| |
| |
| |
De tragedie van Otto Weininger
Bij zijn 20sten stervensdag op 4 october 1923
door Emil Lucka
Intensief in den arbeid van zijn gedachten verzonken, aan den hartstocht van het kennen overgegeven, groeide de wil in hem steeds machtiger, om met den geest de wereld te overheerschen, op een zoo hoogen top der gedachte te stijgen, dat alle leven daar beneden nog slechts kaleidoscopisch wemelde onder zijn blik. Hij boorde schachten in de ziel des menschen, deed donkere gesteenten springen, rustte niet voor brok na brok aan 't daglicht was gekomen, en liet ze in het sterkwater van zijn geest tot hun elementen ontbinden. Wat in de ziel des menschen verscholen leefde, wat geliefd en geeerd was in de schemering van het halfverborgene, dat moest tot onderwerp van het albeheerschend denken worden: - daad des Magiërs, die in de zielen van anderen nòch in zijn eigen ziel ook maar één geheimenis meer overlaat.
Doch een schrik wierp plotseling een huivering over hem: opgelost was de menschenwereld in duizende atomen, vorm en bedoeling waren uit haar gescheurd, iedere teere ontroering in het bijtend zuur der kennis gedood. Zijn wijd geopende oogen zagen de puinen der menschlijkheid in veelkleurige lagen over elkander geworpen, - van iederen zin verlaten nu, van iedere liefde leeg. Hij wrong de handen in een zuigende, ijskoude leegte. Waarvoor die groote vernietiging? Met welk doel? Terwille van de psychologie? Terwille van de wetenschap? Terwille van het erkennen? - Was
| |
| |
dit het hoogste wat gelden kon? - Als het alleen daarom was gebeurd, dan was iedere vernietiging om niets gebeurd.
Zoo trad het hem grijnzend tegemoet: de verwoesting der ziel moest hemzelf verwoesten, had hem reeds verwoest. - Waar was redding? Was er niet iets anders nog dat mogelijk over die puinhoopen zweefde, iets dat niet uiteengedacht kon worden? Iets dat heilig was, groot en eeuwig, en tegen het licht bestand, en dat onberoerd bleef in den tuimelenden val der Faustisch vernietigde, der verachte wereld!
Iets moest men toch kunnen liefhebben trots alle weten omtrent het menschelijke, iets waartoe geen ontbindende kennis kon reiken en ook niet de haat die aan de kennis vooruitschrijdt. Er moest iets positiefs gevonden worden! Toen trad in roerlooze schoonheid de wereld der Ideeën die Platoon geschapen had, voor zijn blik. Volkomen was zij, vreemd aan iedere wisseling, boven alle tijden onveranderlijk troonend in half belichaamde, half gedachte zuiverheid. Maar deze wereld is hem geen verheviging en geen vervulling geworden van wat zich hier slechts in fragmenten vinden laat, - gelijk door Platoon werd geleerd. - Neen, deze anderzijdsche lichtende wereld werd bij hem de opheffing en de vernietiging dezer doorziene en vervallen wereld. Haat tegen de schepping wordt scheppende daad, drijft de ziel boven iedere ontkenning uit naar boven, naar de bovenzinnelijke wereld. Daar was geen natuur, was geen folterende psychologie, daar was datgene, wat men in gloeiende liefde omvatten mocht zonder het nooit rustende knagen der kennis. Met wilde heftigheid werpt de gekwelde zich in deze wereld die zich opent, forceert haar tot volkomen ander-zijdschheid, vindt in de werken van het Idealisme, van Platoon, Kant, Schopenhauer, Schelling, waarover hij in dollen stormloop
| |
| |
heenjaagt, datgene wat mag bestaan en voor de psychologie onbereikbaar is: de Ethos, die boven de wereld verheven is en deze wereld richt en verdoemt, en ook dat in den vorm van het zuivere denken. Het leven der menschen, dat reeds in het sterkwater der kennis ontbonden is, wordt nu tot het Andere, het tegenovergestelde, het Booze. Lust is verdoemlijk, lust is afval van de immer volkomen Idée; alleen daarboven is er heiligheid en goedheid en volmaking in zuiverheid. Wat aardsch is, dat is der vernietiging prijs gegeven, - en dwaasheid iedere gedachte, dat het voor volmaking vatbaar zou zijn! Wat tevoren slechts uiteen-gedacht was, - dat mag nu met alle instemming van den geest veroordeeld worden, want boven het leven leeft een andere lichtende wereld, die Platoon gezien had, - en deze wereld leeft in den vorm der zuivere gedachte.
Platoon heeft het anders bedoeld: hij heeft den weg getoond, die uit onze schaduwenwereld leidt in het licht. Deze weg echter is de hemelsche Eros, de hartstochtelijke opvlucht van het hart, dat zich aan het aardsche in verrukking heeft ontstoken, om dit aardsche daarna boven grens na grens omhoog te voeren. Schoonheid der lichamen is werklijke schoonheid, heeft deel aan de gansche schoonheid die boven de aarde troont, liefde voor de aarde is werklijke liefde, die het hart loutert en verheldert, en die het rijp maakt voor deze hoogste volkomenheid. Wat hierbeneden schaduw is en brokstuk, wordt licht en gansch in de hemelsche liefde. Zoo wordt uit den Eros en de schoonheid de ware deugd geboren, waarin de hoogste Idée, de idée van het goede, zich weerspiegelt. - Hier is alles positief scheppende liefde, metaphysische Erotiek, die het aardsche aan het Eeuwige verbindt. Aardsche schoonheid is niet hatelijk, en slechts een hoonende glimlach waard, - aardsche deugd is geen verhulde boosheid,
| |
| |
doch van eeuwige deugd de kiem. Weininger werd bedwelmd door de weergalooze hoogheid en ontstegenheid dezer Ideeënwereld, maar eerst heel aan het einde zou hij weten, dat het de Platonische Eros niet was, die hem omhoogvoerde in een alles overvliegend heimwee naar volmaking, - maar dat het haat was tot de aarde. Dadelijk maakt hij de gansche idealistische schepping der eeuwen dienstbaar aan zijn systeem des menschen, en spreekt in naam van dit systeem het woord der vervloeking uit, en omdat hij dit waarachtig Zijnde toch niet nader te komen vermag, verwijst hij den mensch ten ondergang. Haat zwaait zijn zwaard over de wereld.
Reeds voordat de wereld der Ideeën zich voor hem ontsloten had, was, half tastend nog, zijn eenige wil geweest: dat de geest Heer der werklijkheid zou wezen, dat de geest de werkelijkheid zou knechten en ontrechten. Met demonischen lust had hij reeds toen een goed deel van alle menschelijkheid voor nietig en verwerplijk verklaard, had hij het leven der instincten en gevoelens met een glimlach bejegend. Nu echter is hij voldoende toegerust, om voor den verwoestenden drang een vaste vesting te stichten. Met philosophisch idealisme, met het intelligible Ik van Kant, met Platoons Idée van het goede worden de grondslagen voor de haat gemetseld, iedere neiging van het hart wordt gelogifieerd, Logiek en Ethiek worden ineengevoegd, opdat de bouw vast gegrondvest zij en niet wankele. Alle geweld der gedachte wordt opgeroepen, om de wereld aan zich te onderwerpen, om haar van ieder bestaansrecht te ontkleeden en haar dan ter dood te veroordeelen. Diep is de blik in de menschenziel doorgedrongen; er zijn daar dingen gezien die nooit te voren gezien zijn, dingen die blijven en gelden zullen voor altijd. Maar eerst nu, nu het Absolute is gevonden, wordt al wat te voren slechts
| |
| |
zakelijk beschouwd was, voor den gerichtsstoel der ethische formule geroepen: vermag het niet aan haar genoeg te doen, dan is het veroordeeld. De natuur en wat zij bergt, kan aan den eisch van het categorische denken niet voldoen, wil er zelfs in 't geheel niet aan voldoen - dus is zij waardeloos, is boos en voor den ondergang bestemd. Het is het grondgevoel der Middeleeuwsche scholastici, dat hier nog eenmaal in het denken opleeft. De abstracte moreele God van het Oude Testament plant nog eenmaal zijn geboden op de Ideeënleer van Platoon. De oeroude stroomen van wereldhaat en natuurhaat komen nog eenmaal tezamen, het fanatische geloof aan de alleenzaligmakende macht van het abstracte denken, die Socrates voor 't eerst erkend heeft, en het rigoureuse moralisme dat daarmee meestentijds verbonden is en in den grond ermee één is, ontgloeien hier in het vuur van den haat. De begeestering voor de Kantiaansche philosophie is haat tegen het Positivisme, waarmede deze eeuw werd ingeluid en dat den denker zelfs aanvanklijk beïnvloed heeft, de hartstochtelijke Jezusliefde is haat tegen het Jodendom. De eisch tot absolute volkomenheid is slechts dan een werkelijk positieve eisch, wanneer zij zich met het menschelijk-bereikbare weet te vergenoegen. Anders wordt zij doodend.
Doch de liefde is van alle dingen de grootste, en zelfs in dezen ééne laat zij zich niet ganschelijk verloochenen en te niet doen. Maar aardsch gevoel mag niet gerechtvaardigd worden! Dat het wurgende werk volbracht worde! En: ‘op het oogenblik waarop de man de vrouw liefheeft, kan hij haar niet doorzien’. - Psychologische kennis is het hoogste en het eenige! In dit hoofdstuk is een diepe ondergrondsche smart te bespeuren om de verstoorde wereld, om de verloren schoonheid. De wilde moralist heeft in het gevoel der liefde een be- | |
| |
wustzijn van raadselachtige schuld ontdekt, en hij denkt zich een legende uit, volgens welke de liefde van den man tot de vrouw als een berouwvolle teruggaaf der ziel wordt verklaard, teruggave der ziel die de man door een métaphysische buitentijdsche handeling voor zich alleen behouden heeft. Dit toch is het laatste woord van Weiningers psychologie der vrouw geweest: dat de vrouw zielloos is en dus geen deel heeft aan deze ethisch-logische bovenwereld, die alle waarde, en ook de ziel zelf, schept en waarborgt. Zoo moet dus ook de liefde, die waarde hebben moet - beperkte waarde! - naar de anderzijdsche wereld worden overgebracht: de ware liefde tot de vrouw is liefde tot een geestelijk-geschapen ideaal, tot een godin. Zij die liefhebben hebben dit ook vóór hem met heel de scheppende kracht hunner ziel gedroomd en aanschouwd. Hier echter is het een vormsel der Haat, die de liefde vernietigt, de Haat die de liefde van de aarde wegwijst, nadat zij hem tot schuld geworden is. Maar Weininger is Platoon niet, is Dante niet, is geen Fra Angelico. Hij gelooft niet aan het Anderzijdsche, aan een hemel. Die heeft hem alleen maar gediend, om hem de kracht tot levensvernietiging te verleenen. Toen, op een laat uur in den nacht, de geniaalste der psychologen dit alles begreep, - kon hij niet meer leven...
|
|