| |
| |
| |
Verzen
door Jan Prins
De beek
Van de hoog omgroeide toppen
naar de vlakte, - als uit een kreek
van geheimenis en duister
en verborgen koelte, - bleek
en onzeker in het krieken
van den morgen, vloeit de beek.
Rusteloos, - alsof zij, telkens
weifelend, zich vergewist,
dat zij niet al van den aanvang
in het volgen zich vergist
van den haar bestemden voortgang, -
doolt zij in den morgenmist.
En zij waagt zich in het nieuwe
blanke wonder van den dag,
dat zij uit het woud al vóór zich
als een vreemde toekomst zag, -
dat zij nu als wat bereikt is
| |
| |
De verlatene ochtenduren,
heel den heeten middag door,
tot den naderenden intocht
van de schemering, - tot voor
de bedreiging van den avond, -
windt zij glinsterend haar spoor.
En terwijl zij in de vlakte
zich ontkronkelt, bocht na bocht,
is het, of zij iets in elke
nieuw ontdekte verte zocht, -
iets wat zij onwetend zou
verwachten, maar niet vinden mocht.
Zou het in de schoone diepte
van het lager landschap zijn, -
van een schaduwvol ravijn,
verten van den avondschijn? -
Altijd, - altijd vloeit zij verder...
Tot ze, aan de begrenzing schier
van het daglicht, voor de ruimte
van een open dal komt. - Hier,
meent zij zeker, moet het wezen...
En zij valt in de rivier.
| |
| |
| |
Het dansende meisje
Alleen met de overschenen wemeling der golven,
met die langdeinende bewogenheid alleen,
onder de volte van het middaglicht bedolven
en met de bodemlooze ruimte over zich heen, -
met de onafzienbaarheid alleen, die van haar voeten
tot aan den horizon onrustig is en glanst,
en met den wind alleen, en met de wolkenstoeten
rondom haar aan de lucht, - is ze onbedekt, en danst.
Voorzichtig, als om eerst den bodem te beproeven,
betast zij met den voet het pas ontbloote strand,
de rimpels, hard en smal, die er de golven groeven,
en de weerbarstigheid van het nog vochtig zand.
Dan in de wijde zee der eenzaamheid gedoken, -
de zilte lucht haar als een koelte om het gezicht, -
aanvaardt zij het gebaar, dat in haar is ontloken,
en ze offert zich den wind, den hemel en het licht.
Zij danst, - en zij beweegt, van zonlicht overgoten,
zich telkens dieper in het ziedend water, dat
haar gretig in zijn wilde omvatting houdt gesloten,
haar om de lenden spoelt, haar om de borsten spat.
Zij danst. - Over de zee, het ledig strand, den toren,
staat in zijn hooge rust de middag uitgespreid.
En voor dit roerloos uur, in haar geluk verloren,
is zij alleen en danst, - onder de oneindigheid.
| |
| |
| |
De buit
Wanneer ik wederkeer uit mijner droomen landen,
mijn bodem met den buit der eenzaamheid bevracht,
en vóór mij, aan den bleeken uitgang van den nacht,
doet de onafzienbaarheid zich op van levens stranden,
en tusschen reven door, waarover brekers branden,
is eindelijk mijn schip in veiligheid gebracht, -
dan komt de lading los, - en naar de vreemde pracht
van zooveel ongeziens rekken zich rappe handen.
Vachten van edelbont en kostelijk brokaat,
waarvan het is, of er de zon in onder gaat, -
zoodat de kreten der aanschouwers het begroeten...
Maar in de diepte van het ruim, binnen den schoot
van koelte en afgezonderdheid, rust het kleinood
dat ik verborgen houd en neerleg voor uw voeten.
|
|