matroos eerst, als meerdere, als absoluut heerscher later in de eigenaardig beperkte geheel op zichzelf aangewezen mannenmaatschappij van het schip, welk een verschil van omgeving, belangen, plichten, verhoudingen! In ‘The Nigger of the Narcissus’, een meesterwerk van beschrijving en diep doordringende karakterontleding, het verhaal van een reis van Bombay om de Kaap naar Londen, heeft hij wellicht het duidelijkst beeld gegeven van den invloed dier eigenaardige levensomstandigheden: het lange eenzame nachtwaken onder den sterrenhemel, dat zelfs de eenvoudigste meest practische mensch soms aan het peinzen brengt over het raadsel van het heelal, het voortdurend onmiddellijk in contact zijn met de natuur, de dagelijksche strijd tegen haar vijandige krachten, waardoor ondanks de sterkste ras- en karakterverschillen een gevoel van eenheid en saamhoorigheid ontstaat en in het hevigst gevaar de elementaire deugden: plichtsgevoel, trouw, hulpvaardigheid, zelfopoffering, onverwacht tot een schoonen opbloei komen; de belangrijke rol, die het toeval speelt in dien strijd, waardoor velen tot allerlei bijgeloof vervallen en minder naïeven onwillekeurig gaan nadenken over wilsvrijheid en noodlotsmacht. Conrad heeft het alles jarenlang gadegeslagen en ondergaan en al deze omstandigheden hebben in meerdere of mindere mate invloed geoefend op den groei en den definitieven vorm van zijn talent.
Het langdurig alleen zijn onder den sterrenhemel, de nauwkeurige waarneming van de hemellichamen - voor den zeeman, den kapitein vooral, van meer belang immers dan louter als schouwspel - heeft het besef, dat de mensch omringd is door een onbegrijpelijk groot geheimzinnig universum, langzamerhand tot den diepen
| |
| |
bijna voortdurend aanwezigen grondtoon van Conrad's gedachtenleven, en daardoor later ook van zijn kunstwerk, gemaakt. Zijn cosmisch bewustzijn is buitengewoon sterk en constant.
In zijn natuurbeschrijvingen komt dit al dikwijls uit. Hij ziet het landschap gewoonlijk niet als een eenheid, een onafhankelijk geheel, maar innig verbonden met de ontzaglijke hemelruimte, als een onderdeel van het geheimnisvol heelal, waardoor dan als in wisselwerking vanzelf ook weer het raadselachtige der dingen op zichzelf sterker in het bewustzijn treedt.
Conrad is voortdurend vervuld van het mysterie van dieren- en plantenleven, van de wouden en de zee, van het geheimzinnige verborgen zelfs in de meest alledaagsche voorwerpen, ‘for there is a soul in things’, zooals hij zegt in ‘Victory’.
Dit mysterieuse, in alle levensverschijnselen inherent, vormt voor Conrad niet een op zichzelf staande sfeer boven of achter de gewone aardsche, een wereld onafhankelijk van of tegengesteld aan de werkelijkheid zooals die ons door de zinnen, het verstand en het gevoel wordt geopenbaard, het is voor hem een onafscheidelijk deel, een noodzakelijke eigenschap van de realiteit, bijna onmerkbaar, vluchtig, altijd onze pogingen ontvlietend om er iets van te begrijpen, maar toch altijd onmiskenbaar aanwezig, altijd in staat invloed te oefenen op onze diepste gevoelens en gedachten. En in zijn natuurbeschrijvingen toont hij ons dan ook de werkelijkheid op bijna dezelfde manier getint door de verschillende graden, aspecten, potenties van het geheimzinnige, als ze getint wordt door de wisselingen van belichting en kleur.
Ook voor zijn persoonsuitbeelding is dit cosmisch bewustzijn van belang geweest; in samenwerking met de andere omstandigheden, die wij als karakteristiek voor
| |
| |
het zeemansleven aanduidden, heeft het hem gepredisponeerd tot een vizie van de menschheid, die het latent gevoel van solidariteit en saamhoorigheid opwekt. Hij ziet de menschen niet enkel in hun sociale verhoudingen, in den kleinen kring van familieleden, vrienden of vijanden, in de beperkte omgeving van hun woning en de omringende steden en landstreken, hij ziet hen bijna altijd ook onder de wijde omkoepeling van het heelal, in hun verhouding tegenover de natuur en het noodlot, als gelijken in den strijd tegen deze geweldige en geheimzinnige machten. Hij doet ons daardoor de diep verborgen, in den loop der tijden veranderde, maar nooit geheel verloren geraakte verwantschap beseffen, die er ondanks alle onderscheid tusschen de volkeren bestaat. De verschilpunten tusschen de rassen en de individuen worden niet verdoezeld, integendeel Conrad's karakteriseering is zeldzaam zuiver en markant, maar tegelijkertijd laat hij ons dan dikwijls de figuren opeens ook vanaf een hooger standpunt zien, met al hun tegenstrijdige karakter-, stand- en raseigenschappen, leden toch allen van één zelfde geslacht.
Dank zij Conrad's lange en intieme omgang met sommige vreemde volksstammen, behoeft hij den onbeschaafden inboorling niet te schetsen als een curiositeit, te gebruiken enkel als een aardige stoffage van een avontuurlijk verhaal, maar is hij in staat zijn persoonlijkheid even ernstig te nemen, even gewetensvol te peilen als het karakter van den Europeaan. En deze beschaafde mensch zelf heeft hij in zijn zwerversleven zoo dikwijls gezien onder omstandigheden, waarin alle aangeleerde en overgeërfde cultuur op den achtergrond werd gedrongen of geheel wegviel. Zoo komen dus in zijn verhalen naast de individueele eigenaardigheden vaak de elementaire eigenschappen van den mensch weer aan den dag, de oerkrachten van zijn wezen, die
| |
| |
de beschaafde en de wilde, de verfijndste weeldemensch en de grofste arbeider, de zedelijk hoogstaande en de misdadiger gemeen hebben.
Conrad ziet de menschheid als een enkel groot leger, een leger van helden en lafaards, van aanvoerders en minderen, van getrouwen en verraders, vaak onderling verdeeld, elkander wantrouwend en benijdend, maar toch in hun worsteling om geluk een eenheid vormend in den strijd tegen de gemeenschappelijke vijanden: de natuur en het kwade, twee begrippen, die voor hem eer synoniemen dan tegenstellingen zijn. Want wel bewondert en bemint Conrad de schoonheid en liefelijkheid der natuur als een schouwspel, maar de krachten, die hij in de lagere vormen van het leven aan het werk weet, voelt hij als iets vijandigs, als iets, waarvoor hij slechts afschuw gevoelen kan en haat. Niet in een nabootsing van of terugkeer naar den zoogenaamden eenvoud der natuur ziet hij heil, maar veeleer in een zoo ver mogelijk doorgevoerde afwijking van haar domme, zinnelooze wreedheid.
De geest der natuur is grof, dwaas, brutaal, het is de plicht en het voorrecht van den mensch dien geest, welken hij altijd nog hereditair in zichzelf voelt nawerken, te overwinnen, te veredelen, te verzachten. Het is dwaasheid te denken, dat de wilde of het dier een beter en gelukkiger leven zouden leiden dan de zelfbewuste beschaafde mensch; integendeel hun leven is vol droefenis, vol angsten en vol kwaad.
Door streng tegen den zoo gemakkelijk te volgen wil van de natuur in te gaan, door den geest zooveel mogelijk te ontwikkelen en te verfijnen, moet de mensch zijn meerderheid bewijzen en trachten de wreede chaotische verwarring der natuur te vervangen door een milder en redelijker orde. Hierin stemt Conrad overeen met John Masefield, die in ‘Multitude and Solitude’
| |
| |
bijvoorbeeld zegt: ‘Nature is a collection of vegetables, many of them human. Let us thwart her. Nature's mind is the mind of the flock of sheep. Never mind what she would prefer’; en waar hij in hetzelfde boek in de beschrijving van een Afrikaansche wildernis spreekt over: ‘The immanent terror of places not yet won, still ruled by the old unclean gods, not yet exorcised by virtue’, geeft hij een sentiment weer, dat we ook bij Conrad herhaaldelijk aantreffen.
Maar Conrad ziet den mensch alleen machtig voorzoover het zijn strijd betreft tegen wat we zouden kunnen noemen de lagere krachten der natuur. De mensch weet de wereld steeds bewoonbaarder te maken, zich steeds meer te beveiligen tegen de elementen, door technische hulpmiddelen weet hij steeds meer voordeel te trekken uit de omringende natuur. Doch zijn geluk wordt vaak bedreigd door een veel geheimzinniger en veel gevaarlijker vijand: de macht van het noodlot. Conrad voelt de ironische werking van het toeval als een sterke en zeer reëele factor, altijd aanwezig, altijd gereed in te grijpen in het streven van den mensch. En evenals het raadselachtige in het aspect der dingen bij Conrad bijna tot een eigenschap dier dingen wordt, even reëel en even onafscheidelijk als vorm, zwaarte, kleur, zoo wordt het toeval als factor in het levenslot van den mensch bij hem bijna tot een reëele, op zichzelf staande natuurkracht. En tegen deze geheimzinnige kracht, volkomen onberekenbaar, wreed-humoristisch, optredend met een magistrale onverschilligheid voor goed of kwaad, staat de mensch machteloos.
Deze onverschilligheid heeft Conrad diep getroffen. Herhaaldelijk komt het in den loop zijner verhalen voor, dat juist een edele opwelling, een daad geboren uit medelijden en goedhartigheid, oorzaak wordt van de grootste ellende. De blinde, onbarmhartige macht van het
| |
| |
toeval treft den deugdzame even zwaar als den schuldige. Er is in deze duistere kracht, waartegen de mensch vecht om het geluk, niet de geringste aanduiding, dat op een edele daad anders gereageerd zou worden dan op een slechte. Het goede wordt beloond, maar even vaak streng gestraft, het kwade vindt vergelding, maar dikwijls ook straffeloosheid en zelfs geluk. Niet alleen de oude opvatting, dat de deugd ten slotte altijd wordt beloond, de ondeugd gestraft, zooals die in eeuwen litteratuur het begeerig publiek is aangeboden, mist men in Conrad's werk, maar zelfs de nieuwere variant, dat de geestelijke bevrediging, kalmte, extase die ware goedheid schenkt, opweegt tegen alle uiterlijk ongeluk, wordt in vele van zijn boeken ondermijnd. Hij weerspreekt natuurlijk niet, dat een goede daad altijd bevrediging, gemoedsrust ten gevolge zal hebben, maar hij kent aan het toeval een verstorende kracht toe, sterk genoeg om die rust onmiddellijk weer te vernietigen of waardeloos te maken, waarbij voor het wreed-ironisch noodlot juist de goede daad zelf dikwijls het middel wordt om den mensch te treffen. Een voorbeeld hiervan vinden we o.a. in het aangrijpend verhaal: ‘Freya of the Seven Isles’, een verhaal, dat begint licht en liefelijk met de idylle van Freya Nielsen en Jasper Allen en eindigt in de donkerste wanhoop. Jasper, kapitein van de brik Bonito, een schip, dat hij bemint met een liefde slechts overtroffen door zijn liefde voor Freya, neemt uit zuivere, onzelfzuchtige goedheid een zekeren Schultz als stuurman aan, een man, dien niemand meer in dienst wilde nemen. Schultz aan lager wal geraakt door zijn diefachtigheid is een beminnelijke, onschuldige figuur. Zijn kleptomanie weet hij, getroffen door Jasper's goedhartigheid eenigen tijd met een uiterste krachtsinspanning te bedwingen. Ten slotte bezwijkt hij natuurlijk toch voor de verleiding. Hij steelt eenige oude geweren
| |
| |
uit de kajuit en verkoopt ze aan inboorlingen van een stam, verdacht van oproerigheid tegen het Nederlandsch gezag. Deze daad nu verschaft Jasper's vijand en medeminnaar, den luitenant Heemskerk, de gelegenheid zich op verschrikkelijke manier te wreken. Jasper ziet zijn geliefd vaartuig, zijn eenig bezit, dat hem weldra in staat zou hebben gesteld Freya te huwen, vernietigd, verdere rampen vloeien daaruit voort en zoowel voor hem als voor Freya eindigt het alles in het diepst denkbare ongeluk, in versuffing en waanzin. Het geluk van twee jonge, liefdevolle menschen wordt hier op de wreedste wijze vernield door middel van een daad van medelijden. Werkelijk er zijn gelegenheden, zooals Conrad hier zegt, ‘when the irony of fate wears the aspect of crude and savage jesting’. Wat baatte Jasper Allen het besef van zijn goede daad waar zoo ontzettend ongeluk het gevolg ervan was. Hij dacht zelfs niet meer aan die daad, uit nobele goedhartigheid voortgekomen, de herinnering eraan zou hem ook niets meer vermogen te brengen dan verergering van zijn smart. Natuurlijk bewijst dit verhaal niets; geen enkel gefingeerd verhaal kan ooit iets bewijzen; we kunnen ons den loop der gebeurtenissen altijd anders geconstrueerd denken zelfs met volkomen behoud van de logische consequenties voortvloeiend uit den strijd of de samenwerking der karakters. Jasper's daad had evengoed gunstige gevolgen kunnen hebben. Maar niemand zal ontkennen, dat het toeval vaak in het leven ingrijpt op de ruw-ironische wijze als hier wordt voorgesteld. Het verhaal heeft ook een veel rijker inhoud dan ons kort resumé kan doen vermoeden, wij wilden slechts met een voorbeeld aantoonen, welk een diep doorwerkenden invloed Conrad aan het toeval toekent. Telkens keert dit motief van een oppermachtig, niet steeds onrechtvaardig, maar altijd volslagen onverschillig, noodlot in
| |
| |
zijn romans terug, een opvatting, die hij met vele andere groote kunstenaars gemeen heeft en die bij hem, zooals wij reeds aanstipten, waarschijnlijk sterk werd aangewakkerd door wat hij als zeevaarder ondervond.
Er is een sombere, zwaarmoedige grondtoon in bijna al zijn werk. Toch kunnen wij hem niet zonder meer pessimist noemen. Zijn levensbeschouwing is gecompliceerder. Het klare bewustzijn, dat hij heeft gewonnen van een andere macht in den mensch zelf heeft hem veel te bewonderen en te beminnen gelaten. De macht van het geweten, die den mensch ondanks alles met geweld dwingt mee te doen aan den strijd tegen het kwade is even reëel, even algemeen, even geheimzinnig als het wreed onverschillige noodlot en voor Conrad in wezen als 't ware het preciese tegendeel van de verstorende macht van het toeval.
Hierin ligt de verklaring van zijn eigenaardig dualisme, dat Richard Curle in zijn uitmuntend boek over Conrad als een symptoom beschouwt van zijn Slavonische afkomst. ‘Hugo and Flaubert’ zegt Curle daar, ‘were both romantics but neither of them had that quality of Slavonic melancholy which is at once full of belief in goodness and full of despair at life. Hugo believed in goodness, Flaubert believed in despair, but neither of them believed in both. For that double belief, held without any of the fundamental mockery with which such a man as Anatole France might be said to hold it, is one of the secrets of the Slav mind’.
Conrad is somber, melancholisch, pessimistisch en tegelijk vol liefde voor den mensch, humanist in den edelsten zin van het woord. Hij wanhoopt aan het leven, aan het resultaat van 's menschen worsteling, maar hij gevoelt een eerbiedige bewondering, een diepe liefde voor den mensch in 't algemeen, voor de goede eigenschappen, die onuitroeibaar in hem wonen, die juist door de
| |
| |
wanhopige worsteling het schoonst uitkomen en die door de menschheid ondanks de herhaalde nederlagen en de zware onrechtmatige straffen van het noodlot ìn haar beste oogenblikken altijd weer herkend worden als haar duidelijke, onvervangbare idealen. Hij wanhoopt aan de overwinning van het goede, aan de rechtvaardigheid van het lot, aan de bereikbaarheid van eenig duurzaam geluk, maar hij gelooft in het bestaan, de schoonheid en de wenschelijkheid van trouw, plichtsbetrachting, onbaatzuchtigheid, medelijden, liefde. Doordat hij het geweten heeft leeren zien als een positieve opbouwende tegenkracht tegenover het onverschillig verstorende noodlot, als een groote, universeele, den mensch ontwijfelbaar gunstig gezinde macht, in wezen, hoewel niet in graad, volkomen gelijk bij den beschaafde en den wilde, den verfijndste en den eenvoudigste, wordt de eenheid van zijn pessimisme telkens verbroken en schijnt ook in zijn somberste verhalen altijd nog even een vertroostend licht.
(Wordt vervolgd)
|
|