| |
| |
| |
De kunst als spiegel van de ziel
door Urb. van de Voorde
De kunst zoekt naar nieuwen stijl, het leven zoekt naar nieuw geloof. Het feit alleen dat deze strooming bestaat, is ontegensprekelijk een bewijs dat er behoefte is aan iets nieuws, dat regeneratie van kunst en geest een voorwaarde is tot intellectueele en maatschappelijke weer-gezondmaking van de in een stadium van avondschemering begrepen kultuur van het Oude Europa. Sinds het sterven der Middeleeuwen schijnt het inderdaad wel of de volkeren van het Avondland zich met halfheden hebben tevreden gesteld. De ontzaglijke synthese der eeuwen van Ruusbroec en Dante, die haar opperste verwerkelijking vond in gothische kathedralen waar ziel en stof zijn één geworden en versmolten tot een supreem gebed, viel ontzield uiteen, door dogmatiek en wereldverachting ondermijnd. Maar de Renaissance-tijden die volgden, hebben die eenheid niet hersteld, integendeel versnippering en analyse in het leven geroepen en tot een ontzenuwend uiterste gedreven. De donkere, maar grootsche harmonie der Middeleeuwen hebben de nieuwere tijden nooit bereikt. Goethe zelf, die wel eens geldt als de souvereine Olympiër, belichaming van den Renaissance-mensch, die weer het wereldsche leven der Ouden had ontdekt, is te veel gefolterd door de angsten van Faust, dan dat hij die vergeestelijkte gelatenheid ook maar zou benaderen, die tot ons spreekt uit zooveel portretten van de primitieven. Bij dezen was die harmonie bereikt door het stoffelijke
| |
| |
leven - waarvan de beteekenis overigens werd ontkend met het oog op de eeuwigheid - te bezielen met de geestelijke visie van den kosmos, waarboven een anthropomorphe God was verondersteld alle goed en kwaad der kreaturen met pijnlijke nauwgezetheid te wikken en te wegen. Doch aan dien zelfden God verloren de nieuwere eeuwen niet het geloof. De metaphysiek der massa, waarin de persoonlijkheid van den kultuurmensch feitelijk toch wortelt en die dus altijd zijn mentaliteit gedeeltelijk bepaalt, bleef dezelfde tot over de Fransche Revolutie. Alleen de opvatting van het alledaagsche leven was grondig veranderd. De materie werd gehuldigd als waarde op zichzelf, het aardsche bestaan werd begrepen als het nooit in de gothische tijden het geval was geweest: als een feest voor de zinnen, een positieve mogelijkheid van geluk. De middeleeuwer hield alleen rekening met het heil van hiernamaals, waarbij het aardsch genot uit den booze was, een verlokking des duivels om hem de eeuwige zaligheid afhandig te maken. De Renaissance-mensch nam van het leven alles wat het hem geven kon. ‘Cueillez dès à présent les roses de la vie’ ried Ronsard - en bereidde zich ondertusschen op het heil van zijn ziel enkel voor door het min of meer stipte naleven der voorschriften van een formalistisch Christendom, waaruit de geest der Evangeliën grootendeels was verdwenen en die de wereldbeheerschende kracht der middeleeuwen niet meer bezat. In zoover hij rekening hield met een eeuwige bestemming der ziel, leek deze hem in ieder geval problematisch, ten hoogste een bekommering voor zijn ouderdom. Maar heidensch waren zijn jeugd en rijpe leven, en de genieting van het aardsch bestaan zijn opperste doel. Daar waar een Dante aan de lichamelijke verschijning van Beatrice maar even de aandacht had gewijd, terwijl haar vergeestelijkt, onsterfelijk figuur de
| |
| |
spil werd van zijn latere visioenen; daar waar hij zijn tijdgenooten niet ziet in het leven op aarde, maar, uit het tijdelijke geheven, verplaatst in een eeuwigheid van Hel of Paradijs, zet Shakespeare de menschen met heel hun wezen in het positieve leven; hij voelt ze met hun passies, hun smarten en hun heil; de aflijvigen zelf hebben geen vrede aan den anderen kant van het graf zoolang hun gewelddadige dood op aarde niet is gewroken. Het aardsche daarzijn krijgt centrale beteekenis. Bij Rabelais chaos nog, schrijdt het leven naar een stralenden triomf op Rubens' tafereelen. Zooals de profeten van Michel-Angelo, zijn de gestalten van den grooten Vlaming titanische verschijningen, geheel van de aarde en geweldig van oerkrachtig leven. Zijn naakte godinnen zijn een blijde en overmoedig hymne aan moeder aarde. Weelderig en geheel vrouw zijn zijn madonna's en zijn Christussen, van herculiaansche physiek, hoe ver staan ze van de verschrompelde, uitgemergelde piëta's van een Quentin Metsys, waar het lichaam, tot elementaire vormen herleid, den onmiskenbaren stempel draagt van askese en levensmisprijzen. In Rubens' barokkunst was er in wezenlijkheid een zelfde streven naar harmonie en synthese als bij den middeleeuwer. Doch het uitgangspunt was anders. De kunst der gothiek ging uit van den hemel en vergeestelijkte de materie. Ze nam van het leven genoeg om niet te vervallen tot ziellooze abstractie, doch plaatste al het tijdelijke in het teeken der eeuwigheid. De barok ging uit van de aarde, doch slaagde er niet in deze te verheffen tot de aetherische regionen der spiritualiteit. Ze trok den hemel naar beneên en situeerde het heilige temidden van een tuin vol zinnen-bekorenden aardschen lust. Deze profanatie was overigens konsekwent met de wereldbeschouwing der barokkunstenaars. Het dualisme der middeleeuwen: geest en stof - God gescheiden van de wereld -
| |
| |
waarin alleen aan het geestelijke waarde werd toegemeten, was in feite nog dualisme gebleven in de renaissancistische kultuur, doch met doorslag gevende waardeering en behartiging thans van het stoffelijk daarzijn. Daartegenover was de Zon- en feestdaagsche beslommering, meestal dan nog formalistisch, met belangen van een hoogere orde, te zwak en te weinig spontaan, te weinig religieus doorleefd, opdat, de scheppende geest nu strevend van een andere richting uit, de synthese der middeleeuwen weer had kunnen worden bereikt. Parallel met de Jesuïtistische casuïstiek, was de barok, daar waar zij zich religieus tot het leven wendde, een soort onbewuste hypocrisie. Meer kerkelijk dan essentiëel godsdienstig, was ze niet in staat zich het hemelsche leven anders in te denken dan het aardsche en stelde, precies omgekeerd met de middeleeuwen, het eeuwige voor als aan het tijdelijke verbonden.
Maar het was weldra alsof men het onhoudbare van dergelijke levensbeschouwing had ingezien. In de kunst liep ze dood. Na het glanstijdperk der XVIIde eeuw kwam een algemeene inzinking; alleen sporadisch, zooals in het conservatieve Engeland kwam ze gedeeltelijk tot een soort nabloei met Gainsborough en vooral Reynolds. Maar de XVIIIe eeuw legde de grondslagen van het determinisme. Wat sinds 300 à 400 jaar alleen onbewust was gebeurd, werd nu klaar-doordachte speculatie van de geesten. Kant verwees alle vraagstukken aangaande oorsprong, wezen en doeleinde naar de regionen van het onbereikbare, en terwijl het levensgevoel der barok in de ziellooze perversiteit van de Rococo ging ontaarden met Boucher en Fragonard, schonken de Fransche encyclopedisten alleen hun aandacht aan experimenteele wetenschap en aan de politieke en sociale nooden van hun volk. Metaphysiek en religie, banden die het individu met den Kosmos verbin- | |
| |
den, werden de aandacht niet meer waardig geacht. Rousseau prees een soort patriarchaal, in den grond epicuriaansch leven aan in de natuur, zonder verdere bekommering met wat het ook zij. Langzamerhand vereenigde zich de massa met de nieuwe levensopvatting. Het dualisme, dat, alhoewel met progressieve toename van levenswaardeering èn middeleeuwen èn Renaissance had beheerscht, werd thans vervangen door een nagenoeg uitsluitend materialistische beschouwing van het Al, waar ternauwernood nog plaats overbleef voor een vaag ‘Etre suprême’. Het neo-classicisme van David en Chénier - deze laatste noemde zich ‘athée avec délices’, was de eerste en hoe verbijsterend koude verwezenlijking van de nieuwe gedachte. En toen de orkanen der Revolutie over Europa hadden uitgewoed, toen de gemoederen tot rust waren gekomen en ze thans de balans gingen opmaken van wat was gewonnen en verteerd, toen bleek het dat men voor een vreeselijk
deficit kwam te staan. Men voelde dat er iets heel liefs, heel teers en heel innig-bezielends voor immer verloren was gegaan. Er was een groote leegte in de harten gekomen en een vaag heimwee naar iets onbestemds en toch zoo waardevols beving de zielen. Het was alsof men opeens na langen tocht aankwam in een vreemd gewest, waar alles onbekend was en vijandig bleek: welke richting te kiezen wist men niet en het gemoed was nog vol van de vertrouwde en innig-geliefde beelden van het verre vaderland. Van daar de tranerige religiositeit van het Romantisme, de lymphatische weekheid van Lamartine, de stuurloosheid van Musset, en Vigny's trotsche verscheurdheid. Van daar Werthers uitzichtlooze levensmoeheid en de kamp van Faust ter nieuwe verovering van de verloren zekerheden. Van daar de schoonheids-vergoddelijking van Keats en Shelley, die geen anderen God dan de Schoonheid meer
| |
| |
kenden. En men keerde terug naar die Middeleeuwen die het thans verloren waardevolle schenen te hebben gekend. Walter Scott en Scheffel, Hugo's Legende des Siècles, benevens zijn proza-hors d'oeuvre aan Notre-Dame de Paris, waren het surrogaat waarmee men dacht de ziel der gothiek weer indachtig te worden. Maar ‘Hin ist hin, verloren ist verloren!’ De breedere schachten van het leven, ontruimd van de eeuwigheids bekommering en gewapend met de resultaten der exacte wetenschap, die in verbazende veelzijdigheid en met roekeloozen durf de mysteriën van het leven al dichter was genaderd en al verder had teruggedrongen - ofschoon niet ontsluierd, - richtten zich meer dan ooit op de ontginning en de genieting van de stoffelijke rijkdommen der natuur. Levensprinciep en stuwkracht van de materialistische maatschappij werd de wezenlooze machine, waarvan de mensch alleen een verlengsel was - en thans nog is. De uit het Christendom ontloken persoonlijkheid, die, geestelijke gemeenschap in een hooger beginsel gedurende de middeleeuwen, met de Renaissance tot een pleniteit van alle vermogens was gekomen en, na de Revolutie in instinctief verweer tegen wat het onderbewuste naderen voelde, zich tot individualisme had gehypertrophieerd, dreigde thans volledig opgeslorpt te worden in een maatschappij waarin de mensch alleen maar meer een arbeidskracht vertegenwoordigde. Stof in de stof, wriemelde hij met allen in alles en ging onder in de stof. Tegenover die nooit gekende levenstragiek, waar alle harmonie van wereld en geest was verbroken, voelden de meer bewustgeworden zielen de schrijnende smart van hun verlatenheid en vereenzaming. Scherper dan ooit kwam het individualisme tot uiting als reactie op het neerdrukkend, niveleerend materialisme van de samenleving, als manifestatie van de beteekenis der persoonlijke ziel. In voorname hoog- | |
| |
hartigheid en afgesloten beleving van individueel daarzijnsgevoel trokken de
praeraphaëliten zich op zichzelf terug. Burne Jones, Collinson en Rossetti in de schilderkunst, deze laatste en Elisabeth Barrett-Browning in de poëzie schiepen zich een eigen, tamelijk fictieve wereld van geestelijke symbolen, die zij trachtten te bezielen met de nu abstractie geworden levenswaarden van de verre middeleeuwen. Maar te vergeefs vestigde John Ruskin de aandacht op de uitkomst-mogelijkheid die deze kunst in het leven riep. Sporadische oase in de woestijn, moest het praeraphaëlisme aldra bij gebrek aan toevoer van nieuwe levenskracht verdorren. Het pessimisme kwam te overheerschen. Hoe bij den aanvang der 19de eeuw Hegel ook had aangestuurd op een verzoening der uitersten door een stelsel op te bouwen dat de synthese der middeleeuwen opnieuw poogde te bereiken, thans niet meer onder de inwerking van een veropenbaarden godsdienst, maar door philosophische bewijsvoering die aanstuurde op een pantheïstische, bij Spinoza aanleunende beschouwing van den kosmos, was het het pessimisme van Schopenhauer dat de geesten innam, nu de menschelijke ziel meer en meer in de kapitalistische maatschappij werd ontkend en versmacht. De stoïsche wanhoop van Leconte de Lisle zocht een laatsten troost in de vormschoonheid van natuur en leven, maar de angst brak door in Poe's gefolterde hallucinaties en in rusteloos smachten, dat op zoek naar verdooving viel van perversie tot perversie, dacht Baudelaire aldoor aan de eeuwigheid. Een obsessie van wreedaardig cynisme, van alle spiritualiteit ontdaan, dreef Fél. Rops naar de meest troostelooze ontkenning der liefde in een obscene en tragische apotheose der zinnelijkheid. Onder den doem van een uitzichtloos bestaan gingen twee groote menschen en tevens groote artiesten: Oscar Wilde, ‘the King of
| |
| |
Life’, de heidensch-epicuriaansche genieter van het leven en Verlaine, teedere kinderziel vol herinneringen aan verloren katholiciteit, als wrakken, ontredderd ten onder na homosexueele uitspattingen, die hen innerlijk als mensch hadden vernietigd. En de grootste geest van dien doelloos worstelenden tijd, de eenige die den mensch, in het aardsche leven bij gebrek aan een ander, boven zich zelf heeft willen doen uitreiken, Nietzsche, die voor zijn leer den regenereerenden invloed droomde dien het Christendom had uitgeoefend, ging, huiveringwekkende spotternij, zelf in den nacht van den waanzin onder.
Want het scheen wel dat het wereldgeweten in de Westeuropeesche volkeren sluimerde. Afgezien van enkele groote eenzamen, die het ‘credo quia absurdum’ als een pantser tusschen zich en de materialistische maatschappij hadden gezet: de gelaten, levenszwaar-contemplatieve Tennyson van ‘In Memoriam’ en de nederige, gehoorzame Gezelle, die zich voelde eenvoudig en zuiver als een bloem in Gods rijke natuur, droegen de representatieve persoonlijkheden van dien tijd wel degelijk het kenmerk van de nooden der eeuw. Het symbolisme was een ontaarding van de scheppende vermogens, een aberratie van gevoel en geest. Daar alle sancties schenen weggevallen te zijn, ging de moreele gebondenheid verloren en het naturalisme, meest volstrekte verwezenlijking der positivistische wereldbeschouwing in de kunst, en dat overigens de pretentie had op de psychologie de methodes der proefondervindelijke wetenschap toe te passen, verlaagde veelal den mensch tot dier. En dit schijnt wel het sombere en onafwijsbare noodlot dat de menschen-agglomeraties treft, waarin het geloof aan de eigen hoogere beteekenis verging. Door de verwaarloozing van zijn ziel, vonk in de groote klarende vlam van het rusteloos strevende
| |
| |
wereldgeweten, wordt de mensch al meer ontruimd door dien zuiveren en supremen Geest van het Al, die sinds eeuwen en eeuwen van stoer denken en angstvallige teling der ziel, zich losworstelde uit de stof om in het menschelijk brein het opperste bewustzijn al meer te benaderen. Het gevoel der persoonlijkheid verzwakt, het zedelijkheidsbesef valt weg, de louterende vlam der Liefde zieltoogt; de vrouw zelf aan wie geen eerbied meer wordt betuigd, verliest het geloof aan eigenwaarde en eeuwige roeping, in opoffering van zich zelf te lieven en te troosten en liefde en zinnelijkheid te vereenigen tot die heilige synthese, die de man alleen ahnt en nooit heeft bereikt. Geklemd in steeds enger wordende horizonnen; meer en meer geklonken aan de stoffelijke aarde en maatschappelijk geïndustrialiseerd, terwijl zijn verdedigingswapen, het socialisme, toch ook weer maar zijn materiëele belangen behartigt; onbewust van zijn ziel die verwaarloosd wordt in den norschen, instinctieven kamp om het bestaan, vervalt de mensch al dieper in een vroeger stadium van ontwikkeling dat aan dierlijkheid grenst, in doffe en onkieskeurige sexualiteit, die, beklemmend symptoom van levensvoosheid en verval, thans ook de vrouw aantasten gaat en waaraan alle bloei van wetenschap en techniek, hoezeer het gewone, uiterlijke leven erdoor wordt vergemakkelijkt en verbeterd, niets, maar niets vermag te veranderen. Want aan de exacte wetenschap en haar toepassingen ontsnapt het leven der ziel.
Van dit processus van verval, van die vermindering der intrinsieke menschelijke waarde, van dit stilaan ontzenuwd verzinken in zielslethargie ter keerzij van de stoffelijke overbeschaving, daarvan zijn suggestieve symptomen voorhanden. Het past hier minder te wijzen op de ‘faits divers’ van deze verwording, die troosteloozer want minder heroïsch is dan de ondergang der Romein- | |
| |
sche beschaving - en waar zijn de barbaren die hier voor gezondmaking zullen zorgen en wáar het jonge geloof dat een nieuw symbool zal planten op het puin van het ineengestorte? - maar verbijsterend is het den vooruitgang van deze innerlijke vernieling vast te stellen in alle uiting van kunst. De oorlog heeft de maatschappelijke verdooving bespoedigd - ook de verdooving van de scheppingskracht. Want vóor 1915 zag men alleen een neiging tot ondergang. Was het symbolisme reeds verval - een verval omringd van al de kwijnende melancholie van wat mooi vergaat en behagen schept in eigen wegtering om het verteederend-smartelijke van het gebeuren - een volstrekte vernieling was het op verre na nog niet. Maar het wereldcataclysme van Augustus 1914 heeft, terwijl het de menschheid van het oude Europa economisch ten gronde richtte, ook de zielige en moreele ontbinding nagenoeg voltrokken. Een eeuw geleden, na de oorlogen van Napoleon, stonden de gemoederen in een avondstemming die feitelijk een schoone weemoed was en het romantisme was de schoone en zeer pure beelding van de schemerende ziel - maar thans leven de volkeren in diepen nacht des denkens. Voor ontelbaren, blijkbaar verbijsterd door het fatale komen en vergaan van volkeren en kulturen, staat de meest absolute negatie dubbel onderlijnd, en is het heelal ontvolkt van ziel en droom. Maar atheïsme is nooit een overtuiging - atheïsme is een wanhoop. Weldra bezegeld door zelfmoord van den geest, leidt deze wanhoop tot volledige innerlijke vernietiging. Uit dezen zielstoestand zijn door
het onderbewuste heen de stuiptrekkingen ontstaan, die in de kunst zich noemen kubisme, futurisme, bruitisme, dada enz.
Want is het atheïsme in laatste instantie negatie van het leven, dit hypermodernisme is negatie der kunst.
| |
| |
Onder voorwendsel van herschepping en vernieuwing, is het kille, liefdelooze versteening en volstrekte verwoesting van het rythme des levens. Het is de wanhoop der ziel vóor den ondergang, die zich zelf uitdrukt in nihilisme: vernieling van de vormen, vernieling van de natuur, van het licht! Het is de laatste en meest volstrekte uitdrukking van het pessimisme, suppressie van de materie zelf, de wereld van de wereld ontruimd. Dat deze richting omstuwd is door veel theoretisatie en geleerde uiteenzettingen, bewijst alleen de luciditeit van het intellect in dien nacht van de ziel, aan wier verzwakte scheppende vermogens verstandelijke speculaties worden gesubstitueerd. In dien zin is deze kunst de spiegel van onzen tijd, die het innerlijke leven van het gemoed versmacht onder machinewezen en techniek. In dien zin is ze de ‘stijl’ van de XXste eeuw, maar thans een stijl die ongeveer niets anders meer is dan louter procédé, koud, strak en cerebraal, en leeg van leven en rythme. Die schilderkunst b.v. die niets meer geeft dan geometrische figuren of ook nog het ‘dada’ der litteratuur is het product van een weldra in waanzin overslaande, donkre intellectualiteit, waarbij de ziel in het onbewuste verzonk.
Alle moderne kunst staat nog niet zóo ver, goddank. Overal is de levensontkenning nog niet gedreven, bewust of onbewust, tot de verzaking aan het meest elementaire dat natuur en leven bieden. Overal is het nog niet de dood van de persoonlijkheid, de zelfmoord der laatste scheppende vermogens. Maar overal is het een kamp, soms helaas, op den rand van den afgrond, want zóo tot het bloedig uiterste gedreven, dat de uitgeputte zielige levenskrachten nauwelijks nog de eeuwige wetten van rythme en schoonheid huldigen, terwijl de vorm veelal tot het monsterachtige toe wordt gefolterd en verminkt.
| |
| |
Het leven heeft nooit stilgestaan, ook het geestelijke leven niet, en eeuwig-menschelijk is de bekommering van de ziel met de onafwijsbare vraagstukken van het transcendentale denken. Alles wat ons bekommert en bevangt, hebben de Grieken reeds gekend. Niet altijd zijn historische oorkonden voorhanden; soms kunnen alleen de puinhoopen spreken en wie zal zeggen welke tragische processen het zieleleven der oude kultuurvolkeren heeft doorgemaakt, der Egyptenaren, der Perzen, der Azteken, vóor ze bijna spoorloos verdwenen? Voor zoover ons echter documenten zijn bewaard gebleven, kan op grond van deze telkens worden vastgesteld, dat ook in de verst afgelegen historische tijden, bij de oude Chineezen en Indiërs, de mensch heeft getracht het floers weg te rukken van vóor het onbekende en dat dit processus alle stadia heeft doorgemaakt die onze kultuur beleeft. De tijden van hoogen bloei waren deze van spiritueele beschouwing van de wereld, waar de mensch zich gevoelde als superieur wezen en trots alle primitieve ruwheid, ja wreedaardigheid van zeden, natuurlijk was en gezond, en van alle perversie vrij. Was de ziel niet of nauwelijks ontwaakt, een diepe intuïtie gaf bewustzijn van de hoogere beteekenis van het bestaan. Maar geslacht na geslacht vermag niet op te gaan in metaphysieke beschouwing; gepaard met den bloei der beschaving, ontstaat de huldiging van het stoffelijk leven, die des te spoediger in dof materialisme en ongelouterde geslachtelijkheid, eindelijk in wrange perversie ontaardt, naarmate de ontwaking der ziel min lucied was geweest. In dit laatste stadium verkeeren de volkeren van het verre Oosten, die na een ver afgelegen tijdperk van naar zielige bewustwording strevende ontwikkeling midden erin zijn gestold en langzamerhand weer zijn afgedaald naar een onpersoonlijk, chaotisch daarzijn, half animalisch, waarin wat cerebrale activiteit
| |
| |
behagen schept in het uitvinden van alle mogelijke perversie van het zinnenleven. Maar wat bij hen langzamerhand weer insluimerde en verzonk in de diepten van het onbewuste, ontwaakte stilaan in andere menschen-agglomeraties, in de volkeren van Zarathoestra, van Mozes, van Socrates, om in de Christen middeleeuwen der mystiekers tot eene tot dusver ongekende klaarheid, tot als 't ware een omschepping van het universum te komen.
Omdat de gothiek de hoogste kommunie van de ziel met de Al-ziel daarstelt die de menschheid ooit heeft gekend; omdat in deze tijden, nevens alle ruwheid der massa en wetenschappelijke onmondigheid der geesten, uitgelezen persoonlijkheden waarden der ziel hebben ontdekt die zijn uitgebeeld en voor alle tijden vastgelegd in onvergankelijke monumenten van kunst en zielig beleven; omdat in onze, in den grond toch op Christelijke moraal en Christelijke praktische levensinrichting geschoeide maatschappij nog overal de grootsche symbolen voorhanden zijn, waarvan wij den zin nauwelijks meer verstaan; omdat, om met Albert Verwey te spreken:
‘Ridder en bouwheer baden dat hun bouwsel
Beeld van de onzichtbre Schoonheid wezen zou,
Dàn dat bij zongestraal en starre-flauwsel
Het één zou zijn met hemel en landouw’;
omdat wij allen voelen dat we die Schoonheid en die Eenheid niet meer bereiken kunnen ten gevolge van onze innerlijke leegheid en ontredderd levensgevoel, ofschoon hun glanzende verwezenlijking in de eeuwen van Fra Angelico en Van Eyck onze diepste smachting folterend boeit, daarom is de tragiek van onze decadentie sterker dan ze bij welke kultuur ook, wellicht óoit is geweest, daarom is onze verscheurdheid dieper, ons cynisme hardvochtiger, daarom is vóor de groote
| |
| |
insluimering der ziel die ook thans over onze beschaving is gekomen, het verzet dier ziel zoo groot en haar kamp zoo troosteloos bitter, nog heelemaal doordrongen als zij is van de herinnering aan de in goddelijke contemplatie rustende perioden van haar bewustwording. In het besef van dezen nood, en geen uitweg meer vindend voor het gepijnigd, om bevrijding snakkend gemoed, keeren zoo talrijke groote figuren van onzen tijd, moe van zoeken, eenvoudig-weg terug naar de levensbeschouwing der middeleeuwers, nu niet meer zooals de romantici door soms wat oppervlakkige heroproeping van het leven der gothische tijden, maar door onvoorwaardelijke aanvaardiging van de katholieke dogma's. Strindberg, de meest tragische God-zoeker van zijn eeuw, was éen van hen die het voorbeeld gaven.
Zonder ook maar het allerminst te willen afdingen op deze veranderde levenshouding bij velen der edelsten en meest representatieven onder hun volk en die zich overigens doet gelden zoowel bij de latijnsche als bij de germaansche volkeren - men denke hierbij aan Jörgensen, Chesterton, Van Eeden eenerzijds, aan J.K. Huysmans en d'Annuncio anderzijds - meen ik dat het hier vooral een zucht is naar innerlijke gebondenheid en wel in de eerste plaats op zedelijk gebied, die hier drijfveer is geweest. Een kwart eeuws geleden haalde Barrès reeds weifelend de schouders op: ‘le malheur, c'est que nous avons perdu l'habitude de la chasteté...’ Het Frankrijk van de ‘renaissance catholique’ schijnt zich echter over dezen hinderpaal heen gewerkt te hebben. Ik geloof echter niet dat de gezondmaking van onze verworden maatschappij in laatste instantie zal te zoeken zijn langs den weg der katholieke dogmatiek. Deze toch moet bij meer universeel denkende geesten ten slotte aan eigen voosheid ondergaan en speciaal in
| |
| |
Frankrijk gaat deze herleving, - zoo 't wel een herleving is - te sterk gepaard met militarisme en rassenhaat à la Léon Daudet, opdat ik er ook maar voor 't minst den liefde-geest der Evangeliën zou in terugvinden. Indien het langs religieusen weg is dat leniging moet komen voor de brandende koorts van ons zieleleven, dan schijnt mij een Christendom zooals Dostoiewsky het voelde, veelmeer daartoe geëigend. Ondertusschen echter, in de onmogelijkheid op te gaan in de symboliek van geopenbaarde religies of in de meestal zeer ingewikkelde dialectiek van philosophische stelsels, smacht de moderne denkende wereld meer dan ooit om bevrijding. En dit heet verlangen, naar mate het meent bevredigd te zullen worden of nergens uitzicht vindt, kent al de gemoedsstemmingen die wisselen tusschen wezenlooze extaze en vernietigende wanhoop. Meer dan een ander volk misschien, - van Rusland weten we thans te weinig - biedt het hedendaagsche Duitschland het beeld van die ziele worsteling, die de nagenoeg catastrophale economische verhoudingen natuurlijk nog verscherpen. Aan de hand van de lyrische producten toonde ik bij de bespreking van ‘Menschheitsdämmerung’ aan, met welke verbijsterende acuïteit, - al zij het soms op te weinig artistieke wijze - de moderne mensch in Duitschland het manifest heeft uitgesproken van de waarde van zijn eigen ziel tegenover de brutale macht van machine en massa; ik toonde aan hoe de smarten der eeuw een Stadler en een Trakl hebben gefolterd en verscheurd.
Een uitweg zoekend steigeren deze angsten tot bijna religieuse verrukking bij R.M. Rilke en Franz Werfel (Gebet um Reinheit!) en stollen vaak tot bevreemdende perversiteit bij Else Lasker-Schüler. Dit heele geslacht is doorwoeld van de folteringen van Verhaeren, wiens kunst zeker niet zonder invloed geweest is op de jonge
| |
| |
Duitsche generatie, die dan nog maar ternauwernood zijn ‘Heures claires’ heeft gekend. De geest van wanhoop en levensnegatie, die sprakeloos woog op de ontstelde gemoederen, ging recht af ten slotte op de zelfvernietiging der hyper-moderne kunstrichtingen, waarop ik hooger reeds wees en die als alle negatieve manifestaties van den geest eindelijk vallen door eigen onhoudbaarheid. Maar ook de beeldende kunst die nog de traditie huldigt, de eenige waarbij men kan blijven stilstaan omdat zij alleen in zich de kiemen bevatten kan van vernieuwing en regeneratie, ook die draagt al de kenmerken van de zieleworsteling, die nu eens de klaarten der redding meent te zien dagen, dan eens wrange en beklemmerende afleiding zoekt in vizioenen van soms verregaande perversiteit, - meestal dof en troostloos uitkijkt over grauwe landen van eenzaamheid en ellende, over een leeg, ziel- en zinloos leven. Schilders en etsers als daar zijn Jaeckel, Wollheim, Otto Dix, Burmann e.a. zijn kenmerkend voor de uitzichtlooze wereldbeschouwing, die in steeds enger horizonnen het leven omklemt, en aan den anderen kant van den Rijn, in een land waar de groot-nijverheid bijna de heele maatschappij beheerscht en waar tevens de politieke toestanden, vóor den oorlog, nog een overblijfsel van absolutisme kenden, thans, na de militaire nederlaag, en midden in steeds meer om zich grijpend sociale armoede, meer dan ooit tot een vale tragedie is uitgegroeid.
‘Het hoogste wat de kunst vermag, schreef John Ruskin, is de waarachtige uitbeelding van een edel mensch’. Ik zou er willen bijvoegen ‘en schoon mensch’, niet alleen om aldus ethiekers en esthetiekers met elkaar te verzoenen, maar ook omdat deze synthese m.i. inderdaad een conditio sine qua non is voor alle werkelijk volledige kunst, die aan haar eeuwige roeping alleen dan geheel voldoet wanneer ze alle vormschoonheid
| |
| |
van natuur en leven weet te paren aan de innerlijke schoonheid van de ziel in éen grootsche harmonie als zuiverste openbaring der Godheid, en aldus inwerkend op het gemoed van den mensch, hem die serene geestelijke vreugde mededeelt, die heel het leven schoon laat zijn en goed: Licht zij uw geest, dan is u alles licht!
Het hoeft echter geen betoog dat de levensvoorwaarden waarin de kunstenaars-generaties sinds drie kwart eeuws zich bevinden, weinig geschikt zijn hun scheppingen dien harmonischen en souvereinen eenvoud te verleenen, die het apanage zijn der kultuurperioden in hun gezonden bloei. Adel en schoonheid gaan te loor in een kunst die zich bij voorkeur schijnt te vermeien in de schildering van ontaarde kringen en decadente, zoo niet totaal verdierlijkte menschen. Aldus staan we ver af van Ruskins schoonheidsideaal. Het werk van een aantal dichters en schilders, in plaats van een toevlucht te zijn voor de ziel die uit haar verwurgende omgeving wil ontsnappen, vergroot nog het gevoel onzer malaise door een meestal opzettelijke omvorming, tot het vlakaf leelijke, van mensch en natuur. Kubistische landschappen zien er vaak uit als waren ze het instantané van een aardebeving. Het menschengelaat wordt veelal een masker, niet opzettelijk-symbolisch als bij James Ensor, doch uit uitgesproken zin voor misvorming, zoo het niet is uit slordigheid, gemakzucht of technische ontoereikendheid. In ieder geval, hetzij met het oog op het bereiken van een bepaald effekt, hetzij uit machteloosheid iets beters te verwezenlijken, vervangt, èn in litteratuur èn in beeldende kunst, althans in zekere richtingen die, bij gebrek aan wezenlijke artistieke beteekenis, veel luidruchtigheid aan den dag leggen en beweren de kunst van heden te zijn, een doffe, gedrukte, chaotische leelijkheid de aloude zucht naar het aardsche benaderen van een eeuwig schoonheidsideaal. Het is ver van mij
| |
| |
aan de kunst het recht te ontkennen alle gestalten van leven en alle stemmingen der ziel, zelfs beklagenswaardige zedelijke of geestelijke perversies uit te beelden. Het is mij nagenoeg onverschillig of de artiest mij een pastorale opdischt ofwel een bordeel-interieur. Het gaat alleen maar om het atmosfeer, om de wijze waarop de kunstenaar zijn onderwerp benadert. Geen schilderde machtiger dan Eug. Laermans de sociale tragedie van de huidige maatschappij, maar toch huldigt zijn werk genoeg de onverwoestbare wetten der schoonheid om te zullen spreken tot alle volgende geslachten. Reeds midden in de Renaissance vond een Adriaan Brouwer behagen in het uitbeelden van allerlei verdachte kringen. Maar de tronies van zijn meest liederlijke drinkebroers stralen nog in een licht van onbepaalbare schoonheid. Indien heden ten dage veelal het beschouwen van de kunstproducten niet meer die opwekkende bekoring op ons uitoefent, zekere voortbrengselen van inzonderheid de litteratuur veeleer een gevoel van ziekelijk onbehagen verwekken, zoodat men er zich van afwendt, terwijl er iets in ons beter mensch-zijn in opstand komt en halsstarrig uitbrengt: zóo is dan toch het leven nog niet, dan ligt zulks m.i. in de eerste plaats aan het feit dat de algemeene verwording thans ook het wezen zelf der kunst heeft aangetast. Ras-echte artiesten, inwendig voos en met stervens-zieke scheppende vermogens, geven uiting aan hun wegkankerende persoonlijkheid in de meest sombere, naar vorm en inhoud verwrongen en verkorven prestaties van een ontaarde, perverse verbeelding. In menig geweldig gefolterd schilderij van b.v. de moderne Duitsche school grenst de levensinzinking gewoonweg aan brutale, ofschoon machtige pornografie.
Ik geloof echter dat trots alles op herleving mag worden gehoopt, op den triomf van het steeds weer gezond
| |
| |
opwellende leven overheen allen dood. In de litteratuur zijn er symptomen van die gezondmaking voorhanden, zoo niet altijd naar vorm en inhoud beide, dan toch òf door een streven naar reiner levensgenieten òf door een hernieuwd behartigen van den zoo verongelijkten vorm, die toch altijd het echte kunstwerk schragen moet. Ik meen echter hierboven duidelijk uiteengezet te hebben dat het eerste vereischte tot een duurzamen en weelderigen heropbloei van een leefbare kunst het weer zielig gezond-worden van den kunstenaar zelf zal zijn. Dan zal men ook weer, wat toch onmiskenbaar hoofdzaak blijft, de praestatie van den artiest op zich-zelf genieten kunnen; dan zal, met ander woorden, dank zij de zuiverheid der vormen en den adel des inhouds, dank zij den sterken, gezonden klank van het geluid, het kunstwerk ons weer in deze half ingetogen, half verrukte stemming brengen, die is als een religieus gevoel in de aanwezigheid van God-zelf. Doch deze supreme herwording impliceert tevens het aanbreken van een nieuwen levensdageraad.
Daaromtrent iets te willen profeceeren is niet te doen. Hoe zich een mogelijke herleving gestalten zal, welke factoren erin zullen optreden; van welken aard, òf religieusen, òf maatschappelijken - òf beide saam - ze zal zijn is vooralsnog niet te voorzien. Misschien zal vooreerst de catastrophe, geestelijk en sociaal, zich tot het bitter uiterste over West-Europa voltrekken. Doch waar de nood het donkerst is, is de redding het meest nabij. Zooals het gezonde levensinstinct zich trots alles weet aan te passen aan de meest hachelijke omstandigheden en eindelijk toch weer opschiet, weelderig en onverwoestbaar, zoo zal ten slotte de intuïtie ons een uitweg toonen in deze noodlottige inzinking der geestelijke en zedelijke faculteiten, want de intuïtie is het instinct van de ziel. En ik geloof overigens wel dat het innerlijk
| |
| |
leven van het gemoed van centrale beteekenis zal moeten worden in een nieuwe en gezondere ontwikkeling van de kunst. Dit zieleleven werd sinds langen tijd te veel vervangen door uiterlijkheid en procédé. Maar alle groote kunst van blijvende schoonheid is omruischt door het rythme der ziel. Aan het ontnuchterend ingrijpen van de exacte wetenschap, waarbij zooveel is gebleken leeg te zijn waaraan vorige geslachten zin en inhoud hadden toegekend, en waarbij een dogmatisch beschouwen van het heelal wel voor goed onmogelijk zal blijven, heeft alleen het leven der ziel zich weerbarstig getoond en is ook voor ons, twintigste-eeuwers, nog een groot geheim, een onontgonnen, eindelooze wereld. Wat de middeleeuwer grootsch geloofde bòven zich zelf te vinden, wat de renaissancemensch er niet meer vond en elders zocht, in natuur en leven; wat de geesten der vorige eeuw norsch verloochenden, dat zal m.i. de nieuwere mensch in eigen wezen deelachtig worden. De eeuwigheidsbehoefte en de zucht naar het oneindige, waaraan een door astronomie ontvolkte hemel niet meer kan voldoen, worden thans gevoed door het mysterie van ons zelf. Het oneindig-groote der vorige eeuwen vindt de nietige mensch, herlevend, in het oneindig-kleine der eigen ziel, die op het moment tot grenzenloosheid wordt uitgebreid en dus als 't ware vereeuwigd. De van een buiten de wereld levenden God uitgaande synthese der gothische eeuwen, die afzijds van het wezenlijke leven stond, wordt wellicht in de aanbrekende tijden een synthese, bepaald door den God in ons, en verwezenlijkt in de persoonlijke ziel, als resultante van het spiritueel en stoffelijk bestaan. En ik meen, dat een nieuwe kunst, die, vrij van het cerebraal procédé waardoor thans de leegheid wordt gecamoufleerd, in het teeken zou staan van deze, krachtens eigen intuïtieve vermogens naar Eenheid strevende ziel, de redding brengen kan uit den
| |
| |
ontzenuwenden en doffen warboel der hedendaagsche kunstrichtingen. Eerstdaags vallen ze noodzakelijk, - veel zijn reeds gevallen - om reden van hun innerlijke leegheid, hun cynisme en hun onverdraagzame aanstellerigheid. En het zal wel ook niet gaan telkens de eene buitensporigheid te vervangen door een andere. Ten slotte loopen alle deze vele richtingen dood. Ik twijfel er echter niet aan of ondertusschen zullen de diepere golven van het leven de noodige krachten hebben gebaard om de tijdelijk afgebroken traditie met eeuwige, maar persoonlijk altijd nieuw doorleefde waarden voort te zetten. Nog zijn er zuivere naturen, die ongerept zich ontwikkelen midden in de groote ontreddering van het psychologische leven. Velen toch ook, - dit hoeft gezegd, - gaan den eeuwigen weg der schoonheid in zielig evenwicht voort al zij het ook veelal met een doorslag in pessimistische richting. De kunst die de uiting zal zijn van den weer gezond geworden mensch zal den adel en de schoonheid niet langer ontkennen van de afzijds van ontaarding en troostelooze verwording, en trots alle tijdelijke inzinkingen, geweldig worstelende leven naar bewustwording der ziel als centrum en spil van het heelal.
|
|